Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Wier
Wier
Wier
Ebook266 pages4 hours

Wier

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Drama in Zeeland.We bevinden ons in de periode tussen de twee Wereldoorlogen in Zeeland, maar eigenlijk is de omgeving tijdloos. Jan Campert schildert de harde levens van mensen op het platteland. Mensen die stug en onhandelbaar als het land zijn, even onstuimig soms als de Zeeuwse wateren. Zijn aanpak is realistisch, de taal matter-of-fact. Campert wou het dorp en het landschap van zijn jeugd oproepen, Westkapelle op Walcheren in Zeeland, een dorpje dat voor hem (volgens zijn biograaf) levenslang een beeld van schoonheid en verlangen is gebleven. Wat begint als een autobiografische, haast sociologisch-documentaire roman, neemt een dramatische wending, als enkele personages samenkomen in een verhaal over liefde, jaloezie en moord. -
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateOct 21, 2022
ISBN9788728483701
Wier

Read more from Jan Campert

Related to Wier

Related ebooks

Related categories

Reviews for Wier

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Wier - Jan Campert

    Wier

    Omslag: Shutterstock

    Copyright © 1935, 2022 SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728483701

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    This work is republished as a historical document. It contains contemporary use of language.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    I

    Tanne Ingelse heeft de blinden gesloten.

    Zij trekt den zwart-wollen omslagdoek vaster om de breede, ronde schouders. Kil is de vroege voorjaarsavond; lage nevelbanken wolken traag over de akkers en weiden, over het glooiende vroonland aan den voet der duinen. De breede rand kreupelhout tusschen akker en vroon trekt een kronkelende, zwarte strook door den grauw-witten doom.

    Zij moet zich haasten.

    De vuurtoren van Westkappel brandt al. Met regelmatige tusschenpoozen zwaaien de langgerekte, gele lichtbanen door den duisterenden avond, dansen en verschieten over de duinkammen, ontsteken een schampend licht in de vensters der tegen de duinen gebouwde huizen onder Zoutelande en verder weg onder Domburg.

    – Ik moet nog naar het dorp, denkt Tanne Ingelse. Maar zij beweegt zich niet, zij blijft staan, leunend tegen de dichte blinden. Tegen haar achterhoofd drukkend voelt zij den ijzeren staaf, waarmee zij zooeven de luiken heeft vastgezet. Door smalle kieren valt licht naar buiten op het klinkerpad voor het huis, dat halverwege tegen het duin werd gebouwd, het klinkerpad dat verder doorloopt naar het lichtbaken hoog op het duin en daalt naar het vroonland beneden.

    Kort nadat Jaap Ingelse, haar man, stierf heeft Lou van Zakke dat voor haar aangelegd. Jaap was er te lui voor geweest. Jaap was altijd overal te lui voor geweest, gaat het schamper door haar gedachten. Zonder haar had hij zijn betrekking als lichtwachter nooit kunnen houden. Dat wist iedereen. In het dorp, maar ook de heeren van den Polder. Zooals ook iedereen wist dat Tanne Ingelse er vrijwel altijd voor zorgde, dat de lantaarns werden aangestoken en opgeheschen, dat Tanne Ingelse het stukje eigen land onder Buiskerke bewerkte.

    Niemand heeft eigenlijk ooit begrepen waar een kerel als Jaap Ingelse zoo’n pront wijf vandaan haalde. Maar op een dag, een dag vèr in den herfst, die met zijn slaande regens de landwegen haast onbegaanbaar maakte, trok Jaap Ingelse met Tanne de woning tegen het duin binnen.

    Het duurde weken voordat het dorp van zijn verbazing was bekomen. Erg spraakzaam was Jaap Ingelse nooit. Hij zat ook na zijn huwelijk elken avond in het Wapen van Walcheren, pandoerde met de anderen, zweeg en vloekte als hij verloor. Hetgeen nogal eens voorkwam.

    Wat wist men van Tanne? Ze kwam ergens uit Rotterdam vandaan en het kind, Arjaan, werd vier maanden na den trouwdag geboren. Dat verklaarde veel, maar het verklaarde niet alles.

    Tanne Ingelse ging haar eigen weg. Zij gaat nòg haar eigen weg al loopen er praatjes over haar en Lou van Zakke. Een groote, donkere vrouw in steedsche kleeren, meestal bloothoofds. Alleen den omslagdoek draagt zij gelijk de andere vrouwen van het dorp. Zij heeft geen vriendinnen, waar zij ’s morgens of ’s avonds eens aanloopt. Men ziet haar nooit in de kerk, noch op de feestavonden van de zangvereeniging of van de Harmonie. Men ziet haar ook zelden in het dorp. Alleen Zaterdagavonds om de boodschappen te doen voor de komende week.

    Donkere oogen heeft Tanne Ingelse en een lang en bleek gezicht, waarop de teisterende invloeden van weer en wind en barre zon geen vat schijnen te hebben. Het dikke, zwarte haar zit altijd wat slordig, zoodat zij telkens met een nijdig, brusk gebaar van de breede, sterke handen de vlokken voor haar oogen en van haar voorhoofd moet wegstrijken.

    – Het liekent wel ’n zigeuner, zeggen de vrouwen van het dorp onder elkaar, wanneer Tanne Ingelse met lange passen den winkel van Laurien Leynse op Zaterdagavond verlaat, nadat zij een norschen groet heeft gemompeld.

    – . . . en eenkennig is ze ook.

    De jongens, die op den hoek voor Het Wapen van Walcheren samengroepen, zwijgen plotseling als Tanne Ingelse voorbijgaat. Er is er geen die een goeienavond groet. Er is er geen die een schertsend woord waagt te roepen. Hun zware, doffe stemmen verstommen als verderop in de straat de helle winkel-schel door den avond klinkt en zij in de lange gestalte met den vollen hengselmand aan den arm Tanne Ingelse herkennen. Het geluid van haar voetstappen valt nadrukkelijk en benauwend in de groeiende stilte. Pier van Bram spuwt aandachtig op den grond.

    – ’n Pront wuuf, dàt is het, zegt hij traag, wanneer Tanne Ingelse om den hoek verdwijnt en de straat weer verlaten ligt in den vagen, onrustigen schemer der gaslantaarns. Maar geen der anderen gaat er verder op in.

    Een vreemdelinge is Tanne Ingelse onder hen, ook al trouwde zij met een van het dorp. Een vreemdelinge, waaraan zij nooit gewend zullen raken, wier verschijning telkens weer een beklemming over hen legt. Zij hoòrt er niet. Tusschen het dorp en haar staat een gesloten vijandigheid.

    Geen van het dorp zal ooit het smalle klinkerpad opgaan dat uit het golvende vroonland stijgt naar de lage, grauwe lichtwachterswoning. Zij gaan er honderden malen aan voorbij, zij gaan er duizenden malen aan voorbij en nooit is deze gedachte in hen opgekomen.

    Het lage, grauwe huis staat er besloten in een volkomen afzondering. In de eenzaamheid en stilte van helm en hooge luchten. Als de lenteavonden zoel worden en de landwind geuren aanvoert van bloesemende meidoorn-hagen, zien zij Tanne Ingelse op de groene bank voor het huis zitten. Zij breit, soms ook liggen de handen vermoeid in haar schoot. Het kind speelt aan haar voeten. Boven den rand der duinen is de hemel nog rood. Maar geen der van het land terugkeerende boeren roept een groet naar boven. En Tanne Ingelse heft het hoofd niet eens op.

    Wanneer de herfst en de winter het land veroveren zien zij licht kieren door de spleten der blinden, maar geen denkt eraan naar boven te gaan om zich even te warmen. Door alle seizoenen heen staat het huis er, verlaten en eenzelvig. Door alle seizoenen heen gaat Tanne Ingelse haren weg, verlaten en eenzelvig, met harde, brandende oogen in een bleek gelaat. Elken avond vult zij de lampen en hijscht de lantaarns; op Zaterdagavond doet zij bij Laurien Leynse haar boodschappen gelijk de andere vrouwen van het dorp; op de gestelde tijden bewerkt zij het kleine stuk land onder Buiskerke . . .

    Tanne Ingelse is moe. Zij strijkt langzaam met de ruwe rechterhand het haar van het voorhoofd weg. Ze moet naar binnen gaan en het kind naar bed brengen. Daarna naar het dorp. Maar zij blijft leunen tegen de gesloten blinden, denkt aan den voorbijen nacht, dat Lou van Zakke bij haar was. De laatste maal, heeft zij zich voorgenomen. De làatste maal, heeft zij hem gezegd. Lou van Zakke antwoordde niet; hij heeft alleen zijn rechterarm om haar schouder gebogen, haar tegen zich aan gedrukt met zulk een dreigend geweld, dat nu nog bij vlagen de angst in haar opstaat. In den vroegen morgen is hij uit de bedstee gekropen en heeft zich aangekleed. Zonder een woord te zeggen. Hij ging naar buiten, deed de blinden open, kwam binnen, sneed een homp brood af en stond met den rug naar haar toe voor het venster te eten. Zwijgend, groot, beklemmend.

    – Motje koffie, Lou?

    – Neeje, zei de man, ik gae, maer ik komme vanaevend veromme.

    Daarna sloot hij de deur achter zich, zij hoorde nog even het klossen van zijn klompen over het klinkerpad langs het huis. Het heldere licht van den voorjaarsmorgen viel in het vertrek, over haar vermoeide oogen. In de andere bedstee woelde het kind en kreunde even in zijn slaap. Tanne Ingelse trok de deuren van de bedstee dicht. Een uur nog kon zij rusten, dan zou het kind zeker wakker zijn en om haar roepen. Maar de slaap wilde niet komen. Zij lag in het benauwde donker voor zich uit te staren, totdat het kind werkelijk riep.

    De dag begon. Kleeden, wasschen. De lantaarns inhalen. Schuren en schrobben. Met het kind naar het land om te wieden den ganschen middag onder een voor het jaargetijde uitzonderlijk warme zon. Geradbraakt na dezen nacht, stekende pijnen in hoofd en lendenen van zonne-hitte en het gebukt werken op het land. De lange tocht erheen langs den rullen zandweg, de lange tocht terug langs den rullen zandweg; het kind slapend op de gereedschappen in den kruiwagen. Eigenlijk had zij best aan Roelse, die met paard en wagen van zijn land kwam, kunnen vragen of ze mocht meerijden. Maar zooiets gaat Tanne Ingelse niet af. Daar heeft ze een te harden en te schuwen kop voor. En gestadigaan zag zij paard en wagen kleiner worden daar op den landweg voor zich en uit het gezicht verdwijnen. Laat in den middag thuis moest het eten bereid worden, de lampen gevuld en geheschen. Tegelijk met het branden van den Westkappelschen vuurtoren.

    – Maendag ken het ook nog, denkt Tanne Ingelse, maar op hetzelfde oogenblik schiet het haar te binnen dat zij de boodschappen niet kan uitstellen. Er is geen suiker meer en geen koffie.

    Zij gaat naar binnen. Het kind zit op den vloer te spelen met een paar blokken en een stoof. Het kijkt niet op als zijn moeder binnenkomt. Het heeft alleen aandacht voor zijn spel. Het gele lamplicht valt op het grappige, stugge, vlasblonde haar, over de wangen, rood van inspanning en gezondheid.

    – Allèe, zegt Tanne Ingelse en zij bukt zich naar het kind, grijpt het vast, tilt het op tafel en begint het resoluut te ontkleeden. Met een hoogen, heeschen kreet van woede om deze stoornis zet Arjaan een jammerend snikken in, zwaait met zijn kleine vuisten, trappelt wild met de voeten, maar de vrouw slaat er geen acht op. Zij schijnt het ternauwernood te hooren; als automatisch verrichten haar handen het gewende werk. Zij trekt het kind een hansop aan, neemt het in haar armen en draagt het naar de bedstee. Dan legt zij den jongen neer, dekt hem toe en strijkt hem even over het haar.

    – Stille wizze’, zegt ze zacht.

    Het snikken bedaart. Er is enkel nog maar een licht, nerveus kreunen en slikken. Zij luistert er naar terwijl zij de blokken en de stoof opruimt, de stoelen aan tafel schuift. Even nog wacht Tanne Ingelse totdat zij zekerheid heeft dat het kind slaapt. Dan neemt zij den hengselmand, draait de lamp laag en verlaat stil het huis.

    * * *

    Tanne Ingelse schrikt wakker uit een zwaren, looden en droomloozen slaap. Huilt het kind? Maar wanneer zij de bedstee-deuren openduwt hoort zij een rustig, vertrouwd ademhalen.

    Dan wordt er aan de deur gemorreld. Zacht maar nadrukkelijk. Zij is plotseling klaar wakker. Door de dichte duisternis komt het geluid tot haar sterker dan gewoonlijk. Zij gaat rechtop zitten. Lou van Zakke heeft gezegd dat hij terugkwam. Zij weet heel zeker dat het Lou van Zakke is, wanneer er drie maal kort en heftig op de blinden wordt geklopt. Dat heeft hij altijd gedaan. Dat doet hij ook nu.

    Even lacht de vrouw. De grendel is op de deur. Voor het eerst dezen nacht.

    Weer wordt er geklopt, dringender, luider en vèr weg hoort zij vaag een stem, nauwelijks verneembaar boven het ruischen van de zee. Met gestadigen regelmaat kiert door de spleten der blinden het flikkeren van het vuurtoren-licht. Zij gaat weer liggen, trekt de deuren toe. Het zal hem wel gaan vervelen, denkt zij. De voorjaarsnachten zijn nog koud en de damp trekt tegen de duinen op.

    Nu bonst een vuist op de luiken, een harde stem roept:

    – Doe open!

    Het kind praat even in zijn slaap, woelt onrustig. De vrouw ligt roerloos onder het dek. Het is alsof zij in de kort aanhoudende stilte haar hart hoort slaan.

    Een nijdige, verwoede roffel valt neer op de luiken en in de bedstee achter de hare klinkt nu een kleine, angstige stem: „Moeders. . . moeders . . .!"

    Tanne Ingelse zit met een ruk overeind, slaat het dek weg en gaat naar het kind. Haar in het donker tastende handen voelen het tengere lichaampje, een klein, warm handje klemt zich aan haar arm vast.

    – Stille maer, sust ze, stille maer. . .

    – ’t Is zoo doenker, moeders, snikt het kind, ikke bin zoo bange . . .

    Haar eene hand streelt langs het gezichtje, over het zachte haar.

    – Gae maer weer slaepe’, mien joeng, fluistert ze en zij wil nog iets zeggen, maar voordat de woorden zich op haar lippen hebben gevormd, davert een harde trap tegen de deur.

    – Open, sodeju!

    Het kind klampt zich aan haar vast. Het is nu eensklaps heel stil geworden van angst. Tegen den rug van haar rechterhand voelt Tanne Ingelse het heftig-snelle bonzen van een klein kinderhart.

    – Het is niks, mien joeng, zegt ze zachtjes, het is Lou maer.

    – Lou van Zakke? stamelt Arjaan.

    – Jae, antwoordt de vrouw, terwijl zij den greep der vingertjes om haar arm losmaakt en het kind dwingt te gaan liggen. Voorzichtig tastend vindt zij het lucifersdoosje op het penantkastje. Dan steekt zij de lamp aan.

    Buiten is het stil geworden.

    De vrouw slaat den omslagdoek om, die over een stoel hangt en schuift langzaam den stroefglijdenden grendel van de deur. Zij licht de klink op en trekt de deur open.

    Op den drempel, tegen den lichten nachthemel staat Lou van Zakke. De platte, zwarte pet scheef over het lage voorhoofd. Met een brusk gebaar gooit hij de deur dicht, schuift den grendel ervoor. Dan smijt hij de paar konijnen, die over zijn schouder hangen, in een hoek naast de kachel.

    Tanne Ingelse is achteruit geweken, zij staat geleund tegen den greenhouten tafel, de armen gekruist voor de borst. Haar gelaat blijft in de schaduw. Zij voelt geen angst voor den man tegenover haar, die nu met de handen in de zakken, een uitdrukking van bezeten woede op het vierkante, verweerde gelaat met den als plat geslagen neus op haar afkomt.

    – Doe je klompen uut, Arjaon slaept, zegt Tanne Ingelse kalm.

    De man draait zich om, schuift de klompen van zijn voeten en zet die bij de deur. Hij loopt om de vrouw heen en gaat aan tafel zitten. Met een doffen slag vallen zijn handen op het houten blad. Hij staart voor zich uit in een norsch en broeiend zwijgen. De vrouw hoort achter zich zijn diep, bijna gulzig ademhalen en den nijdigen, metalen tik van den wekker.

    Traag wendt zij het hoofd terzijde en half over den schouder heen vraagt zij:

    – En?

    Lou van Zakke heft het hoofd op, maar hij ziet alleen het rechte profiel, den harden mond en de wat slordige, zwarte haren.

    – ’k Heb ’oenger, . . .is ’t er wat in ’uus? zegt hij.

    – Schreeuw niet zoo. . . d’r is al leve’ genog gewist, antwoordt de vrouw, terwijl zij naar de muurkast gaat en brood en boter haalt. Zij schuift het hem over de tafel toe, zet zich tegenover hem neer, het gelaat steunend in de handen.

    De man haalt zijn mes te voorschijn, knipt het open en snijdt het brood.

    – Jie ook? vraagt hij.

    – Neeje.

    Hij ziet de vrouw niet aan terwijl hij met groote, snelle beten de stukken brood verorbert. Onder de ruwe huid ziet Tanne Ingelse de breede, sterke kaakspieren verschieten en verglijden, ziet de geweldige bonkige linkerhand, die met driftige bewegingen de hompen brood naar den mond brengt, ziet de rechterhand, die gedachteloos met het geopende mes speelt . . .

    Het kind is weer ingeslapen.

    Als de man klaar is met eten knipt hij het mes dicht, wrijft met de hand langs zijn mond. Dan ziet hij de vrouw aan, die recht tegenover hem zit.

    – Da’s dàt, zegt hij norsch, waerom dee je niet open?

    – Ik heb je toch gezeid . . .

    Lou van Zakke haalt zijn schouders op. De woede, die zooeven vlaagde over zijn gelaat, is veranderd in een harde onverschilligheid. Boven den rechtermondhoek groeft zich een diepe rimpel naar boven. De oogleden zijn bijna gesloten. Over de ruwe, knoestige handen, die in ontspannen rust voor hem op het tafelblad liggen, valt den zachten schijn van petroleum-licht. De vingers met de breede vingertoppen, eeltig en met naden doorgroefd, staan gekromd, stijf en verwrongen door harden landarbeid, gebarsten onder de invretende invloeden van weer en wind. Er ligt een heimelijk dreigement achter deze schijnbare rust, er loert een gevaar, dat nog maar ternauwernood bedwongen wordt.

    Tanne Ingelse weet dat, maar zij is niet bevreesd. Zij kijkt naar den man, die tegenover haar zit; naar de handen, wier ruwe, dreigende liefkoozingen zij zoo vele malen heeft ondergaan; naar den verbeten, onverschilligen mond, strak en scherp getrokken als de snede van een mes; naar de oogleden met de stugge, blonde wimpers; naar de breede, uitstekende jukbeenderen; naar dezen man met de gestalte die haar op een vreemde wijze vertrouwd is, een welhaast dierlijke vertrouwdheid en saamhoorigheid, maar die door al die dagen en lange nachten heen het gelaat van een vreemdeling heeft behouden. Een gelaat, waaraan zij nooit heeft kunnen wennen, als van een die behoort tot een ander ras, die afkomstig is uit een ver en onbekend land. Zelfs Jaap was haar vertrouwder.

    – Meer eigen, denkt zij nu . . .

    De gespannen stilte tusschen deze beide menschen wordt niet verbroken. Elk gaat met zijn eigen gedachten te rade. In den halven sluimer, die haar wezen en denken wederom inneemt, rijzen in de vrouw beelden en flarden van gesprekken op uit den eersten tijd.

    De eerste maal, dat zij den man tegenover haar zag. Een regen-doorwaaiden herfstnacht. De zee die onder aan het duin nog maar een smalle strook strand had opengelaten. Zandstormen wervelend over en tegen de duinen en in de diepe duinpannen wilde kolken vormend, in breede, toomelooze wolken uitwaaierend langs het golvende vroonland. Een Zuid-Westerstorm gierend over het land en het water opzwiepend in ongebreidelden hartstocht. Een nacht, die de blinden en vensters en deuren deed rammelen en kletteren; een nacht, waarin het kind telkens wakker schrok en begon te huilen en zij-zelf den slaap niet kon vatten.

    In dien nacht klopte Lou van Zakke aan haar deur. Zij had eerst niet open willen doen, maar toen het kloppen en bonzen dringender, bijna smeekender werd, bedacht Tanne Ingelse zich dat een mensch in dit ontij zelfs een beest niet buiten kon laten staan en zij had Lou van Zakke binnengelaten. Zij kan nu zonder verteedering aan deze herinnering denken. Hoe zij de kleeren van den man droogde voor de kachel, hoe zij hem de overgebleven aardappels-met-spek opwarmde, hoe zij nieuwsgierig en voldaan keek naar zijn uitgehongerd schrokken.

    Zoo was het tusschen Tanne Ingelse en Lou van Zakke begonnen. Eerst een paar dagen later vertelde hij haar, dat de koddebeiers hem dien nacht op de hielen hadden gezeten, toen hij zijn strikken was nagegaan. Andere herinneringen worden in haar wakker. Herinneringen aan wilde uren van vlagenden hartstocht. Herinneringen aan kort-afgebeten, onhandig gekozen woorden van liefde, aan twisten, fèl en bezeten, die altijd weer hun einde vonden in een bedwelming der zinnen.

    Tanne Ingelse weet dat tusschen hen beiden dit leven staat. Het hangt bijna als iets tastbaars over de tafel. Er zijn in deze korte spanne tijds oogenblikken dat het lijkt alsof men het met de handen kan grijpen. Maar als men het wil vasthouden om het even nader te beschouwen, om dieper er tot door te dringen, vliet het als duinzand tusschen de vingers door. Dan wordt het gelaat van den man tegenover haar het gelaat van een vreemde. En ook is er het kind, wiens argeloosheid geen deel had aan dit kortstondig, hevig verbond. Dat er niet in opgenomen werd, dat eenzamer leek dan ooit tevoren. De man had aan Arjaan nooit aandacht besteed; het was alsof het kind niet voor hem bestond. Al de aandacht, waartoe hij bij machte was, concentreerde zich op de vrouw. Het kind leed er niet onder. Het speelde zijn spelen, het trok zich van de aanwezigheid van den man niets aan. Het deed alsof de man niet bestond. Als een klein dier, op zichzelven aangewezen, ging het zijn weg, zooals de jonge konijnen in de duinen, de hazen in het veld.

    Dan heft de man het hoofd op, zijn rechterhand maakt een plotseling gebaar en even lijkt het alsof de hand zich tot een vuist zal ballen.

    Langzaam en dof vallen de woorden in de geladen stilte.

    – Hei je d’r genog van?

    Er trekt een kleine, bijna meedoogende glimlach om den mond van de vrouw, voordat zij antwoordt:

    – Jae, ik heb d’r genog van. . . Je had niet veromme moeten komme’.

    De vingers van de rechterhand krommen zich stroef en moeizaam, sluiten zich dan tesamen Onverzettelijk en hard ligt de vuist op het hout.

    – Om Gaobe?

    Voor het eerst dien nacht lacht Tanne Ingelse, een kleine, korte lach.

    – Gaobe . . ., zegt ze en zij streelt met haar hand over het tafelblad met aandacht en verraderlijke teederheid, . . .om Gaobe niet en om gineen. Ik heb d’r genog van, da’s alles.

    De man staat op, loopt om de tafel heen, legt zijn beide handen op haar schouders. Door het flanellen nachtgewaad en den omslagdoek heen voelt Tanne Ingelse den druk van zijn sterke vingers. Maar haar lichaam wordt er niet door aangeraakt zooals vroeger, toen zij machteloos stond tegenover dit in bezit nemend gebaar. Nu stijgt langzaam maar onweerhoudbaar een verzet in de vrouw. Zij maakt een wrevelig gebaar met de schouders, alsof zij de handen wil

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1