Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Het vuur brandde voort: levensherinneringen
Het vuur brandde voort: levensherinneringen
Het vuur brandde voort: levensherinneringen
Ebook289 pages4 hours

Het vuur brandde voort: levensherinneringen

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

De prijs voor het mensengeluk...'Het vuur brandde voort', een autobiografie, was de laatste publicatie van Henriette Roland Holst. Het is een zowel eerlijk als strijdbaar boek, waarin ze vertelt over haar depressies en anorexia, over haar politieke engagement voor de communistische partij en haar politieke geschriften (o.m. over Rosa Luxemburg, de bolsjewieken, Gandhi...), over literaire vriendschappen (o.m. met Herman Gorter en Willem Kloos) en veel meer. We maken kennis met een vrouw met sterke overtuigingen, die een religieus-socialistische stem vormde in de Nederlandse literatuur. Ze vond het leven zwaar, maar wel de moeite waard: 'De prijs blijft klein voor het mensengeluk, al gaan duizendmaal duizend harten stuk.'-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateFeb 14, 2023
ISBN9788728482407
Het vuur brandde voort: levensherinneringen

Read more from Henriette Roland Holst

Related to Het vuur brandde voort

Related ebooks

Related articles

Reviews for Het vuur brandde voort

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Het vuur brandde voort - Henriette Roland Holst

    Het vuur brandde voort: levensherinneringen

    Omslag: Shutterstock

    Copyright © 1949, 2022 SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728482407

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    This work is republished as a historical document. It contains contemporary use of language.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    EERSTE DEEL

    1869-1896

    KINDERTIJD

    Mijn eerste kinderherinnering is niet van prettige aard, noch doet zij mij eer aan.

    Het is zondag. De kinderjuffrouw wil mij nieuwe laarsjes aanrijgen, maar ik heb geen zin in die laarsjes en in plaats van haar te laten begaan, verzet ik mij als een wilde. Ik trappel en schreeuw en ga zo lang te keer tot mijn moeder in een draf de trap komt oplopen.

    „En nu is het uit, stout kind". Zij pakt mij beet en sluit mij op in een half donkere speelgoedkast. En of ik al snik: ‘ik zal zoet zijn, ik zal heus zoet zijn,’ mijn moeder laat zich niet vermurwen. En ik breng een groot gedeelte van de zondag door in de half donkere kast.

    Als koffiedrinken krijg ik niets dan een droge kadet. Maar mijn vader, die medelijden met zijn dochtertje heeft, bewaart een kippeboutje voor mij.

    Een andere herinnering: ik lig in mijn bedje in de speelkamer. Aan de grote ovale tafel zit de kinderjuffrouw te lezen. Van tijd tot tijd staat zij op, doet de gordijnen van mijn bed open en buigt zich over mij heen om te zien of ik slaap. Slaap ik niet, dan krijg ik een standje. En het weten dat je móet slapen, maakt natuurlijk dat je niet inslapen kúnt. In zweet badend, lig ik doodstil tot eindelijk mijn tiran zelf naar bed gaat. Dan waag ik het mij te bewegen, en op mijn rechterzij liggend val ik weldra in een diepe slaap.

    Twee lichtere beelden.

    Ik lig in het tweepersoonsbed tussen mijn ouders in en heb mijn eerste versje gemaakt. Het luidt:

    Het arme kind

    door niemand bemind,

    door iedereen gehaat

    zwierf zij over straat.

    Hoe kwam ik aan dat zielige tafereeltje? Dat begrijp ik zelf niet. Gelezen kon ik het niet hebben; ik kon zeker nog niet lezen; maar wel herinner ik mij, dat toen de woorden zich van zelf tot rijm en maat schikten, mij dat vreugde gaf.

    Een poos later–ik vermoed op zijn minst een jaar–kwam er weer een gedichtje bij mij op. Dit maal had het meer pretentie.

    In ’t oud kasteel daar kruipen langzaam d’ uren,

    daar duurt een dag soms weken, maanden lang,

    daar slingert de klimop zich langs de muren,

    waarvan een steen soms valt met doffen klang.

    Dat ‘klang’ was mijn eerste germanisme. Helaas zou het niet mijn laatste zijn. In die tijd vond ik het romantisch om ’s avonds in mijn bed lang wakker te blijven. Daartoe ging ik recht overeind zitten aan het voeteneind. Maar toen ik dit versje gemaakt had, dacht ik: ‘iemand die zó iets moois maakt, blijft vanzelf wel wakker.’

    Dat was mijn eerste aanval van literaire hoogmoed. Gelukkig heb ik later begrepen, dat de dichterlijke gave een genade is, waarop men evenmin reden heeft om trots te wezen, als op sterke spieren of goede ogen, maar die men geroepen is zuiver te houden, te ontwikkelen en te verdiepen. Daarom legt die gave verantwoordelijkheid op. Van die tijd af heb ik als kind aldoor af en toe gedichten gemaakt, o.a. een lang Frans vers over een schipbreuk; het zal wel geen verlies zijn voor de literatuur, dat het verloren is gegaan.

    Mijn vader was notaris in Noordwijk, een bloeiend dorp tussen de bollenvelden, op een half uurtje afstand van de zee.

    Zoals ik hem mij herinner uit mijn kinderjaren was hij van een zeldzame manlijke schoonheid. Hij had een edel gevormde schedel, kleine diepliggende donkere ogen, een arendsneus, fijngevormde zinnelijke lippen en een frisse gelaatskleur. Daarbij was hij lang, breedgeschouderd en fors van gestalte. Hij had een welluidende bariton. Met een uiterst muzikaal nichtje, dat vaak bij ons logeerde, placht hij de duo’s uit Madame Angot–toen een zeer gewilde operette–met veel brio te zingen. Mijn vader kon humeurig zijn, maar als hij het op zijn heupen had, was niemand beminnelijker dan hij. Het spreekt van zelf dat een sterke bekoring voor vrouwen van hem uitging. Ook was hij voor hun charme zeer toegankelijk; toch hing hij aan mijn moeder met heel zijn hart en zijn vurige zinnen. Zijn voorouders waren Schiedamse patriciërs geweest, van hun beroep jeneverstokers of fabrikanten. Maar mijn vader was een geboren aristokraat; hij had zo het land aan het lelijke, miezerige stadje dat hij in zijn dissertatie liet drukken ‘van Noordwijk’ in plaats van zoals de gewoonte was ‘geboren te Schiedam.’

    Mijn vader had een instinktieve drang naar schoonheid en orde. Zijn regelmatig schrift was fijn en sierlijk, zijn keurige adressen een vreugde om te bekijken. Wat heb ik, vaak nog als volwassen meisje, een standjes van hem gehad, omdat ik op een adres de plaatsnaam links en de straatnaam rechts zette. Driftig rukte hij mij het couvert uit de hand en ik moest het adres overschrijven.

    Als een echte aristokraat, was mijn vader in de regel beleefd en vriendelijk tegen iedereen met wie hij te maken had, tegen de boeren en bollenkwekers die zijn kliënten waren, zowel als tegen de klerken op kantoor en het huispersoneel, dat bestond uit een koetsier-huisknecht, een tuinman, een tuinjongen en twee, later drie dienstmeisjes. Hij was royaal en voor die tijd–ik spreek van zestig à zeventig jaar geleden–zullen allen die in zijn dienst waren, hoge lonen verdiend hebben.

    Mijn vader had natuurlijk Engels en Duits geleerd op het gymnasium, maar ik heb hem nooit iets anders zien lezen dan een Frans romannetje. Zijn voornaamste liefhebberijen waren zijn tuin en zijn mooie, welverzorgde paarden; hij mende graag van de bok en deed dat uitstekend, ofschoon hij er eigenlijk te nerveus voor was.

    Mijn vader had altijd een zakmes bij zich en een paar oude handschoenen en als hij een paardebloem op het grasveld zag, stak hij die uit. Dit typeerde de man.

    Mijn grootvader en grootmoeder Van der Schalk heb ik geen van beiden gekend. Mijn grootmoeder Van der Schalk schijnt veel van verzen gehouden en vele Duitse gedichten van buiten te hebben gekend.

    Mijn vader had één broer, die een tiental jaren ouder was dan hij, en één eveneens oudere zuster. ‘Oom Jacques’ was in zijn jeugd zeer radikaal geweest en idealistisch. Een teleurgestelde liefde had hem naar ‘Nederlands Indië’ gedreven. Hij was daar opgeklommen tot resident van Rembang en een echte cynicus geworden. Een resident was toen een soort oppermachtig heerser in zijn gebied, wiens gezag enkel getemperd werd door de adat.

    Oom Jacques placht met veel jeuïgheid te verhalen, hoe hij te Rembang misdadigers liet ophangen ‘onder nadere approbatie van het gouvernement.’

    Mijn rebellische neigingen waren vroeg ontwaakt en dergelijke verhalen brachten mijn bloed aan het koken. In mijn moeder, die door en door demokratisch dacht en voelde, zag ik een stille bondgenote.

    Oom had weinig eerbied voor de vrouwen en ik vermoed dat hij, wanneer hij zich ’s winters te Parijs zogenaamd ‘amuseerde’, ook weinig eerbare vrouwen ontmoette. Maar één uitzondering maakte hij en dat was voor mijn moeder. Voor haar had hij meer dan vriendschap en respekt: een werkelijke veneratie, en hij zou zich in haar bijzijn geen onvertogen woord hebben laten ontvallen.

    Gedurende zijn verloven logeerde oom dikwijls weken lang bij ons en toen hij reumatisch werd groeiden de weken tot maanden. De conversatie aan tafel was weinig geestig en niet van hoog allooi. Zowel mijn vader als zijn broer waren gastronomen en hielden van een goed glas wijn, ofschoon mijn vader matig was. In tegenstelling tot de meeste zijner tijdgenoten, bitterde hij nooit. Maar het menu vormde een geliefkoosd onderwerp van gesprek. Een ander was de mogelijkheid om, zoals de broers dat noemden, samen ‘een grote slag te slaan’, dat wil zeggen zich door een gelukkige spekulatie te verrijken. Dat schijnt hun ook werkelijk gelukt te zijn; zowel mijn vader als mijn oom bezaten bij hun dood een aanzienlijk vermogen. Mijn vader had echter ook veel verdiend in zijn notariaat en een paar keer in een erfenis gedeeld van rijke Schiedamse bloedverwanten, waarover ik nog te spreken kom.

    De zuster van mijn vader was in haar jeugd een schoonheid geweest; zij huwde een predikant van eenvoudige afkomst, die het door zijn bekwaamheid bracht tot hoofdredakteur van het grootste liberale dagblad van Nederland. Zij hadden één zoon die in de rechten studeerde maar ook begaafd was voor muziek en uitstekend piano speelde. Als kind logeerde ik nogal eens bij oom en tante L. en als mijn neef thuis was, mocht ik mee naar zijn studeerkamer boven. Daar lag een hele stapel nummers van het Humoristisch Weekblad en ik kon mij uren lang met de prentjes en grappen daarin vermaken en naar zijn pianospel luisteren. Boven was het heel wat gezelliger dan in de huiskamer. Tante was overdreven netjes en elke vuile voetstap moest dadelijk opgeveegd worden. Haar ochtendbezigheid was het schoonmaken der kooitjes van haar parkieten en andere vogeltjes. Vooral de groene parkieten en rijstvogeltjes vond ik erg mooi.

    Oom placht ik ’s morgens naar zijn redaktiebureau, dat vlak bij was, te brengen. Daar zag ik de prachtige machines, waarop het blad gedrukt werd. Ook wijdde hij mij in in de buitenlandse politiek; de Boerenoorlog van 1880 was nog langs mij heen gegaan, maar toen in 1881 de Engelsen Alexandrië veroverden en Arabi Pacha gevangen namen en verbanden, werd ik evenals oom heftig anti-Engelsgezind.

    Mijn moeder stamde uit een geslacht van scherpzinnige en begaafde intellektuelen. Haar vader was officier bij de genie en leraar aan de Koninklijke Militaire Akademie; hij schreef de geschiedenis van de vesting Breda. Ook deze grootvader heb ik niet gekend, maar door de verhalen van mijn grootmoeder en mijn moeder heb ik toch een levendige voorstelling van hem gekregen. Hij had veel humor en was zo kordaat, dat hij, toen hij met paardrijden gevallen was en zijn been op drie plaatsen had gebroken, nog zelf, door twee jonge officieren ondersteund, de stoep van zijn huis opstrompelde en grootje, die dodelijk verschrikt aan kwam lopen toeriep: ‘Het is niets, Jet; mijn been is maar een beetje kapot.’

    Grootje, die haar man bijna dertig jaar overleefde, was zowel een officiersdochter als een officiersweduwe. Aan de kleinkinderen vertelde zij graag, hoe zij met haar moeder, broertjes en zusjes, op een nacht had moeten vluchten uit Luik waar haar vader, in de dagen van de Belgische opstand, kommandant van de vesting was. Grootje zelf, het liefste, zachtste, schattigste vrouwtje dat je je denken kunt, kwiekbedrijvig en gelijkmatig-opgewekt, ofschoon een beetje zorgelijk, was een ideale grootmoeder voor al de kleinkinderen, en voor mij, haar petekind, een toeverlaat in de stormen des levens.

    Mijn moeder en mijn grootmoeder waren zeer aan elkaar gehecht, ofschoon zij zo min uiterlijk als innerlijk op elkaar leken.

    Mijn moeder was, evenals mijn vader, lang en breedgeschouderd. Toen zij jong was, had zij een elegant figuur: slank en fier met iets vastberadens en tevens iets vertederends in haar wezen.

    Mijn moeder voldeed niet aan de klassieke schoonheidsnormen, daarvoor was haar gelaatskleur niet bloeiend genoeg en waren haar trekken te weinig regelmatig. Maar er ging een zeldzame bekoring van haar uit en iedereen werd getroffen door haar lieftalligheid en gratie, meer nog door het zielvolle in haar blik, haar stem en haar gebaren. Zij had donker golvend haar, dat door de migraine reeds vroeg met zilveren draden was doorweven, een breed en hoog voorhoofd, grote grijsgroene ogen en een goedgevormde expressieve mond. Maar deze dorre beschrijving geeft niets weer van de zeldzame bekoring en aantrekkingskracht van haar wezen, die lag in het oneindig diepe verlangen, dat haar ogen en haar stem verrieden. Smachtend was dat verlangen niet; integendeel, in de blik der ogen lag het vertrouwen, dat het eenmaal zou worden vervuld. Het was het verlangen naar iets anders dan de liefde voor man en kinderen haar konden geven; naar een hoger geestelijk bestaan, waarvan zij de kiem in zich droeg maar waartoe zij alleen de weg niet kon vinden.

    Zowel mijn moeder als haar broer, professor in het strafrecht aan de Leidse Universiteit, waren door en door muzikale naturen.

    Mijn moeder had krachtige, slanke en welgevormde handen, echte pianohanden, en een niet sterke, maar zeer welluidende stem. Zij had zeker als meisje te Breda veel muziek gemaakt, anders is het niet mogelijk dat zij zo uitstekend van het blad las. Zij deed dit tot in haar ouderdom toe en al waren haar vingers een weinig stijf geworden, zo bleef het een plezier om met haar muziek te maken. Van mijn moeder kreeg ik mijn eerste muziekonderricht. Elke dag moest ik een half uur piano studeren; eerst vingeroefeningen en gamma’s, dan een stukje of een quatre-mains. Zij was erg streng en als ik een fout maakte, dan moest ik de hele regel net zo lang over spelen tot ik die zelf ontdekte. Maar wanneer dit eindelijk gelukt was, werd ik koppig en speelde ook verder nu en dan een valse noot, tot mijn moeder terecht boos werd en wegliep. Dan eindigde de les met tranen.

    Mijn moeder was een uitstekende huisvrouw, die alle huishoudelijke bezigheden, door de dienstmeisjes te verrichten, zelf naging. ’s Morgens na het ontbijt daalde zij af in de kelder om te zien of er kliekjes waren en om boter uit te geven, die zij uit een groot vat spitte. In het voorjaar werd de boter sterk en moest uitgewassen worden, maar lekker werd ze toch niet en het was een vreugde voor iedereen als mijn vader van zijn boerenkliënten de boterschaapjes kadeau kreeg, met hun krente-oogjes en een meizoentje in de mond.

    Mijn oom Van der Hoeven bewoonde een groot huis met een hoge stoep en drie verdiepingen op het Rapenburg. Zijn vrouw had haar kinderjaren in Indonesië doorgebracht, wat men aan haar manier van spreken hoorde. Zij hadden vier zoons, waarvan er één vroeg stierf, en één dochter. Mijn oom voedde zijn kinderen veel vrijer op dan wij opgevoed werden. Aan tafel ging het vaak heel vrolijk toe en slechts wanneer de jongens allen tegelijk wilden spreken, greep oom in: ‘Nu mag jij praten en daarna jij–en zo het rijtje langs–anders kunnen we elkaar niet verstaan.’ Oom was een van de eerste Wagnerianen in Nederland en speelde de voornaamste partituren van de meester op de piano. Zowel hij als tante waren uiterst gastvrij. Een paar keer logeerde ik bij hen, dan genoot ik van de vrijheid en het ontsnapt zijn aan de strenge tucht van het ouderlijk huis. Eens toen de docher van een bevriend rechter uit Haarlem bij oom en tante logeerde, vroeg tante mij om een nacht te komen en ’s avonds met haar naar de schouwburg te gaan. Men gaf Zwarte Griet, een echte draak. Ik had nog nooit een drama gezien en kwam zo opgewonden thuis, dat ik de hele nacht niet kon slapen. Ik kreeg het vurig verlangen aktrice te worden en had geen groter genot dan met retorische gebaren en trillende stem voor te dragen ‘Rome l’unique objet de mon ressentiment’ of de monoloog uit Hernani, waarin hij de lof zijner voorvaderen bezingt. De kennismaking met S. ’t H. voerde tot een vriendschap voor het leven.

    Ik heb nog niet verteld, dat er achter in de tuin een zandhoop lag, waarmee ik mij urenlang kon vermaken. Je groef tunnels in het vochtige zand en het was een hele kunst te verhinderen dat ze ineenstortten.

    Ook verzamelde ik alle mogelijke scherven; en in mijn verbeelding waren dat kostbare stukken van het prachtigste porselein of aardewerk. Die borg ik in een kistje en verstopte dat in de zandhoop, waar niemand het stelen zou. Zo wisselden mijn hoogdravende fantasieën af met onnozele kinderlijke spelen, al waren deze ook zelf fantastisch.

    Mijn vader placht schertsend de namen van een paar ambachtslui, die bij ons kwamen werken, te latiniseren. Zo noemde hij de timmerman Hogendammius en de schilder Van der Meerius. Eens noemde ik per abuis de man zelf zo in zijn bijzijn en kreeg daarna hevige angst, dat hij het zou aangeven en ik in de gevangenis zou komen.

    Als notaris kwam mijn vader in aanraking met de „heer van het dorp", de graaf van L. St. Hij en zijn vrouw woonden ’s winters in Den Haag, aan ‘het hof’, zoals wij het noemden, s zomers op hun buiten in Noordwijk. Wanneer zij terug waren gingen mijn ouders hun een bezoek brengen en twee keer in de zomer kregen zij een uitnodiging om te komen middagmalen met een paar jongere familieleden. Kinderen hadden zij niet. Het diner was vervelend, maar spoedig afgelopen; vóór half tien waren mijn ouders weer thuis.

    Toen ik volwassen was, werd ik tot mijn grote verveling meegevraagd en moest–alleen–een ‘digestie’-visite maken. Evenals mijn ouders, ging ik vlak na de koffie, dan was er niemand en je kon na een kwartiertje weer weg. De gravin liet je gewoonlijk een poosje wachten, dan kwam zij binnen met haar hoed op, haar mantel aan en haar handschoenen in de hand.

    Wij waren aan die onhebbelijkheid gewoon en namen er geen notitie van. Maar toen eens mijn nichtje, die even hoog in haar wapen was als Mevrouw de gravin van L. St.-W.,mij begeleidde, stond zij op, even nadat de gravin was binnengekomen, stak haar hand uit en zei: ‘Pardon, mevrouw, ik zie dat ik u derangeer en zal liever een andere dag terugkomen.’

    Tot de grappigste herinneringen uit mijn kinderjaren behoren de bezoeken, die mijn moeder en ik brachten bij een oud-oom te Schiedam. Mijn broer was minstens ééns ook van de partij, zodat ik niet meer dan zes of zeven jaar oud geweest zal zijn.

    Wanneer de uitnodiging kwam dat wij een paar dagen te Schiedam verwacht werden, of mijn vader bracht die mee als hij zaken met oom Mart gehad had, keek mijn moeder niet bijzonder vrolijk, maar ik verheugde mij des te meer. Een kind heeft altijd behoefte aan verandering en het milieu te Schiedam was zo bijzonder, dat het nog heden in mijn geheugen gegrift is.

    Oom Mart Rijnbende was een grote brander – de firma bestaat nog heden onder de naam Simon Maas & Co. Hij woonde met twee ongetrouwde zusters, tante Mietje en tante Letje. Zij waren ongehuwd gebleven, opdat het familievermogen niet verdeeld zou worden zoals ik later hoorde.

    Het huis van buiten herinner ik mij niet goed, blijkbaar had de gevel niets eigenaardigs. Wèl echter herinner ik mij de beide kamers, de woonkamer en de eetkamer, die met het kantoor de benedenverdieping vormden, waar tante Mietje en tante Letje, als de huishoudelijke bezigheden afgelopen waren, ijverig zaten te breien. De kamers waren laag van verdieping met balken aan het plafond en daguerrotypen tegen het donkere behangsel. Behalve de kamers, die ik opnoemde, was er beneden nog, een paar trapjes op, het opkamertje, het domein van Betje, die daar de scepter zwaaide. Het laatste kwartier vóór het eten mocht ik met Betje mee naar het opkamertje en toekijken hoe zij de schaaltjes voor het dessert in orde bracht en een houten figuur in de vorm van een vis in een groot zoutvat drukte, dat zij met zout gevuld had.

    Bij oom Mart werd nog om half drie gegeten; bij de meeste families van de deftige stand was dit vijf à zes uur, maar bij oom Mart was alles nog ouderwets. Om de lange gaping tussen ontbijt en middageten aan te vullen, dronk men ontelbare kopjes koffie, waarbij allerlei soorten koekjes gegeten werden.

    Tussen één uur en half twee kwam oom Mart terug van de fabriek of van het weeshuis, waarvan hij een der bestuurders was. Hij dook dan in de kast naar een glas port of madera. ‘Of hij er een koekje bij nam?’ ‘Ik eet niet, ik proef maar,’ placht hij te zeggen.

    Het gehele middagmaal werd tegelijk opgediend, alles wat warm gehouden moest worden, stond op blank geschuurde komforen. Het eten was zeer smakelijk klaar gemaakt en bestond uit een keur van voedzame gerechten. Daar er een grote moestuin bij het huis was, stonden er altijd slaatjes op tafel met verschillende kruiden toebereid. Het dessert, dat in de regel uit ragdunne flensjes bestond, werd afzonderlijk opgediend.

    Er werd tamelijk lang getafeld. Daarna speelde ik nog wat in de tuin, die ik mij niet erg goed herinner, behalve dat hij lang was, met recht afgedeelde paden, en toeliep op een koepel met gekleurde glaasjes. Tegenover de koepel lag een sloot en achter die sloot begonnen de weiden, waar vroeg in het voorjaar de vaarzen stonden en in de zomer de koeien lagen te herkauwen en plotseling begonnen te loeien, wanneer zij gemolken moesten worden.

    Thuis zag ik nooit koeien van zo dichtbij en ik bleef dikwijls naar ze kijken tot ik geroepen werd om naar bed te gaan.

    Dat is anders geen plezier voor een kind, en ook ik zong thuis vaak het liedje van verlangen. Maar in Schiedam was het een pleziertje. Ze hadden er nog veren bedden en als je je daarin liet vallen, leek het als viel je in een zachte diepe put. Telkens sprong je weer op om die val in de zachte diepte nog eens te beleven, tot moeder het eindelijk verbood.

    Als we in Schiedam waren, nam oom ons altijd een ochtend mee, eerst naar de fabriek en daarna naar het weeshuis. Hij was, zoals hij zich uitdrukte, ‘dubbel gebroken’ en deed alles per rijtuig. In een trein was hij nooit geweest. Van de fabriek herinner ik mij vaag de grauwe magere gezichten van de arbeiders. Allen waren gealkoholiseerd, daarbij verdienden ze mischien vijf à zes gulden per week. De bevolking van Schiedam behoorde tot de meest gedegenereerde van Nederland.

    Oom proefde zorgvuldig de jenever, maar spuwde die direkt weer uit; door te drinken zou hij de fijnheid van zijn smaak bedorven hebben.

    Na de fabriek bezocht te hebben, gingen we in de regel naar het weeshuis. Oom Mart liet de grote sleutelbos rinkelen die hij aan een zware ketting droeg. Dan ging de poort open en we kwamen op de binnenplaats. De kinderen, natuurlijk in een of ander wonderlijk kostuum gestoken, kwamen naar buiten om hun

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1