Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Jakob Eerlijk
Jakob Eerlijk
Jakob Eerlijk
Ebook389 pages6 hours

Jakob Eerlijk

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

De jeugd van de jonge Jakob Eerlijk speelt zich af op de veerboot van zijn vader. Het leven van Jakob neemt een dramatische keer als zijn ouders sterven in een bizar en verschrikkelijk incident. Als gevolg erft Jakob een hoop geld, genoeg om een beter leven te beginnen. Maar in plaats van de rivier te verlaten, blijft hij op de Thames. De eigenaar van de haven waar de boot van zijn ouders lag, neemt Jakob onder zijn hoede. Jakob werkt zich op van schipper tot pontschipper en wordt tenslotte opgeroepen voor de Royal Navy.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateJun 3, 2019
ISBN9788726132779
Jakob Eerlijk
Author

Frederick Marryat

Frederick Marryat (1792-1848) was an English naval officer and novelist. Born in London, Marryat was raised in a prominent merchant family by Joseph Marryat, a member of Parliament, and his American wife Charlotte. He joined the Royal Navy in 1806 as a midshipman on the HMS Imperieuse, serving under Lord Cochrane. Throughout his naval career, he served on several ships and was present at battles against the French fleet off the coast of Spain. On the HMS Spartan, he fought in the War of 1812 and participated in raids on New England. After the war, he worked as an inventor and artist, patenting a new lifeboat and making a famous sketch of Napoleon on his deathbed in Saint Helena. He retired from the Royal Navy in 1830 to pursue a career as a professional writer, producing nautical novels and finding success with Mr. Midshipman Easy (1836). He frequently based his stories on his own experiences and earned a reputation as a member of Charles Dickens’ influential literary circle. His novels of adventure on the high seas would inspire countless storytellers, including Mark Twain, Ernest Hemingway, and Joseph Conrad.

Related to Jakob Eerlijk

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Related articles

Reviews for Jakob Eerlijk

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Jakob Eerlijk - Frederick Marryat

    Jakob Eerlijk

    Translated by

    P.J. Andriessen

    Original title

    Jacob Faithful

    Copyright © 1831, 2019 Frederick Marryat and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726132779

    1. e-book edition, 2019

    Format: EPUB 2.0

    All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    SAGA Egmont www.saga-books.com – a part of Egmont, www.egmont.com

    MIJN GEBOORTE EN KINDSHEID.

    mijn geboorte en kindsheid. — mijn ouders. — dood mijner ouders.

    Geachte lezer, gij moet weten, dat ik op het water werd geboren, geenszins op den boozen oceaan, maar op de frissche en snelvlietende rivier. Het was in een soort van drijvende kist, «lichter» genaamd, dat ik op den Theems, met laag water, voor het eerst de modderlucht rook. Deze lichter was bemand, (een wel wat hoogdravende uitdrukking, indien men niet eenige toegevendheid gebruikt,) met mijn vader, moeder en uw onderdanigen dienaar. Vader had de zorg over het geheele vaartuig, — hij was koning op zijn dek; mijn moeder bijgevolg koningin, en ik de vermoedelijke erfgenaam van de kroon.

    Voor ik over mijzelf spreek, is het mijn plicht, u mijn ouders te beschrijven. Vooreerst dan zal ik u het portret mijner moederkoningin malen. De faam zegt, dat toen zij voor ’t eerst aan boord van den lichter kwam, nooit ranker gedaante of lichter tred de planken had gedrukt; doch zooveel ik mij kan herinneren, was zij altijd een dikke, logge vrouw. Beweging viel niet in haar smaak, jenever wel. Zelden verliet zij de kajuit, nooit den lichter; zoodat zij wel vijf jaren met een paar schoenen toe kon. Zij had een huiselijke levenswijs aangenomen — een voorbeeld, dat alle getrouwde vrouwen wel mochten volgen — men kon haar altijd aan den arbeid vinden, als het noodig was; doch schoon altijd bij de hand, was zij niet altijd op de been. Tegen het vallen van den avond lag zij op haar bed — een wijze voorzorg, als men niet langer staan kan. De zaak was deze: mijn geëerde moeder, hoe onbevlekt haar deugd ware, was tegen de aanlokkelijkheid van de flesch niet bestand en, schoon getrouw aan mijn vader, ging zij zich menigwerf te buiten en vond men haar dikwijls met de jeneverflesch, die de vrouwen zoo verraderlijk belet getrouw te blijven, te bed liggen. De lichter die bij een ander paradijs kan vergeleken worden, waarvan mijn moeder de Eva en mijn vader de Adam was, werd door de slang bekropen, die kwam om haar te verleiden; en schoon zij niet, als het eerste echtpaar, zich aan het eten vergreep, dronk zij, hetgeen vrij wat slimmer is. In het eerst, en dit moet ik opmerken om aan te toonen hoe listig de vijand zijn strikken weet te spannen en toegang te verwerven, dronk zij de jenever alleen om de koude van de maag te verdrijven, die zoo natuurlijk door de vochtigheid van den haar omringenden dampkring werd teweeggebracht. Vader rookte om dezelfde reden; doch, tegen den tijd mijner geboorte, smookte hij, en dronk zij van den morgen tot den avond, alleen uit gewoonte. Men vond hem altijd met de pijp in den mond; haar met het glas in de hand. En nu, geachte lezer, daar ik thans meen, genoeg van mijn moeder te hebben gezegd, zal ik tot mijn vader overgaan.

    Hij was een klein mannetje, met opgeblazen wangen, lange armen en een dikken buik, en bijzonder geschikt voor den rang, dien hij in, of liever buiten de maatschappij bekleedde. Een lichter kon hij zoo goed als iemand besturen, doch verder strekten zijn kundigheden niet. Hieraan was hij van kindsbeen af gewoon. Hij stapte aan wal, om met mijn moeder te trouwen en kwam weer aan boord — en dit was de merkwaardigste gebeurtenis van zijn leven. Zijn eenige liefhebberij was zijn pijp; en daar er tusschen het rooken en de wijsbegeerte een zekere onbeschrijfelijke band bestaat, was hij door het rooken een groot wijsgeer geworden. Het is vreemd, maar waar, dat wij door tabakslucht onze zorgen kunnen verdrijven, en deze, zonder dit hulpmiddel, zwaar op ons zouden blijven drukken. Geen geestrijke drank oefent zulk een invloed op ons uit als de pijp. De oorlogzuchtige wilde stammen van Noord-Amerika kenden lang voor ons haar gezegende weldaden, en aan de pijp behooren wij de wijsheid hunner raadslieden en de duidelijke kortheid hunner redevoeringen toe te schrijven. In de vergaderingen van ons parlement zou men derhalve zeer wel doen, om het gebruik van de pijp in te voeren: wij zouden wat minder woorden en wat meer zaken hooren.

    De pijp van vader was letterlijk nooit uit. Hij had altijd eenige zinspreuken in den mond, die een ongeluk steeds van de gunstigste zijde deden beschouwen; en daar hij zelden of nooit zich in het spreken te buiten ging, maakten deze op mijn kinderlijk geheugen een diepen indruk. Een daarvan was; «Leven maken baat niet, gedane zaken hebben geen keer.» Wanneer dergelijke spreuken over zijn lippen waren gegaan, werd het onderwerp nooit weer aangeroerd. Niets kon hem uit zijn koelbloedige stemming brengen: het vloeken en zweren der andere schippers, op welken lichter, schuit, schip of boot het ook ware, die, terwijl wij naar gelang van het getij de rivier op- of afgingen, ons een voet water zochten te betwisten, hadden geen anderen invloed op hem, dan dat hij achtereen een paar haaltjes aan zijn pijp deed. Met moeder gebruikte hij slechts één spreekwijs, «neem het koeltjes op,» doch deze had op haar juist de tegenovergestelde uitwerking, daar zij dan nog veel meer in woede geraakte. Het was, alsof men olie op het vuur gooide: echter was de raad zeer goed, als zij dien maar had willen opvolgen. Een andere geliefkoosde zegswijze van vader, wanneer alles tegenviel, was, «het zal een anderen keer beter gaan.» Deze zinspreuken prentten zich diep in mijn geheugen. Ik had ze altijd voor den geest, en ik werd dus een wijsgeer, lang voor dat mijn wijsheidstanden gekomen waren, ja, toen ik pas de tanden kreeg, in dien leeftijd, waarin het ons nog gegund is, ons in een meisjespak zorgeloos te vermaken.

    Mijns vaders opvoeding was verwaarloosd. Hij kon lezen noch schrijven, doch, schoon hij niet, evenals Cadmus de letters had uitgevonden, had hij zich aan zekere bijzondere beeldschriften gewend, die over het geheel aan zijn oogmerken voldeden, en als een kunstmatig behulp voor het geheugen konden beschouwd worden. «Ik kan lezen noch schrijven, Jakob!» zeide hij wel eens: «had ik het maar geleerd! Doch zie hier, mijn jongen! dit merk beteekent driekwart schepel. Doe nu uw best om het te onthouden, wanneer ik er u naar mocht vragen, of ik wil weggeblazen worden, indien ik u niet een braaf pak slagen geef.» Het was echter alleen in hoogst zeldzame en moeielijke gevallen, dat mijn vader tot een nieuwe hieroglyph zijn toevlucht nam, of zulk een lange redeneering maakte. Ik was met zijn gewone schrapjes en hanepooten wel bekend, en daar ik een goed geheugen bezat, kon ik hem terechthelpen, wanneer hij met een of ander wanstaltige x of z verlegen was, die evenals in de algebra, onbekende getallen voorstelden.

    Niet alleen was ik de vermoedelijke troonopvolger, maar het eenige kind, waarmede het huwelijk van mijn vader werd gezegend. Mijn geachte moeder had nog twee voorkinderen gehad; doch het eerste, een dochter, werd door de mazelen weggerukt en was dus bezorgd; en het tweede, mijn oudste broeder, viel overboord, toen hij drie jaren oud was. Toen dit ongeluk gebeurde, was moeder juist naar bed gegaan, daar het in ruime mate genomen geestrijk vocht haar wat benauwd maakte: vader stond vooraan op het dek en rookte, tegen het windas leunende, zijn avondpijpje.

    «Wat gebeurt daar?» riep vader, de pijp uit den mond nemende en luisterende. «Het zou mij niet verwonderen, als het Joost was.» Daarop stak hij de pijp weer in den mond, en begon even hard te rooken als te voren.

    Vaders gissing was zeer gegrond. Het was mijn broeder Joost, die de neerploffing had veroorzaakt, waardoor hij uit zijn diepe gedachten was geraakt; want den volgenden morgen was de arme Joost nergens te vinden. Eenige dagen later werd hij gevonden: doch zooals men wel kan begrijpen, was er geen vonkje leven meer aanwezig. Den morgen na dit ongeval stond vader vroeg op, en miste den armen, kleinen Joost. Hij ging in de kajuit, rookte zijn pijp, en sprak geen woord. Toen mijn broeder niet aan het ontbijt verscheen, riep moeder hem met een forsche stem; doch Joost hoorde haar niet, en was zoo stom als een visch. Joost opende zijn mond evemin als mijn vader. Moeder verliet toen de kajuit, wandelde den lichter rond, en keek in het hondenhok, om te zien, of Joost ook bij den grooten hond sliep, maar Joost werd nergens gevonden.

    «Wat mag er toch wel met Joost gebeurd zijn?» riep zij, met moederlijke zorg op haar gelaat vader toe, terwijl zij zich haastte, in de kajuit terug te keeren. Vader antwoordde niet; doch de pijp uit zijn mond nemende, zette hij den kop in een loodrechte richting, totdat deze zachtjes op het dek neerkwam; toen nam hij haar weer in den mond en rookte, terwijl hij een treurig gezicht zette. «Om Gods wil! je meent toch niet, dat hij overboord is gevallen?» gilde moeder.

    Vader knikte met het hoofd, en rookte altijd harder voort. Een stroom van tranen, uitroepingen en verwijtingen volgde op dit bericht, dat mijn moeder op zulk een eigenaardige wijze werd medegedeeld. Vader liet haar uitrazen. Juist toen zij gedaan had, was zijn pijp uit, hij klopte er de asch uit, en merkte koeltjes aan: «Leven maken baat niet; wat gedaan is kan niet verholpen worden,» daarop stopte hij opnieuw zijn pijp.

    «Ach!» hernam moeder, men had hem misschien nog kunnen redden.»

    «Neem het koeltjes op,» zei vader. «Koeltjes opnemen!» grijnsde moeder kwaadaardig, «ja, daar ben jij best toe instaat, om alles koeltjes op te nemen: ik geloof, dat als ik overboord viel, je nog koel zoudt blijven.»

    «In allen gevalle zou jij koel worden,» antwoordde mijn koelbloedige vader.

    «O Hemel!» riep mijn arme moeder schreiend uit, «twee kinderen te hebben en ze beiden te moeten verliezen!»

    «Een anderen keer zal het beter gaan,» hernam vader, «dus Saartje! spreek er maar niet weer over.»

    Vader ging eenigen tijd voort met rooken, en moeder met haar oogen af te drogen, totdat vader, die in den grond een goedhartig man was, opstond van de kist waarop hij zat, naar het buffet ging, een theekopje met jenever vulde en het moeder aanbood. Dit was waarlijk lief van hem, en werd door moeder ook zoo opgenomen. Het was een offerande, aangeboden en gewillig door haar aangenomen. Na eenige herhalingen, die noodzakelijk werden, omdat haar tranen het geestrijk vocht te veel verdunden, verdronken eindelijk hartzeer en herinnering tezamen en verdwenen, evenals twee geliefden, die in elkanders armen gestrengeld, wegzinken. Met deze schoone vergelijking zal ik het tusschen-verhaal van mijn broeder Joost besluiten.

    Het was bijna een jaar na zijn dood, dat ik in de wereld kwam, zonder ander toeschouwer dan mijn vader. Vader, die eenige flauwe denkbeelden had van het Christendom, doopte mij zeer plechtig, terwijl hij met het eind van zijn pijp een kruisteeken op mijn voorhoofd maakte, en noemde mij Jakob. Wat moeder aangaat, die was in haar geheele leven nooit naar de kerk geweest. Inderdaad verlieten zij nooit den lichter; alleen dan, wanneer vader door den opzichter of den reeder werd ontboden, ten einde een lading in te schepen of te lossen, of wanneer hij ééns in de maand verplicht was voor weinige minuten aan wal te gaan, om de noodige proviand te koopen. Van mijne kindsche jaren kan ik mij niet veel herinneren; het heugt mij echter, dat de lichter nu en dan zeer schitterend was en rood en blauw geverwd, terwijl moeder het mij liet opmerken, hoe mooi hij was, opdat ik maar stil zou zijn. Ik zal dus hier maar overheen stappen, en mijn verhaal beginnen van mijn zesde jaar af, toen ik vader reeds eenigszins van nut was. Ik was toen zoover gevorderd als een jongen van tien jaren. Dit zal velen vreemd voorkomen; doch de waarheid is, dat mijn denkbeelden, schoon bekrompen, toch zeer veel samenhang vertoonden. De lichter, diens takelage en bestemming vormden den beperkten gezichteinder van mijn kinderlijke verbeelding; en daar mijn denkbeelden zich tot zoo weinig voorwerpen bepaalden, maakten deze een diepen indruk op mij, en begreep ik ze volkomen. Tot den tijd, dat ik den lichter verliet, vormden de oevers der rivier de grenspalen mijner denkbeelden. Ik wist zeer wel boomen van huizen te onderscheiden; doch het was mij nauwelijks bekend, dat de boomen groeiden. Zoover mijn herinnering strekte, had ik de boomen aan de oevers der rivier op dezelfde hoogte zien blijven, als toen ik ze voor het eerst had gezien; en nimmer richtte ik tot iemand een vraag. Doch toen ik tien jaren oud was, kende ik op mijn duimpje den naam van elke bocht in den Theems en van elk punt de diepte van het water, de ondiepten, de snelheid van den stroom en de springtijden. Ik was reeds in staat den lichter te besturen, wanneer deze door het getij werd voortgedreven; want, wat mij aan kracht ontbrak, vergoedde ik door een behendigheid, die ik door een bestendige oefening verwierf.

    Toen ik den leeftijd van elf jaren had bereikt, gebeurde er een ongeluk, dat mijn vooruitzichten geheel veranderde. Om dit te verklaren, moet ik nogmaals van mijn vader en moeder gewagen, en hun geschiedenis tot dien tijd verhalen. De geneigdheid mijner moeder tot geestrijke dranken was, zooals het trouwens altijd gaat, zeer toegenomen, en haar zwaarlijvigheid tevens. Thans was zij een lompe, opgeblazen vleeschklomp geworden, van zulk een gedaante, als ik sedert nooit meer heb ontmoet, doch die mij in dien tijd niet walgelijk voorkwam, daar ik haar langzamerhand had zien groeien, en andere vrouwen slechts op een afstand kon waarnemen. De laatste twee jaren verliet zij zelden het bed — zij kroop niet dan hoogstens vijf minuten in een geheele week uit de kajuit — haar zwaarlijvigheid en gedurige bedwelming maakten haar dit onmogelijk. Vader ging eens in de maand aan wal, om jenever, tabak, bokkings en bedorven scheepsbeschuit te koopen. Dit laatste was mijn voedsel, behalve wanneer ik een vischje kon vangen, als wij voor anker lagen. Ik was echter een groot waterdrinker, niet uit eigen keus, maar door het zoute voedsel, dat ik gebruikte, en omdat moeder gelukkig wijs genoeg was om te begrijpen, dat jenever schadelijk is voor kleine jongens. Doch vader had een groote verandering ondergaan. Ik moest thans alleen den lichter besturen, en hij hielp mij niet, dan wanneer wij onder de bruggen door moesten of mijn krachten mij niet toelieten, tusschen de menigte schepen een doortocht te vinden. Het spreekt vanzelf, dat, naarmate ik bekwamer werd, het tegendeel bij vader plaats had; hij bracht zijn meesten tijd in de kajuit door, terwijl hij moeder in het ledigen van haar groote steenen flesch behulpzaam was. Het voorbeeld van de vrouw had den man meegesleept, en zij verdeelden onderling de verboden vrucht van den jeneverboom. Zoodanig was de staat van zaken in ons klein koninkrijk, toen er plotseling een vreeselijke ramp plaats had.

    Op een schoonen zomeravond dreven wij de rivier op met het getij. Wij hadden een zware lading steenkolen, die aan de kade van den reeder op eenigen afstand van de brug van Putney moest bezorgd worden; een sterke koelte verhief zich en vertraagde onzen gang, zoodat wij dien avond de kade niet konden bereiken, zooals wij gehoopt hadden. Wij waren nagenoeg anderhalve mijl aan den anderen kant der brug gevorderd, toen wij het getij tegen kregen en verplicht waren, het anker te laten vallen. Vader, die, in de verwachting van dienzelfden avond aan te komen, zeer tegen zijn zin nuchteren was gebleven, wachtte totdat de lichter voor den stroom gedraaid was, en zeide tot mij: «Denk er aan, Jakob! dat wij morgen vroeg aan de werf moeten zijn: dus pas op!» Daarna ging hij weder in de kajuit, om zijn hart eens recht aan de jenever op te halen, en liet mij in het beheer van het dek, alsmede van mijn souper, dat ik nooit beneden gebruikte, omdat het in de kleine kajuit zoo vreeselijk benauwd was. Inderdaad hield ik al mijn maaltijden daar en hoewel de nachten ongemeen koud waren, sliep ik op het dek in het groote hondenhok, waar eertijds de dog in geslapen had: deze was sinds eenige jaren overleden, overboord geworpen, en naar alle waarschijnlijkheid in saucijs à een schelling het pond veranderd. Eenigen tijd na dit droevig sterfgeval, nam ik bezit van zijn kamer en nam zijn plichten waar. Ik had mijn souper genuttigd en het met mijn goede portie water uit den Theems naar beneden gespoeld; want voorbij de bruggen dronk ik altijd meer, daar ik meende, dat het water daar veel helderder was en frisscher smaakte. Ik was naar voren gegaan en had gezien of de kabel wel in orde was; en daarna niets meer te doen hebbende, legde ik mij neder op het dek en verdiepte mij in gedachten, voor zoover een jongen van elf jaren daar vatbaar voor is. Ik keek naar de sterren, die boven mijn hoofd glinsterden en die, een flauwen glans van zich gevende, mij als lichtjes voorkwamen, welke nu eens verduisterd dan weer aangestoken werden. Ik dacht er over na, waarvan zij toch wel gemaakt waren, en hoe zij daar waren gekomen; toen ik plotseling door een luiden gil in mijn overdenkingen werd gestoord en meteen een felle brandlucht rook. Het geschreeuw werd verscheidene malen achtereen herhaald, en nauwelijks had ik den tijd om op de been te geraken, toen vader uit de kajuit stoof, over de zijde van den lichter tuimelde, en onder water verdween. Terwijl hij mij ijlings voorbijging, had ik een blik op hem geworpen en gezien, dat hij door schrik en dronkenschap was bedwelmd. Ik liep naar den kant waar hij verdwenen was, doch bespeurde niets dan eenige kringen in het water, die spoedig door het snelle getij geen spoor meer achterlieten. Eenige oogenblikken bleef ik bij dit ongeluk, dat gewis zijn dood had veroorzaakt, verbaasd en als versteend staan; doch ik werd tot mijzelf gebracht door den rook, die mij te gemoet kwam, en door de noodkreten van moeder, die gedurig flauwer werden; ik snelde haar nu spoedig ter hulp.

    Uit het luik van de kajuit steeg een dikke stinkende rook, en daar het nu kalm weder was, ging deze in een rechtstandige kolom opwaarts. Ik probeerde om in de kajuit te gaan, doch bevond weldra dat het onmogelijk was: want de rook zou mij in een halve minuut gesmoord hebben. Ik deed wat andere kinderen in zulk een staat van hulpeloosheid en angst zouden gedaan hebben; ik zette mij neer en schreide bitterlijk. Omtrent tien minuten daarna nam ik mijn handen weg, waarmede ik mijn aangezicht had bedekt, en keek door het luik van de kajuit. De rook was verdwenen en nu was alles stil geworden. Ik naderde, en schoon de stank nog zeer sterk was, kon ik dien nogtans verdagen. Ik ging twee of drie trappen van de kleine ladder naar beneden en riep: «Moeder!» doch kreeg geen antwoord. De lamp, die aan het achterste beschot was vastgemaakt, en waarnaast een glas stond, was nog niet uit, en ik kon duidelijk in iederen hoek van de kajuit zien. Niets stond er in brand, zelfs waren de gordijnen van het bed mijner moeder niet verzengd. Meer dan een minuut had ik noodig, om weer adem te kunnen halen, en toen waagde ik het, de gordijnen van het bed open te trekken; moeder was er niet in; doch ik bespeurde een zwarten klomp, die in het midden lag. Vol angst legde ik mijn hand hierop: het was een soort van kleverige, zwarte asch. Ik gilde van afgrijzen en begon te ijlen; waggelend trad ik uit de kajuit en viel neder op het dek in een staat, die aan krankzinnigheid grensde: deze werd door een soort van verdooving opgevolgd, die verscheiden uren aanhield.

    Daar de lezer omtrent de rechte oorzaak van dit ongeluk eenigen twijfel zou kunnen voeden, zoo moet ik hem berichten, dat mijn moeder op die bijzondere en vreeselijke wijze was omgekomen, welke wel eens, doch hoogst zelden, lieden overkomt, die zich in het gebruik van sterken drank erg te buiten zijn gegaan. Zoodanige gevallen gebeuren niet meer dan eens in een geheele eeuw; doch de mogelijkheid hiervan is maar al te wel door bewijzen gestaafd. Zij stierf namelijk aan zelfontbranding, die veroorzaakt wordt door de ontvlamming der gasdeelen, welke uit de geestrijke dranken in het lichaam trekken. Denkelijk hadden de vlammen, die uit het lichaam mijner moeder sloegen, mijn vader die reeds duchtig gedronken had, geheel van zijn zinnen beroofd; en zoo verloor ik beide mijn ouders op ’t zelfde oogenblik, de een door het vuur en de andere door het water.

    TWEEDE HOOFDSTUK.

    ik betreed een nieuw element — word goed ontvangen — verkoop mijn moeder — men begint aan mijn beschaving, dat ook hoog noodig is.

    Het was reeds geheel dag, toen ik uit mijn gevoelloosheid naar ziel en lichaam ontwaakte. Een tijdlang kon ik mij niets van al wat er gebeurd was herinneren; doch mijn zwaarmoedigheid en neerslachtigheid bewezen mij genoegzaam, dat het iets verschrikkelijks moest zijn. Ten laatste vestigde zich mijn oog op het steeds open luik van de kajuit: ik bracht mij al de akeligheden van den vorigen avond voor den geest en herinnerde mij, dat ik mij alleen bevond op den lichter. Ik richtte mij op en bleef in sprakelooze wanhoop staan. Ik zag rond — de morgennevel hing nog over de rivier, en met moeite kon men de voorwerpen onderscheiden, die zich op het strand bevonden. Ik rilde van koude, daar ik den geheelen nacht in den dauw had gelegen, en van den buitengewonen schrik, die mij had aangegrepen. Ik durfde niet in de kajuit terugkeeren. Ik gevoelde een onbeschrijfelijken angst, die mij van dit afgrijselijk schouwspel terughield; evenwel had ik alles ter wereld gegeven, om dit geheim te doorgronden. Ik wendde mijn oogen van de kajuit af, sloeg ze op het water, dacht over mijn vader, en bleef een half uur onbewegelijk staan, terwijl de vloed opkwam. Toen de zon hooger steeg, verdween ook trapsgewijze de mist; boomen, huizen, groene velden, andere vaartuigen, die met den vloed opkwamen, het geblaf der honden, de rook die uit onderscheiden schoorsteenen opging, alles werkte mede, om mij uit mijn zinsverbijstering te wekken, en ik gevoelde eindelijk weder, dat ik mij te midden eener werkzame wereld bevond, waarin ik mede mijn taak had te vervullen. De laatste woorden van mijn vader en zijn bevelen, die altijd wetten voor mij waren geweest, waren de volgende: «Denk er aan, Jakob! dat wij morgenochtend vroeg aan de kade moeten zijn.» Het anker lichten kon ik niet; daarom maakte ik den kabel los, waaraan ik een roeispaan hechtte die tot boei moest dienen; daarop werd de lichter weer den stroom overgegeven, onder geleide van een elfjarigen knaap. Omtrent twee uren daarna bevond ik mij op een afstand van tweehonderd el van de kade, en dicht aan den oever. Ik riep om hulp, en twee mannen, die zich aan boord der aan den wal vastgemaakte lichters bevonden, kwamen in een bootje naar mij toe, om te vernemen wat ik begeerde. Ik vertelde hun, dat ik alleen aan boord was, zonder anker en kabel, en verzocht hun den lichter aan den wal vast te maken. Zij kwamen aan boord, en weinige minuten daarna was mijn vaartuig in veiligheid nevens de overige gebracht. Zoodra dit bezorgd was, vroegen zij mij, wat er voorgevallen was; doch, schoon de plicht om mijns vaders bevel op te volgen mijn geest een weinig had opgebeurd, werd ik nu weer bedroefd. Ik kon geen antwoord geven, wierp mij in overmaat van smart op het dek en begon te schreien.

    Verbaasd over dit alles, gingen de mannen naar wal, en verhaalden al de bijzonderheden aan den eersten klerk. Deze kwam met hen terug, en ondervroeg mij omtrent een of ander, doch mijn aanval van smart was nog niet voorbij, en mijn antwoorden, door mijn snikken afgebroken, waren onverstaanbaar. Door de twee mannen vergezeld, ging hij daarop in de kajuit, verliet die inderhaast, en terstond daarna ook den lichter. Omtrent een kwartier later kwam men mij halen, en ik werd naar het huis van den reeder gebracht. Het was voor de eerste maal in mijn leven, dat ik voet aan wal zette. Men bracht mij in de spreekkamer, waar ik den reeder aan het ontbijt trof met zijn vrouw en dochter, een jong meisje van negen jaren. Ik was toen weder eenigszins tot mijzelf gekomen, om behoorlijk op hun vragen te antwoorden, en verhaalde hun duidelijk en in korte bewoordingen, wat mij wedervaren was, terwijl de tranen langs mijn wangen rolden.

    «Welk een vreemd en afgrijselijk voorval,» zeide de vrouw tot haar echtgenoot. «Het is iets, wat ik ternauwernood kan begrijpen.»

    «Het is mij ook zeer duister; maar het moet wel waar wezen, naar hetgeen de klerk Johnson heeft waargenomen.»

    Ondertusschen zag ik onophoudelijk rond, daar de kamer mij toescheen alle schatten der wereld te bevatten. Slechts weinig van dit alles had ik te voren gezien; doch ik had een innerlijke overtuiging, dat dit van waarde was. De zilveren trekpot, de melkkan, de lepeltjes, de schilderijen in hare lijsten, kortom ieder meubel wekte mijn verwondering, en voor een korten tijd vergat ik vader en moeder; doch ik werd weder tot mijzelf gebracht door den reeder, die mij vroeg, hoe ik den lichter zonder eenige hulp had geleid.

    «Heb je eenige kennissen, arme jongen?» vroeg de vrouw des huizes.

    «Neen.»

    «Hoezool heb je geen enkelen kennis aan wal?»

    «Ik heb in mijn leven geen voet aan wal gezet.»

    «Weet je wel, dat je een verlaten wees bent?»

    «Wat meent gij daarmede?»

    «Dat je geen vader of moeder meer hebt,» zeide het kleine meisje.

    «Och!» hernam ik, mij van mijns vaders woorden bedienende, daar ik er geen betere vond, «leven maken baat niet; gedane zaken hebben geen keer.»

    «Maar wat wil je dan beginnen?» vroeg de reeder, om dit antwoord zonderling opkijkende.

    «Ik weet het waarlijk niet. Ik zal het maar koeltjes opnemen,» antwoordde ik snikkend.

    «Wat een zonderling kind!» merkte de dame aan. «Zou hij de uitgestrektheid van zijn ongeluk wel begrijpen?»

    «Een anderen keer zal het beter gaan, mevrouw,» antwoordde ik, mijn oogen met mijn hand afvegende..

    «Welke vreemde antwoorden voor een kind, dat zooveel gevoel aan den dag heeft gelegd!» zeide de reeder tot zijn vrouw. «Hoe is uw naam?»

    «Jacob Eerlijk.»

    «Kun je lezen en schrijven?»

    «Neen,» hernam ik, mij weder van mijns vaders woorden bedienende, «neen, dat kan ik niet; had ik het maar geleerd!»

    «Braaf gezegd, arme jongen! We zullen zien, wat we voor je doen kunnen,» hernam de reeder.

    «Ik weet zeer wel wat er te doen is,» hernam ik; «gij moet een paar menschen afzenden, om het anker en den kabel te halen, voordat de boei afgesneden wordt.»

    «Je hebt wel gelijk, mijn jongen! dat behoort terstond te geschieden; maar nu zul je beter doen, om met Sarah naar de keuken te gaan, waar de keukenmeid zorg voor je zal dragen. Ga met hem, lieve Sarah, en breng hem bij Hannah.»

    Het meisje wenkte mij, haar te volgen. Ik was verbaasd over de hoogte en de menigvuldigheid der ladders; want als zoodanig beschouwde ik de trappen, en eindelijk landde ik beneden aan. De kleine Sarah, na de keukenmeid de boodschap te hebben overgebracht, sprong luchtig de trappen weer op, en keerde naar haar moeder terug.

    De keukenmeid was een vriendelijke, dikke vrouw, die op het hooren van mijn aandoenlijke geschiedenis in tranen wegsmolt, schoon het verhaal van het vuur op zichzelf geen uitwerking op haar had. Ik at of liever verslond spijzen, die nooit te voren over mijn tong waren gekomen, en waarvan mijn verbeelding nimmer had gedroomd. Het verdriet had bij mij den honger niet weggenomen. Nu en dan weende ik, droogde mijn oogen af en ging weer aan het eten. Er verliepen meer dan twee uren, eer ik mijn mes neerlegde, en dit had geen plaats, voordat ik op het punt was van te stikken; toen eerst riep ik om genade. Iemand heeft een puntdicht gemaakt over de uitgestrekte denkbeelden, die het paard van een vrek zich wel omtrent koren moet vormen. Ik twijfel of deze zich wel bij de mijne laten vergelijken, toen ik met verbazing tegenover een lamsboutje zat. Nimmer had ik nog zulk een stuk vleesch gezien, en was benieuwd, of het versch was of gezouten. Na zulke overdenkingen was ik natuurlijk tot slapen geneigd; in weinige oogenblikken snurkte ik op twee stoelen onder het schort van de keukenmeid, waarmede zij mij voor dej vliegen beveiligde. Ik was dus op een element, dat voor mij gansch nieuw was, te weten ons aller moeder, de aarde, met gunstigen wind ingescheept; en thans biedt zich de gelegenheid aan, om het kapitaal na te gaan, waarmede ik deze nieuwe onderneming begon. Ik was welgemaakt van persoon, had een gunstig voorkomen, en het ontbrak mij niet aan kracht en werklust. Op mijn kleedingstukken kan ik niet roemen. Ik had een broek aan, waaraan het onontbeerlijkste gedeelte van achteren ontbrak, maar dit gebrek werd door mijn buis verholpen, dat uit een oud vest van mijn vader was gesneden, en even laag hing als de morgenjasjes, die toen ter tijd gedragen werden. Een grof katoenen hemd en een vilten muts, zoo haveloos, dat ze veel overeenkomst had met het vel van een door honden verscheurde kat, voltooiden mijn toilet. Schoenen en kousen had ik niet aan; deze overtollige aanhangsels hadden nooit mijn voeten gekneld. Mijn geest had niet veel meer sieraden dan mijn lichaam. Mijn wetenschap bestond in een tamelijke kennis van de diepte van het water en van de namen der punten en bochten, die zich in de rivier de Theems bevinden, een wetenschap die elders van geen nut hoegenaamd is. Tevens had ik eenige der hieroglyphen van mijn vader onthouden, voor anderen evenzoo onverstaanbaar als de oudere hieroglyphen. Voeg hierbij de drie geliefkoosde zinspreuken van mijn vader — die terecht den bijnaam van zwijger had kunnen verwerven — welke zinspreuken onuitwischbaar in mijn geheugen waren geprent, en gij zult de gansche lijst van mijn kundigheden bezitten. Deze drie zinspreuken had ik zoo dikwerf gehoord, dat zij mij eindelijk tot leefregels dienden; en voordat ik dien avond in slaap geraakte, zeide ik ze weder op. «Gedane zaken hebben geen keer» troostte mij in het verdriet. «Een anderen keer zal het beter gaan» schonk mij blijde hoop, en, «neem het koeltjes op» maakte het voorwerp van diepe gedachten uit, tot ik eindelijk in slaap viel. Ik had verstand genoeg om op te merken, dat mijn vader zijn leven had verloren, juist omdat hij aan zijn eigen beginselen niet getrouw was gebleven; en deze overtuiging strekte natuurlijk, om mijn gehechtheid daaraan te versterken. Den lezer zal het blijken, welken invloed deze spreuken op mijn volgend leven hebben geoefend.

    Ik heb zooeven gemeld, waarin het vermogen bestond, dat ik van mijn vader had geërfd, en men zal gewis vermoeden, dat mijn nalatenschap van moederszijde

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1