Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De ratelrat
De ratelrat
De ratelrat
Ebook333 pages4 hours

De ratelrat

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

De dood van een Fries brengt Grijpstra en De Gier naar de provincie waar de mensen niet hoog oplopen met Amsterdammers, en letterlijk en figuurlijk hun eigen taal spreken. Maar Grijpstra slaagt er wel in om contact te maken met één levend wezen: een tamme rat die een merkwaardig geluid voortbrengt. "De ratelrat" is een van de meer experimentele afleveringen in de reeks, met een verhaallijn die heen en weer schaatst tussen logica en droom. Centraal staat de vraag waar het kwaad in de wereld vandaan komt. Sociaal onrecht, oorlog, kapitalisme? De Gier gelooft dat het anders zit. Onderhoudend en mind-blowing.Klassieke reeks politieromans rond Henk Grijpstra, Rinus de Gier en hun naamloze commissaris.
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateOct 22, 2021
ISBN9788726848915

Read more from Janwillem Van De Wetering

Related to De ratelrat

Titles in the series (16)

View More

Related ebooks

Related categories

Reviews for De ratelrat

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De ratelrat - Janwillem van de Wetering

    De ratelrat

    Copyright © 1984, 2021 Janwillem van de Wetering and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726848915

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    1

    Doeke Algra, geboren te Menaldum, achtentwintig jaar geleden, was nu even gelukkig. Hij was dat wel eens meer geweest, bij zijn vader op schoot, kijkend naar de hondjes. Er waren helemaal geen hondjes maar dat hoorde bij het geluk. De oude Doeke Algra, toen een man in de kracht van zijn leven, moest hard werken en kwam ’s avonds moe thuis en de kleine Doeke was een druk baasje. Hij wilde alleen maar rustig op schoot zitten als er iets te doen was. ‘Straks komen de hondjes,’ zei vader Algra dan en omarmde zijn kleuter en samen keken ze uit het smalle raam van een laag arbeidershuisje tussen knoestige wilgen en soesden in elkaars warmte weg terwijl de hondjes niet kwamen.

    Het was een geborgen warmte, die nu even terugkeerde terwijl hoofdagent Algra vanaf de Prins Hendrikkade uitkeek over het water van het Oosterdok. Diender Doeke, ingedeeld bij de uniformdienst van het Bureau Warmoesstraat, was op dat moment, ergens tussen twee uur en vijf over twee in de morgen, niet in dienst. Of eigenlijk wel, want een opsporingsambtenaar wordt geacht vierentwintig uur per etmaal diensten te verlenen, of in ieder geval daartoe bereid te zijn, en Doeke droeg daarom zijn wapen en identificatie, maar hij was niet in uniform gekleed. Hij had een leren joppertje aan en een strakke broek. Het pistool school onder zijn oksel. De geplastificeerde kaart, doorstreept met rood, wit en blauw, waarop stond dat hij heus van de politie was, school in zijn borstzak. Zijn te allen tijde bereidvaardige sociale geweten school in een roes van Berenburg, een uurtje geleden nog getapt in het proeflokaal van Jelle Troelstra, beschermheer van Doeke, schenkend in een bruine spelonk aan de Oudezijds Kolk. Als Doeke aan heimwee leed bezocht hij Jelle.

    ‘Jûn,’ zei Jelle dan. Doeke zei dat ook. Ze wensten elkaar goedenavond in hun eigen spraak. Het heimwee verzachtte door dat gedeelde wensje. Jelle was een luisteraar, hij luisterde naar de ontheemde Doeke. Doeke klaagde soms een beetje, over de ferflokte ellinde rondom de Warmoesstraat, over de wiven en de swarten, en Jelle, hij hoorde toe. Al luisterend schonk deze troostende kroegbaas de eerste en de laatste Berenburg fan de saak. Soms zweette Jelle, want hij leed aan moeraskoorts en soms greep hij naar zijn been want hij had nog last van een schotwond. De moeraskoorts stamde uit Nieuw-Guinea en het schot werd eens afgevuurd door een Kozak te paard. Zowel Jelle als Doeke waren strijdbare Friezen, maar Jelle praatte niet meer over zijn strijd want hij had aan de verkeerde kant gevochten, die toen de goede was, dat dacht hij echt. Sergeant bij het Nederlands Legioen was Jelle en hij verdedigde de flanken van een Duits transport tegen over de sneeuw galopperende guerrilla’s. Als beloning mocht hij later een weg door een koloniaal oerwoud aanleggen, of liever toezicht houden daarbij, want hij was slecht ter been. Jelle vocht eens voor Groot-Europa, Doeke vocht nu voor rust in de binnenstad. Het was allemaal onbegonnen werk; Jelle wist het al, Doeke nog niet. Doeke wist ook niet dat Jelle goed slecht geweest was, en geboren in Hallum, een gehuchtje vlakbij Doeke’s Menaldum. Desgevraagd verklaarde Jelle dat hij uit Anjum afkomstig zou zijn, dat ligt vlakbij Dokkum. Hoe verder hoe beter. Doeke kende niemand in Anjum.

    De uitgeweken, of niet teruggekeerde Jelle troostte Doeke die ver van haard en hûs het grotere landsbelang diende. Jelle troostte in stilte, dat deed Doeke goed.

    Jelle’s geduldige rust en de gloed van de Berenburg verwarmden Doeke’s ziel nog, vanuit zijn buik, en rustig rondslenterend bereikte hij het Oosterdok waar niets te zien was behalve klotsend grijs water. De grijze beweging deed hem aan de mistflarden denken die langs de ramen van het ouderlijk huisje streken, lang geleden, toen hij nog veilig soesde op zijn vaders schoot.

    Daar stond hij nu, wijdbeens, handen op de rug, turend over de trage lage golven.

    Er zou nu iets moeten gebeuren, dacht Doeke, iets prettigs. Misschien verwachtte hij wel een visioen. Alcohol gooit remmen los, verlost plezierige geheimen die groots opvlammen zodat de dagelijkse pijn weg mag branden.

    Zag hij het vuur toen al? Dat wist Doeke later niet meer, toen hij tijdens het verhoor door zijn eigen recherche bedremmeld toe moest geven dat hij behoorlijk beneveld was geweest.

    Hoe dan ook, iets brandde, met felle opschietende vlammen, en dat iets bewoog met het klotsende water mee. Doeke was gelovig opgevoed en in zijn prille jeugd liep de Lieve Heer op het water, en er was ook iets met een brandend braambosje geweest, en met een engel en een brandend zwaard. Zo vreemd was het daarom niet dat Doeke even aan een hemelse openbaring dacht, en pas later aan gewoon brand. Brand op een schip, nee, want hij keek nu beter. Brand op een bootje.

    Waarom zou een roeibootje branden?

    Doeke ontnuchterde en dacht ietwat logisch na. Hij herinnerde zich dat hij nog steeds hoofdagent was, ook nu, vroeg in zijn vrije morgen, en in burger gekleed en helaas enigszins dronken. Wat daar voor hem gebeurde kwam niet te pas en hij moest even bellen. Waar was een telefoon?

    Bij het Centraal Station. Doeke rende, met lange elastische sprongen. Vanaf de Oosterdokskade kon hij het brandende bootje nog zien. Doeke zwierde een beetje terwijl hij holde, maar hij gebruikte een groot lichaam en de werking van de alcohol zwakte al af. In de telefooncel bij het station draaide hij zes maal twee en rapporteerde, kort en ter zake, zoals dat behoort. Hij gaf ook zijn naam en rang door, en het nummer van de cel. In de radiokamer van het hoofdbureau aan de Elandsgracht hoefde de dienstdoende brigadier slechts op een knop te drukken. Bij de Rijkspolitie te Water antwoordde de dienstdoende opperwachtmeester prompt. De opper drukte ook op een knop. Een surveillance-motorboot meldde zich meteen. Doeke werd nog binnen drie minuten in zijn telefooncel teruggebeld.

    ‘Ja?’ vroeg Doeke.

    ‘Dat is begrepen,’ zei Doeke. Hij rende alweer, nog steeds een beetje zwierend. Tien minuten later sprong hij van de brug bij het Havengebouw aan de De Ruyterkade, bijna naast de platte grijze motorboot want nuchter was hij nog niet. De wachtmeesters grepen hun collega van het vasteland. De motor van hun vaartuig gromde machtig.

    ‘Oosterdok,’ zei Doeke.

    De wachtmeesters wisten dat al. Boven de boot flitsten de bruggen van de Open Haven en het Front. De wachtmeesters keken stroef vriendelijk, blij iets te doen te hebben maar klaar voor loos alarm. Vuur op het water, aangegeven door een bezopen walagent? Ach ja, zo gaat dat.

    ‘Waar zag je het brandje precies?’

    Doeke’s vinger gleed vaag over de waterkaart. ‘Nou, hier hè? Ik stond daar op de Prins Hendrikkade, hier was het zo ongeveer, een roeiboot dacht ik, waar vlammen uitsloegen, het rookte ook – een zwarte wolk.’

    Ze zochten een half uurtje vergeefs. Doeke werd aan wal gezet, op het Singel want daar had hij zijn bovenkamer. ‘Prettige dienst verder,’ zei Doeke en de wachtmeesters wensten hem welterusten.

    Wat zou het geweest kunnen zijn? Bliksem? Er was onweer vertoond, maar dat had eerder, in de namiddag, gerommeld. Zwoel warm zomerweer, gaat dat soms niet gepaard met plotselinge bliksemschichten? De wachtmeesters dachten van niet deze keer. Ze hadden geen bliksem gezien en ze waren de hele nacht al op het water. De jeugd misschien? Jeugdigen stoken graag fikkies. Een drijvende kist met papier erin? Of toch een visioen? Wie weinig slaapt en in de weer blijft, wil wel eens hallucineren. Doeke had de vorige dagen en nachten wat overuren gemaakt en in zijn beetje vrije tijd nog voor zijn brigadiersexamen gezwoegd. Daarbovenop de drank en de naweeën van een verbroken verloving, nog een bezoekje aan een wél mooie, maar niet echt meewerkende hoer – tegengestelde spanningen die niet verbroken werden door ontspanning, wat zie je dan? Vuur op het water?

    De wachtmeesters schreven het niet waargemaakte voorval in hun rapport en op de radiokamer bleef ook een notitie liggen. De nacht ging over in de morgen.

    Waling Wiarda was de volgende morgen vroeg aan de wandel, niet zomaar, want Waling werkte gewoon. Een chef van de gemeentelijke afdeling Groenvoorziening wandelt in werktijd, ter controle van alles wat groeit en bloeit in de stad. Al wandelend zei Waling een gedichtje op. Tussen de keien-beschutting van het Oosterdok zou (o, wilde en onvervalste pracht... der blommen, langs de watergracht) wilde lijsterbes groeien. Stadsambtenaar Wiarda, gekleed in het kaki ribbeltjesfluweel van de gemeente, probeerde zich de rest van het Guido Gezelle-gedicht te herinneren, maar de strofen wilden niet komen en hij bromde nog wat door over de pracht der blommen. De ingenieurs van Waterstaat moesten niet zeuren, vond chef Wiarda. Laat wilde lijsterbes rustig groeien, al worden de struiken twee meter hoog, al vreten hun wortels tussen de bazaltblokken. De kade verzwakte er niet van en was dat wél zo, dan kon het hém niet schelen. Hij liet de struiken groeien. Meer groen in de stad, meer blommen, de pracht, pom pom (de chef neuriede nu) der blommen. Blommen brachten zelfs Amsterdammers op betere gedachten. Door de stadsnatuur aan te moedigen deed hij goed werk. De chef bukte zich, om een grote pol goudgele muurpeper te bewonderen. Vetplant met sappige blaren. Mooi nietwaar? O wilde en onvervalste pracht. Maar kijk nu toch wat een rotzooi daar weer drijft. Moest hij zich nu weer gaan beklagen bij Reiniging? Stinkend huisvuil, gescheurd plastic, lelijk van kleur ook, aan elkaar gekliederde rommel, kubieke meters ziektekiemend afval en ach, wat maakt het nog uit, een uitgebrand bootje. Een heel bootje, vier meter lang, met zijn afgebladderde boeg tegen het bazalt duwend, de bloeiende struiken beschadigend met stompzinnig gebonk. Wiarda liet zich voorzichtig zakken, steun zoekend bij de verhoute stengels van de glorieuze lijsterbes. Hij mocht dan wel een provinciaal zijn over wie de stedeling grappen maakte, maar thuis in Friesland had je zulke verloedering niet. En dank zij hem, provinciaal, bereid om voor het slechtste gedeelte van het land te werken, was het hier niet zo slecht als het zonder hem zeker zou zijn. Hij blééf het vuil bevechten. Vandaag nog schreef de chef zijn zoveelste rapport en zou het hoogstpersoonlijk inleveren bij de directie van Gemeentereiniging.

    ‘Reiniging,’ bromde Wiarda spottend, fersmoarḡjen kon de afdeling beter heten. Ze maakten smoarch, misschien smeten ze de rotzooi zelf van de wal.

    ‘Divekaters,’ kreunde chef Wiarda. Ook Waling Wiarda was het geloof niet vreemd. Wat had hij misdaan dat de hemel hem nu strafte met een aanblik van de hel? De bestraffing was nog niet afgelopen. Wiarda, hevig geschrokken, gleed uit zodat zijn mooi gepoetste schoenen doopten in de vieze brei die het bootje omringde. Hij klauwde zich omhoog naar de Prins Hendrikkade.

    Een motoragent reed langs en stopte, wanhopig bezwaaid door Wiarda. De agent zette zijn oranje helm af en hield een hand achter zijn oor. ‘Wablief?’

    ‘Een dooie,’ babbelde Wiarda. ‘Verkoold, daar beneden.’

    Ze keken samen, collega-ambtenaren, gesteund door de wilde lijsterbes en hun in elkaar geklemde handen.

    ‘Zal het doorgeven,’ zei de agent ontzet.

    De Rijkspolitie te Water kwam er weer bij, in een andere boot door andere wachtmeesters bemand, en de gemeenterecherche in een burgerauto, en surveillancewagens met geüniformeerd personeel om de kade af te zetten, en een lange zwarte auto vol met keurige heren, sjouwend met apparatuur om het gebeurde vast te leggen op video en foto.

    Wat zagen zij met zijn allen? Menselijke overblijfselen in een geblakerd aluminium bootje. Het bootje ging ook mee naar het hoofdbureau. Doeke Algra werd opgehaald en schreef zijn rapport, naast Waling Wiarda, bekeken door ene adjudant Grijpstra van de moordbrigade en van koffie voorzien door diens assistent, ene brigadier De Gier.

    ‘Het hoeft geen moord te zijn,’ zei de adjudant. ‘Ze krijgen ook ongelukken,’ zei de brigadier. ‘Eeh sportvisser? Open blik benzine? Een slordig aangestoken sigaar?’

    Doeke en Waling dachten beiden dat het toch niet pluis was. Doeke vanwege het drijvende gruwelvuur dat zijn geluk die nacht verstoorde en Waling omdat de verkoolde schedel hem griezelig had aangestaard vanuit de vieze brei in het gore water van de verdoemde stad.

    ‘Niet pluis hè?’ vroeg Grijpstra. ‘Merkwaardig dat jullie alletwee Friezen zijn. Ik ben het ook, mijn ouders waren Harlingers.’

    ‘Een onderonsje,’ zei brigadier De Gier. ‘Ik zou best mee willen doen maar ik kom uit Rotterdam.’

    Waarom hij zijn afkomst vermeldde wist De Gier niet, misschien wilde hij zich verdedigen tegen de plotselinge drie-eenheid van andersdenkenden. Verzet tegen overmacht?

    Doeke Algra, Waling Wiarda en Henk Grijpstra keken Rinus de Gier eensgezind aan.

    ‘It Heitelân,’ zei Wiarda plechtig. Doeke boog het hoofd. Grijpstra glimlachte ontroerd. Hoofdagent Algra en chef Wiarda mochten de kale recherchekamer uit.

    ‘Moord, hè?’ vroeg Grijpstra.

    De Gier dacht van wel maar het was nog te vroeg om iets te zeggen. ‘Je verstond ze niet?’ vroeg De Gier.

    Grijpstra gaf dat niet toe.

    ‘Heit is vader,’ zei De Gier, ‘heb je nooit een Friese ingeslotene om zijn vader horen huilen? Vaderland, dat moet je toch weten, je komt er zelf vandaan.’

    ‘Betweter,’ zei Grijpstra.

    ‘En nu naar het sectielokaal,’ zei brigadier De Gier. Hij strekte energiek zijn lange slanke lichaam, schikte zijn bruine krullen en wreef zijn welige knevel omhoog. De brigadier was krap veertig, de adjudant ruim vijftig. Grijpstra krauwde in zijn grijze borstelhaar. Hij trok vest en jasje recht en veegde as van de bobbelknieën van zijn broek. ‘Laat het geen moord zijn,’ bad Grijpstra hardop. Het gebed zou niet verhoord worden, dat wist hij wel; hij was al zo lang bij de politie.

    Ze stapten samen in hun oude Volkswagen.

    ‘Weet je wat ik nu zo leuk vind?’ vroeg De Gier. ‘Dat we voorlopig niets hoeven te doen. We hoeven alleen maar te wachten. Wachten kan ik goed. Ga je straks mee koffie drinken?’

    Grijpstra knikte. ‘Ergens wordt iemand vermist.’

    ‘Er zaten nog tanden in de schedel,’ zei De Gier. ‘Tanden zijn prima te identificeren. Leg de tanden tegen het signalement van de vermiste en dan weet je Wie Wie is.’

    ‘En dan pakken we die ander,’ zei de adjudant.

    ‘Die het gedaan heeft,’ zei de brigadier.

    En zo eenvoudig was het niet.

    2

    ‘Altijd die haast,’ zei de patholoog, die op een vogel leek, niet op een aardige vogel. Een lijkenpikkertje, dacht De Gier, een neurotische kraai, half lam, scheef huppend. De patholoog bewoog zich inderdaad naar één kant en wilde zijn scherpe kopje niet recht houden, knakte het liever door, onderwijl turend, dreigend nogal.

    ‘Wat moeten jullie nou?’ vroeg de patholoog, op zijn horloge kijkend. ‘Ik ga sluiten. Wat is er toch?’

    ‘Hoever bent u,’ zei Grijpstra gelaten, ‘met het onderzoek van de in de boot verbrande?’

    ‘Dat rommeltje?’ vroeg de patholoog. ‘Die knoeiboel ligt hier ergens.’ Zijn klauwtje wipte beschermende plastic hoezen weg. ‘Geschroeide botjes en aangebrande schedeltroep. Een man. Dik in de vijftig. Eén meter zeventig als hij rechtop zou staan maar hij liep krom, zo te zien. Grondwerker? Boertje? Veel met kruiwagens in de weer? Dat zag ik aan de ruggegraatresten. Giswerk, heertjes, je moet me completere spullen leveren.’

    ‘Kleren?’ vroeg De Gier. ‘Schoenen?’

    Het pathologenhoofdje knakte hoorbaar. ‘Ben ik daarvan? Ik ben van het vege lijf. Alles wat dat niet is, wordt doorgestuurd naar je laboratorium.’

    ‘Tanden?’ vroeg Grijpstra.

    ‘Tanden is lijf. Kijk daar eens. In het zakje.’

    Grijpstra keek. ‘Is dat goud?’

    ‘Veel goud,’ zei de patholoog, ‘veel brugwerk, maar ik ben niet je tandarts, jullie hebben hier geen tandarts, jullie bezuinigen te veel.’

    ‘Een grondwerkend kruiwagens-duwend boertje met een hap goud in zijn mond, in kapitaal brugwerk geklonken?’

    ‘Hoor eens, adjudant,’ zei de patholoog knarsend, ‘voor doordenken ben ik niet ingehuurd.’

    De Gier huiverde. Het schedelrestant keek hem aan, want de oogholten waren er nog, opstarend uit geblakerd kakengruis. Hoe, dacht de brigadier, kan iets dat er niet meer is me smekend aanstaren?

    ‘Wordt meneertje niet lekker?’ spotte de patholoog.

    De Gier bedekte zijn mond met een trillende hand. ‘Nooit wen ik er aan, nooit nooit en nooit. Hij is weg en hij is er nog en bemoeit zich met ons die zich met hem bemoeien. Wat is een schedel? Het hoofd van de dood? Is de dood dan levend?’

    ‘Pardon?’ vroeg de lijkendokter scherp. ‘Doen wij aan wijsbegeerte? Hier telt alleen de wetenschap. Ik toon je feiten; een door lichamelijk zwoegen gekromde ruggegraat, dure kunsttanden op verkoolde wortels. Ik lever je conclusies, uit proefondervindelijk vastgestelde tabellen getrokken. Een dooie grondwerker van tegen de zestig met goud in de mond. Meer krijg je niet van me. Verhandel het tijdelijke met je filosoof.’

    ‘Dokter,’ zei Grijpstra, ‘wij zijn uw medestrijders. Vertelt u eens, werd meneer hier vermoord?’

    ‘Zie hier,’ het klauwtje schoot omhoog, ‘een fraaie foto.’

    De foto was een studie in grijs, met vlakken en spikkels.

    ‘Wat zie ik nou?’ vroeg Grijpstra klagend.

    ‘Achterkant van de schedel,’ zei de patholoog, ‘adjudantje van der Dom. Voor zover aanwezig, tot hier toe weggeschroeid maar hier, zie je wel, is een rond gaatje ontstaan, hier, bij de rand.’

    ‘Kogel?’ vroeg De Gier. ‘Mag ik de foto hebben?’

    ‘Dan neem ik de tanden mee,’ zei Grijpstra. ‘Dank u dokter.’

    ‘Jawel,’ zei een laborant een uurtje later, ‘dat zou een kogelgat kunnen zijn. Door het achterhoofd erin en door de oogholte eruit. Giswerk hoor. We willen best voor je werken als je ons iets geeft waar mee te werken is.’

    ‘Klein kaliber,’ zei de in het laboratorium aanwezige ballistiekexpert, ‘maar wat zegt dat nou? Zelfs volautomatische legergeweren zijn klein kaliber tegenwoordig. Meneer is wel doodgeschoten, dat zou je kunnen stellen.’

    ‘Kleren? Schoenen?’

    ‘Die had hij aan,’ zei de laborant. ‘Meneer overleed niet in zijn nakende niets. Deze as, in dit bakje, was eens textiel, en die as, in dat bakje, was ongetwijfeld eens leer. Maar wat voor textiel en wat voor leer? Ik zou het niet weten. Geen mens zal het weten.’

    ‘En in dàt bakje?’ vroeg De Gier.

    ‘Een orl,’ zei de laborant. ‘Je kunt toch wel lezen? Het staat er toch op?’

    ‘In judo,’ zei De Gier, ‘leer je zelfbeheersing, maar je leert nog meer. Je leert hoe je laboranten stuk kan maken. Ik ben goed in judo.’

    De laborant grijnsde gedienstig. ‘Overblijfsel van een ballpoint, brigadier, een goedkoop pennetje, bedrukt met reclame. De letters zijn weggeschroeid maar er staat nog orl.’

    De Gier nam het bakje mee.

    ‘En nu?’ vroeg Grijpstra in de kantine. Hij beantwoordde zijn vraag. ‘En nu niets. Je hebt gelijk. We wachten.’ Hij roerde traag zijn koffie. Hij wees over De Giers schouder. ‘Kijk, daar loopt Sjaan.’

    De Gier keek om. Zijn hoofd draaide weer terug. ‘Dat was Sjaan niet en jij eet mijn boterkoek op.’

    ‘Wat ben ik toch slim,’ zei Grijpstra. ‘Hoe lukt het me toch iedere keer weer om de ander te manipuleren. Zelfs als jij de ander bent, en ik heb je nog wel opgeleid. Het is zo simpel. Sjaan is mooi. Jij valt op mooie vrouwen. Als ik Sjaan zeg, kijk je om.’

    ‘Je kunt ook om boterkoek vragen,’ zei De Gier. ‘Dan had ik die voor je gekocht.’

    ‘Vragen,’ zei Grijpstra verachtelijk. ‘Zullen we nog iets anders doen dan wachten? Wat wil jij doen? Tanden of de orl?’

    De Gier kwam terug van boterkoek halen.

    ‘Niet dat het iets uitmaakt,’ zei Grijpstra, ‘want je komt er toch niet uit. Ik ben toch altijd eerder.’

    ‘Het maakt mij niet uit,’ zei De Gier.

    Grijpstra liet een gulden kantelen in de lucht, ving de munt op en sloeg hem op zijn pols. ‘Beatrix is orl.’

    De koningin lag boven. ‘Orl voor jou.’

    ‘Klusje van niets,’ zei De Gier. ‘Ga jij maar vast, ik ben zo klaar, als je het opgeeft ga je naar de commissaris, daar wacht ik dan op je en dan weten we meer.’

    ‘Binnen?’ vroeg de commissaris. De commissaris had nog niets zinnigs bij elkaar gedacht. Hij zat, onberispelijk nietig op zijn met leeuwekoppen versierde stoel achter zijn door leeuwepoten opgehouden bureau. De opengeduwde deur trok tocht aan, gevolgd door geritsel van begonia blaadjes. De commissaris sloeg opwapperende papieren vast met smalle handjes waarvan de huid doorzichtig om dunne knokkels spande. Hij keek verschrikt om, naar de aanloeiende wind die over de vensterbank zoog. ‘Dicht die deur, dag adjudant, dag brigadier, ga zitten.’

    Toch wel, misschien had de commissaris toch iets zinnigs gedacht. De rapporten noemden slechts Friese namen. Algra en Wiarda. De commissaris hield zichzelf voor Fries, was hij niet in Joure geboren? En een week later niet geconsulteerd bij de verhuizing?

    ‘De Friese zaak,’ zei de commissaris vakkundig. ‘Zo. Je weet al wat meer?’

    Adjudant en brigadier deponeerden hun plastic zakjes op het bureau. ‘Tanden,’ zei Grijpstra. ‘Orl,’ zei De Gier.

    ‘Rangorde moet er zijn,’ zei de commissaris. ‘Rapporteer, adjudant.’

    ‘Tanden van het lijk,’ zei Grijpstra, ‘door een expert bekeken. Mijn tandarts zegt dat dit de overblijfselen zijn van een volledig gerestaureerd gebit. Heel mooi gedaan. Heel duur gedaan. Een vernuftige constructie op hier en daar nog niet weggerotte wortels geknutseld. Mijn tandarts schat, voorzichtig, dat met de restauratie zeker dertig mille is gemoeid. Volgens de patholoog behoort het lijk aan een grondwerker toe. Een tegenstrijdigheid misschien? Moeten we daar niet op letten?’

    Er reden twee trams door de Marnixstraat, die elkaar bellend begroetten. Grijpstra sprak nog, waarschijnlijk, want zijn mond bleef bewegen.

    ‘Wat?’vroeg de commissaris.

    ‘Een grondwerker met dertig mille in zijn mond?’

    ‘Wie? vroeg de commissaris.

    ‘Dat weten we toch niet?’

    ‘Ik bedoelde de tandarts,’ zei de commissaris. ‘Die in miljonairsmonden werkt. Zoveel zullen dat er niet zijn.’

    Grijpstra’s stompe wijsvinger sloeg een bladzij om van een verfomfaaid opschrijfboekje. ‘Het is er maar één,’ zei de adjudant, ‘en die werkt hier in de stad. Zijn antwoordapparaat zegt dat hij er vandaag niet is. Morgen is hij er weer.’

    ‘Dan laat je hem die tanden zien en dan weten we van wie het lijk is. Een beetje geduld, dat brengen we wel op. Goed werk, adjudant. Weet de brigadier ook nog iets?’

    De brigadier knikte bescheiden.

    ‘Vertel, De Gier.’

    ‘Orl,’ zei De Gier, ‘is horloge zonder ha en oge en omdat dat op het gesmolten overblijfsel van de in het bootje aangetroffen ballpoint stond, ben ik de horlogehandelaren afgegaan. Bij de vijfde had ik al geluk. Die klokkenverkoper heeft een winkel aan de Haarlemmerstraat en geeft aan iedere klant zo’n reclamepennetje weg, nee, niet aan iedere klant, alleen aan klanten die dure horloges kopen, en dat zijn er niet zoveel, gelukkig maar.’

    ‘Vertel me niet,’ zei Grijpstra, ‘dat je al iets weet.’

    ‘Gelukkig maar,’ zei De Gier. ‘En die goudsmid, die ik zojuist bezocht, want dat doet hij ook, hij smeedt goud, houdt een boekje bij waarin de namen van zijn duurdere klanten staan, en daarin komt Douwe Scherjoen voor, en dat is een Friese naam.’

    ‘Wat zou

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1