Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De boeken der kleine zielen. Deel 4.
De boeken der kleine zielen. Deel 4.
De boeken der kleine zielen. Deel 4.
Ebook329 pages4 hours

De boeken der kleine zielen. Deel 4.

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Tien jaar na de gebeurtenissen in het vorige deel, wonen de resterende leden van de familie Van Lowe op het domein van Baron Henri Van der Welcke. Machtsverhoudingen zijn veranderd, de kaarten herschud. Addi, de zoon van Constance en Henri, is nu het centrum van de familie, maar zijn huwelijk maakt hem niet gelukkig. Met tegenzin nemen we afscheid van een iconische Haagse familie, die symbool stond voor het decadente materialisme van de 19de eeuw. Couperus weeft kalm verder aan zijn web en leidt ons naar een bitterzoete finale, die van "De boeken der kleine zielen" een van zijn onbetwiste meesterwerken maakt. -
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateJul 28, 2022
ISBN9788728438459
De boeken der kleine zielen. Deel 4.
Author

Louis Couperus

Louis Marie Anne Couperus (geboren am 10. Juni 1863 in Den Haag; gestorben am 16. Juli 1923 in De Steeg) war ein niederländischer Autor. Er war das jüngste von elf Kindern von Jonkvrouwe Catharina Geertruida Reynst und Dr. John Ricus Couperus, pensionierter Gerichtsrat an den beiden Hohen Gerichtshöfen im damaligen Niederländisch-Indien (Indonesien). Louis Couperus verbrachte den Großteil seines Lebens im Ausland, als Schulkind in Batavia, als Erwachsener auf seinen ausgedehnten Reisen in Skandinavien, England, Deutschland, Frankreich, Spanien, Niederländisch-Indien, Japan und vor allem in dem von ihm so geliebten Italien, das ihn überaus faszinierte. Am 9. September 1891 heiratete er Elisabeth Wilhelmina Johanna Baud. Den Ausbruch des Ersten Weltkrieges feierte er als Erlösung aus Erstarrtheit. Infolge des Krieges kehrte er 1915 nach Den Haag zurück, wo ihm von seinen Freunden ein Haus in De Steeg angeboten wurde, das er jedoch nur für kurze Zeit bewohnte. Er starb dort am 16. Juli 1923, wenige Wochen nach seinem 60. Geburtstag, vermutlich an einer Lungenfellentzündung und einer Blutvergiftung. Die stattliche Reihe der historischen und psychologischen Romane, Erzählungen, Reiseberichte, Essays, Feuilletons und Gedichte, die Couperus hinterließ, zeugen von einer erstaunlichen Vielfalt und nicht zuletzt von einem außergewöhnlich arbeitsamen Schriftsteller. Für sein literarisches Werk erhielt er 1897 den Offiziersorden von Oranien-Nassau und 1923, an seinem 60. Geburtstag, den Orden des Niederländischen Löwen. Ein großer Teil seiner Romane und Novellen spielt in den Kreisen des Haager Großbürgertum, dem Umfeld also, in dem Couperus aufwuchs. Andere Werke beschäftigen sich mit dem Orient, insbesondere (aber nicht ausschließlich) mit Niederländisch-Indien. Sein Werk wird oft der Stilgattung des Impressionismus zugerechnet.

Read more from Louis Couperus

Related to De boeken der kleine zielen. Deel 4.

Related ebooks

Related categories

Reviews for De boeken der kleine zielen. Deel 4.

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De boeken der kleine zielen. Deel 4. - Louis Couperus

    De boeken der kleine zielen. Deel 4.

    Omslag: Shutterstock

    Copyright © 1903, 2022 SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728438459

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    This work is republished as a historical document. It contains contemporary use of language.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    HET HEILIGE WETEN

    [eerste deel]

    I

    Het was dien middag een hemel van dikke, donkere luchten, die zwaar zweefden als grauw over bijna zwart violet - zoo zwaar en donkerdik, dat ze moeilijk schenen voort te kruipen op den toch fel waaienden Oostenwind, langs wiens adem de wolken nu en dan wisselden van waterige ommelijn, vóor ze neêr zouden gieten in zwaar stralende loodrechte wateren. Langs den weg huiverde, recht-op en angstig, de strakheid der sparrebosschen en de boomen spietsten hunne punten tegen éven lichtere, zilvergrijze wereldlucht, wijd en ver zich verijlende onder al het massieve grauw violet en paarschige zwart, dat zoo dicht en zoo laag en nabij scheen. De weg kwam, slingerde zich, ging voorbij, eenzaam, verlaten en treurig. Het was of de slingerende weg kwam uit lage kimmen, en ging naar lage kimmen toe, duikende in nederigheid onder heel lage luchten, en alleen de sparren spietsten nog, fier en recht, maar verder was er een bukken, overal. De nederige villa-huizen, de kleinere armelijke woningen, hier en daar, bukten, onder de zware lucht en den strijkenden wind; de struiken doken neêr aan den kant van den weg; en de ènkelen, die er gingen - een oude heer - een boerin - twee arme kinderen met een mandje, en gevolgd door een triestigen hond, groot en ruig - schenen laag het hoofd en den kop hangen te laten onder de ernstige zwaarte der luchten, en onder de felle heerschappij van den wind, die al scheen maanden geleden te hebben uitgevaagd den glimlach dier nu nederige, fronsend bespiegelende ziel-van-landschap, zichzelve sedert voelende klein en gelaten in de waterige nevels van winterrouw.

    De wind huilde aan, kil en koud, gelijk aan een booze nijdigheid, die alleen zoû zijn mond en adem, en Adèletje hangend aan tantes arm kromp in een, want de wind blies koud in haar mouwen en over haar rug.

    - Heb je het koud, kind?

    - Neen, tante, zei zacht Adèletje, rillende.

    Constance drukte, glimlachend, Adèletjes arm dichter aan zich.

    - Laten we wat gauw loopen, kind. Het zal je warm maken, en ook vrees ik, dat we regen krijgen.

    - Ja, tante. Het is nog een heel eind, naar het oudje.

    - En dan weêr terug... Ik ben bang, dat ik je vermoeid heb.

    - Neen, tante.

    - Maar ik woû niet het rijtuig nemen. Zoo doen we het samen af, en anders weet dadelijk iedereen het. Je moet me ook beloven er niet over te praten.

    - Neen, tante.

    - Met niemand. Anders zijn het weêr allerlei commentaren... en het is niets, dat we doen.

    - Ze was toch wel gelukkig, het oudje, tante. De bouillon, de wijn, de kip... - Arm vrouwtje...

    - En zoo beschaafd. En zoo discreet. Tante, komt Addy gauw terug.

    - Hij zal wel telegrafeeren.

    - Hij is wèl lief voor Alex zoo een moeite te doen. Wij geven allen Addy wel veel last... Wanneer denkt u, dat Addy terug komt?

    - Morgen, overmorgen...

    - Tante, u is erg nerveus, de laatste dagen.

    - Neen, kind.

    - Jawel... Zeg mij, is er iets gebeurd met Mathilde? Zeg het mij, tante.

    - Neen kind... Maar hoû nu toch je mondje wat dicht. Ik ben bang, de wind is koud.

    Zij liepen nu voort, zwijgend, Adèle regelend haar stap naar den regelmatigen stap van tante Constance. Zij liep goed, en Addy zei altijd, dat in het buitenleven mama niet ouder werd. Zij woonden daar nu al tien jaren, te Driebergen, in het oude, groote, sombere huis, dat alleen licht was van hèn alleen, van hùnne sympathie, maar dat Constance, in al die jaren, toch nooit lief had kunnen krijgen, trots al de moeite, die zij er toe deed. Tien jaren! Dikwijls, o zoo dikwijls, zag zij ze vluchten uit voor haar zich heugende nagedachte... Tien jaren, waren het wel tien jaren geweest...? Om waren ze gevlogen! Druk en bezig waren de jaren geweest en voldaan was ze wel, Constance, over de jaren, die waren weggeijld, maar alleen was zij angstig, dat het alles zoo heel gauw ging, en dat zij oud zoû zijn, vóordat... Maar de wind woei te fel, en Adèle hing zwaar aan haar arm - het arme kind, dat rilde, en dat toch wel moê moest zijn - en Constance kon haar gedachte niet volgen... Voordat... voordat... Nu, was zij dood, er zoû Addy zijn... Alleen... Neen, denken kon ze nu niet en daarbij, straks waren ze thuis... Waren ze thuis... Thuis! Het was haar een vreemd woord, en ze vond dat in zich niet goed. Neen, hoe zij ook streed tegen die vreemde aandoening in, zij kòn het zich niet verhelen: dat groote huis somber te vinden, en te betreuren de kleine villa, aan de Kerkhoflaan, in Den Haag, ook al had zij er nu nooit zoo héel veel geluk van huiselijkheid gehad... En toch... toch heeft men lief, dat, waaraan men is gewend, en was het niet vreemd, dat zij dat kleine huisje, waar zij vier jaren gewoond had, zoo lief had gekregen, en troosteloos was geweest, toen, de Oude Man gestorven, Van der Welcke, en Addy ook, absoluut hadden willen betrekken de groote sombere villa te Driebergen...! Gelukkig, dat het er dadelijk licht was geworden van hèn allen, van hùnne sympathie: als zij dien lichtenden troost van liefde er niet had gehad, o, ware het onmogelijk haàr geweest te gaan wonen in dat holle, donkere, sombere villa-huis, tusschen de eeuwig ruischende boomen, onder de eeuwig lage luchten, en dat lief was aan Van der Welcke en Addy, om die vreemde sympathie, dat gevoel van daàr vinden en daàr alleen de eigenlijke woning, waar zij behoorden thuis: de vader, die er geboren was en er zijn kinderjaren gespeeld had, en de zoon, die voor die woning, zoo vreemd, eigenlijk geheel dat zelfde gevoel van aanhankelijkheid koesterde. Hadden zij haar bijna niet gedwongen er heen te verhuizen, Van der Welcke dwingende als een kind, - er eerst heengaande voor dagen - en huizende alleen met de stokoude schoonmaakster, die hem er zijn bed opmaakte - Addy volgende daarna vaders voorbeeld, zich er inrichtend zijn kamer: telkens die voorwendsels, dat hij snuffelen moest in de papieren, dat hij er boeken moest zoeken - wat ook maar voor voorwendsel aangrijpend... Dan lieten zij haar alleen, in haar huis bij de Kerkhoflaan. Er waren ook boomen om, en luchten boven. Maar vreemd, bij die boomen der Haagsche Boschjes, onder die luchten van af Scheveningen, had zij zich gevoeld tehuis, ook al was hun villa-tje maar een huurhuis, voor vijf jaren, licht en dicht, gehuurd indertijd, door Addy's beslissenden invloed; hij, die toen, kleine jongen, gegaan was naar den dikken aannemer... O wat ijlden de jaren, wat ijlden ze, hen voorbij...! Dat het al zóo lang geleden was... Vreemd, in dat huurhuis, had zij zich thuis gevoeld, in Den Haag, bij de haren, onder bekende atmosferen en tusschen bekende menschen en dingen - hoe weinig toegevend ook de dingen en menschen dikwijls waren geweest. Terwijl, nu, in dit huis, dat groote, holle, sombere villa-huis - en zij woonde er na den dood van den Ouden Man - nu al tien volle jaren - had zij zich altijd gevoeld, ook al behoorde dit huis hun nu toe, als erfenis en familie-woning, - een vreemde, een indringster, eene, die er bij toeval gekomen was... meê met haar man en haar zoon...: zij kòn zich van dat gevoel niet bevrijden. Het achtervolgde haar zelfs in haar eigen zitkamer, boven, die toch, gemeubeleerd met de meubeltjes van de Kerkhoflaan, bijna geheel en al haar kleine Haagsche salon was... Hu... wat huilde de wind, en wat rilde Adèletje tegen haar aan: als het arme kind nu maar niet ziek werd van die lange wandeling... Daar begonnen de eerste druppels te vallen, dik en groot, als wanhopige tranen... Zij stak haar parapluie op, en Adèletje schoof nog dichter, liep tegen haar aan, onder het zelfde dakje, om het veilig te hebben en warm... Nu ging de laan recht op den grooten weg, en daar... al zichtbaar, hadt je het huis... Het stond in zijn grooten tuin - bijna een park, met achter een waterplas - als een vierkant, zwaarmoedig blok, triestig en massief, en zij begreep niet, dat Van der Welcke en Addy er zoo aan hingen. Of liever, begrijpen kon zij het nu wel, maar zij... neen ze had het huis niet lief. Het lachte haar nooit toe, het fronste altijd, zoo als het daar breed en streng als onvergankelijk stond aan den voortuin - de rozestruiken en stamrozen in stroo omwonden, afwachtende de voorjaarsdagen... Het zag met zijn gevel van, boven, zes vensters op haar neêr als met strenge oogen, haar duldende, maar haar nooit vergevende... Het was als de Oude Man zelve, die gestorven was, en nooit had vergeven... O, wonen had zij er niet gekund, wanneer zij zich niet herinnerd had, altijd, de vergeving der oude vrouw, die laatste teedere ure aan haar sterfbed, de verzoening, in geheel begrijpen en bijna verklaard weten - aangeboden op dat oogenblik van heengaan voor altijd... Dan was het haar, of zij de brekende stem van de oude vrouw zacht tot haar hoorde spreken, altijd, en zeggen: vergeef, ook al vergeeft hij nooit, want hij zàl... hij zal nooit vergeven... en het was haar, of zij die stem hoorde, zacht ruischen met een bemoediging, in den wind, in de boomen, nu zij ging door den tuin, en het strenge huis op haar neêrzag met dien kouden frons van altijd. Vreemd gevoel, dat haar altijd had doorhuiverd, dat haar iederen keer even doorhuiverde, twee, drie seconden, als zij ging, de stroo-omwonden rozen langs, naar de groote voordeur -dat gevoel, dat haar doorhuiverd had dien allereersten keer, toen zij hier uit hun rijtuig stapte - na jaren verloochend te zijn, als een schande, weggestopt in een hoek... Twee, drie seconden slechts - de regen plaste nu - de parapluie deed zij dicht, - Truitje was het, die opende, met een blijden lach, dat mevrouw thuis was, vóor het goot, en nu was zij in de lange gang... O, wat was het een sombere gang, de eiken deuren weêrszijden... het antiek kabinet... de pullen... de gravures en familie-portretten en dan aan het einde de deur, somberder dan de anderen, die deur, die toegang gaf... eenvoudig tot een kleine binnentrap, voor de dienstboden, om den grooten trap niet telkens te behoeven te gaan... Maar dat had ze eerst geweten, toen zij hier verhuisde, in een impulsie was toegeloopen, op de sombere deur, die haar altijd had aangestaard aan dat einde van Hollandsch huis-interieur, als een eeuwig gesloten mysterie... Toen, moedig, - als huisvrouw, die onderzocht, maar kloppend haar hart van angst - had zij geopend de deur, en de trap gezien, de kleine trap donker wendend naar de slaapverdieping en de oude schoonmaakster had haar gezegd, dat het heel gemakkelijk was om water te halen, omdat er boven geen water was: bepaald een fout aan het huis... Toen had zij de deur weêr gesloten, en geweten: - eenvoudig een kleine binnentrap, voor de meiden, en verder niets, en verder niets... Maar waarom had zij dan nooit die deur meer opengemaakt, er nooit de hand op de kruk gelegd... Zeker, omdat zij er niet noodig had... omdat zij wel dacht, dat zij de kleine trap ook als de groote zouden schoonmaken, de dagen van gang- en van trappenbeurt: daar zorgde Truitje toch voor... Waarom zoû zij de sombere deur hebben moeten openen... En zij opende ze, sedert, nooit. Een enkelen keer had zij ze open gezien: dan vergat oude Mie ze te sluiten, en zij had gebromd, Truitje gezegd, dat het slordig stond, als die deur daar zoo open bleef... In duisternis had zij het kleine trapje toen naar boven zien wenden, de treden even strepende met bruine strepen in het zwart van de schaduw... Maar de deur, dicht, staarde haar aan. Zij had het nooit, aan wie ook, gezegd, maar de deur staarde haar aan - als het huis, van voren... Neen, achter in den tuin, staarden de ramen van den achtergevel haar ook als met oogen aan, maar zachter, weemoediger, en lachend bijna, bemoedigend en lieftalliger tusschen het minder strenge groen der lindeboomen, die, in den zomer, zoo weldadig en loom haar omgeurden... De zomer... Nu was het November, nu was het die eeuwige wind, en die eeuwige regen, razende om en tegen het huis, en ruischende tegen de rillende ramen... Vreemd gevoel altijd en altijd... ook al was het maar voor twee, drie seconden, maar thuis, neen, voelde ze er zich niet... En toch, sedert tien jaren al, ijlde, ijlde, ijlde haar leven hier voort... Het ijlde voort, zonder rust... Druk had zij het altijd... Adèletje had zij naar boven gezonden, om dadelijk zich wat te verkleeden, en zij deed open de deur van de achterkamer... Het was er wat kil, vond zij... en terwijl zij in de serre, rustig, haar moeder zag zitten op haar gewone plaats, turen naar buiten, ging zij naar de vulkachel, bewoog den trekker heen en weêr, om de asch te doen zinken, en achter de mica-deurtjes op te doen gloeien het vuur...

    - Heeft u het daar niet koud, mamaatje...

    De oude vrouw, op den klank van haar stem, zag om.

    Constance nu ging in de serre, vroeg weêr:

    - Heeft u het niet koud, mamaatje?

    De oude vrouw nu hoorde haar, en Constance boog zich tot haar voorover, zoende het wassen voorhoofd.

    - Het waait, zei de oude vrouw.

    - Ja, het waait goed! zei Constance. Dus heeft u het hier niet koud?

    De oude vrouw glimlachte, haar oogen in haar dochters oogen.

    - Wil u niet liever binnen zitten, mama?

    Maar de oude vrouw glimlachte slechts, en zij zeide:

    - De boomen gaan heen en weêr, en zoo even is er een tak gevallen... vlak voor het raam.

    - Ja... Harm zal morgen wel werk hebben... Overal liggen de takken neêr...

    - Het waait, zei de oude vrouw.

    Constance, binnen, nam een wollen doek, legde die om haar moeders schouders.

    - Als u het koud krijgt, zal u naar binnen gaan, niet waar, mama...

    En zij ging terug naar den salon, willende naar boven gaan.

    Maar uit de gang klonken stemmen en de deur werd geopend. Het waren Gerdy en Guy.

    - Is u thuis, tante?

    - Is u eindelijk thuis?

    - Waar heeft u den heelen middag gezeten?

    - Is u met Adèle gaan wandelen...?

    - Kom tante, zei Guy; geef rekenschap!

    Hij was een knappe blonde jongen van negentien, al groot en breed, met een blonden snor, en zij bedierf hem omdat hij op zijn vader leek. Eigenlijk bedierf zij ze allen, ieder om een andere reden, maar Guy kon van haar alles gedaan krijgen. Hij pakte haar nu in zijn armen, vroeg nog eens:

    - Nu tante, waar ben je geweest?

    En zij bloosde, als een kind. Zij wilde het niet zeggen, waar zij was geweest, maar zij had niet gerekend, dat zij haar zóo zouden overvallen.

    - Maar nergens! verweerde zij zich. Ik heb gewandeld met Adèle...

    - O neen! zei Guy, beslist. U is naar het oudje geweest...

    - Ach, wel neen.

    - Ach, ja wel.

    - Toe kinderen, laat me nu. Ik wil me wel even verkleeden... Waar is mama?

    - Mama is boven, zei Gerdy. Tante, komt u beneden, gauw? Wil ik thee zetten...? De lamp opsteken...? Dat is gezellig, thee, als het zoo stormt.

    - Goed, kind, doe dat.

    - Komt u gauw?

    - Ja, ja, dadelijk...

    Zij ging naar boven, de breede eiken trap op, die wendde... Waarom, altijd, als het woei, gedacht zij dien achtermiddag, toen zij zoo naar boven gegaan was, de gang over, de kamers door, tot het diepe donkere ledekant, waarin schemerde, op het kussen, het matte gezicht van de stervende vrouw... Heden als toen ratelde de zwarte regen tegen de ramen en de groote kabinetten op de donkere gang kraakten, met die plotse krakingen van oud hout, die dreunden en ploften soms door het huis... Maar men hoorde ze nauwlijks nu, omdat het huis niet meer stil was, omdat er nu altijd in de kamers, over de gangen, stemmen gonsden en jonge voeten zich repten, met al het nieuwe leven, dat in het huis was gekomen... Tien jaren, dacht Constance, terwijl zij, in haar kamer, het licht opstak om zich te verkleeden... Waren het dan wel tien jaren... Vlak na den dood van haar armen broêr Gerrit - arme Adeline met de kinderen niet meer in huis, maar in goedkoop pension - de dood van den ouden heer Van der Welcke, en toen was het, dat zij, Van der Welcke, Addy in de papieren van Gerrit voor de hand had dien brief gevonden: Addy, ik draag je mijn kinderen op; mijn vrouw, draag ik je, Constance, op... De brief van een zieken man, zielsziek en lichaamsziek, die den dood voor oogen àl warrelde. En in dat armelijk pension reeds, had Addy zich de kinderen aangetrokken, flink als een jongen vader; maar toen de oude heer was gestorven... en zoowel Van der Welcke als Addy hadden gedwongen naar Driebergen te verhuizen - toen was de jongen geheel en al opgetreden als een beschermer van die negen kinderen, als de beschermer van die arme vrouw, die niet meer wist hoe en wat, verpletterd onder den slag... Nog nu, terwijl zij haastig zich verkleedde, om hen beneden niet te lang wachten te laten, hoorde Constance het haar jongen zeggen, met zijn kalme zekere stem:

    - Papa... mama... nu hebben wij een groot huis... een heel groot huis... Nu zijn wij rijk... en tante Adeline heeft niets... de kinderen hebben niets dan een paar duizend gulden elk... nu moeten ze allemaal bij ons komen, niet waar, allemaal komen in Driebergen... niet waar papa... en mama.

    Meer had hij niet gezegd, dan die enkele eenvoudige woorden, en zijn zekere stem was zoo rustig geweest, als sprak het zoo van zelve, als was het zoo heel gewoon...

    - Wat is daar nu voor bizonders in! had hij met groote oogen gezegd, toen zij hem om den hals was gevallen, hem in ontroering en tranen gezoend had, haar hart zwellend van geluk om haar kind... Angstig alleen had zij òm naar haar man gekeken, wat of hij zoû willen, wat of hij zoû zeggen, op de woorden van zijn zoon... Scènes tusschen hen waren er wel minder, veel minder, maar toch... had zij gedacht...: wat zoû hij nu zeggen...? Maar hij had alleen gelachen, geproest van het lachen, met zijn jongen lach van groot kind... gelachen om die heele familie van zijn zoon: een vrouw en negen kinderen, die Addy, zestien jaar, rustig weg tot zich nam, omdat zij hadden geld en een groot huis nu... Sedert had Van der Welcke den jongen altijd geplaagd met zijn negen kinderen. En dan tegenover die plagerijen van zijn vader, de rustige glimlach in oog en om mond van Addy, alsof hij dacht: heb maar pret, vadertje, want je bent tòch wel een goeie kerel... En Addy had zich aan zijn negental laten gelegen liggen, met een kalmte, als waren zij heelemaal geen last... De verhuizing toen naar Driebergen, maar Addy nog in Den Haag, logeerende bij tante Lot, de twee jaren, dat zijn Gymnaziumtijd nog duurde, - elken Zaterdag echter kwam hij over, naar zijn vrouw en zijn kinderen, plaagde Van der Welcke... en hij bemoeide zich met alles... met het voordeelig uitzetten en besparen van de paar duizend gulden der kinderen elk... met hun school... met de gouvernante voor de meisjes...: hij nam arme tante Adeline alles uit de hand; zijn Zaterdagmiddag en Zondag waren vol geweest van allerlei zorgen... hij bedacht en besprak en bedisselde... Daarbij kwam, dat oma, nu vereenzaamd en geheel kindsch in haar groote huis, niet had blijven kunnen daar wonen, zonder zorg, en Constance had gemakkelijk weten gedaan te krijgen, dat oude mama meê was gekomen... naar Driebergen... Maar de oude vrouw, ternauwernood, had de verandering opgemerkt... zij meende, zij woonde nog in de Alexanderstraat...; soms, - 's zomers - zij woonde te Buitenzorg, in het paleis, en de kinderen om haar heen liepen en spraken druk... als het altijd was geweest... Emilie, had Constance niet willen verlaten, en hoewel zij wel eens naar Baarn ging, woonde Emilie eigenlijk bij hen in... zóo geknakt in haar jonge leven, zoo nooit den dood van Henri kunnende vergeten, dat zij als was een schaduw van zichzelve, bleek, stil, meestal alleen op haar kamer, kwijnend... tot de eenzaamheid haar in den familiekring dreef...

    Tien jaren... tien jaren waren alzoo voortgeijld, geijld als vluchtige schaduwen van den tijd, en toch wat was er veel gebeurd! De kinderen opgroeiende, bloeiende tot jonge meisjes en stevige jongens - Addy studeerend te Amsterdam, werkzaam aan de hospitalen, tot hij na zijne examens, zich eindelijk, jonge pleegvader, vestigde als arts en dokter bij hen allen in het groote huis te Driebergen... en toen die zoo heel groote verandering in hun leven...: zijn huwlijk... zijn veel te vroeg huwlijk...! O, dat huwlijk van haar zoon...! Hoe had zij niet alle hare rijpere verstandelijkheid met krampende handen moeten houden bijeen... om het goed te vinden... om het goed te vinden... om zich niet in éen enkel oogenblik te laten meêsleepen door alle vooroordeelen van vroeger, die van het nauwe kringetje -waarop zij had leeren neêrzien in laat maar eindelijk leven...! Nu was hij dan waarlijk echtgenoot, nu was hij dan waarlijk vader.

    - Tante Constance... komt u nu!

    Het was Gerdy's stem, en ze maakte haar nerveus. Zij waren wel allen heel lief, maar ze waren ook allen heel druk, en eigenlijk was zij toch een vrouw voor eenzaamheid en van droomen - geworden - en had zij wel eens behoefte heel alleen te zijn... heel alleen - in haar kamer... te liggen op haar chaise-longue... en te denken... vooral terug zich te denken in de jaren, die, vluchtige schaduwen van den tijd, waren geijld, geijld, geijld...

    Maar trappeltripjes naderden snel en nu aan de deur, klop-klop:

    - Tante! Tante Constance... Ik heb de thee nu gezet, en als u niet komt, wordt die te sterk...

    Zij had Gerdy wel willen zeggen, dat zij er niet van hield, van dat schreeuwen door het huis, over de gangen: het gaf haar altijd een schok als ontwijdde de heldere meisjesstem die bruine binnen-atmosfeer van oud somber huis vol verleden... als of de oude menschen er woonden nog... ze zouden opschrikken van zooveel jonge gedachteloosheid, overmoedigheid. Maar zij zeide het nooit.

    - Ja kindje, ik kom...

    Zij was nu klaar, deed het gas uit. Gerdy was al weêr terug naar beneden, en in den salon vond Constance nu de lampen opgestoken, en Gerdy heel bezig met trekpot en kopjes... En zij glimlachte, Constance, want er was zoo iets van vrede in huis, daar in die kamer, iets bijna van geluk, klein geluk, als de menschen wel eens vinden, een kort oogenblik. Marietje, oudste der meisjes, kleine zorgende ziel al van klein kindje af, had grootma binnen-getroond, uit de waarlijk te koude serre, haar geïnstalleerd in de achterkamer: de oude vrouw zat er, het doekje om, de voeten op de waterstoof, de handen trillende in den schoot, het hoofd knikkende, alsof zij allerlei dingen zeker wist... Zoo zat zij altijd en altijd en zij sprak nauwlijks, enkele woorden, haar laatste jaren stil verlevende, en al uitkijkende in àl het andere... maar onbewust geheel... Maar voor het vuur zaten, bij elkaâr, Adeline en Emilie, beiden stil... maar toch met dien vreemden vrede, die rustig in haar beiden was... omdat het om haar heen zoo jong en zoo licht kon zijn... Dan was op dit uur, in de kamer, ook heel de jeugd verzameld, al Gerrits kinderen, op Constant na, die, zeventien jaar, bij Arnhem op kostschool was, tot heel veel verdriet van Gerdy, want zij waren altijd samen geweest: twee blonde zoete kindertjes. Marietje was al twee-en-twintig, niet mooi opgegroeid, lang, spichtig, blond, eigenlijk een onbehagelijk meisje, maar zij

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1