Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Vijftig
Vijftig
Vijftig
Ebook232 pages3 hours

Vijftig

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Weduwnaar Henri Ravens wordt verliefd op de twintig jaar jongere weduwe Irma den Exter. Irma is schrijfster en heeft zelfs enig succes. Toch ziet Henri algauw haar andere kant: ze heeft iets oppervlakkig, niet-kunstzinnigs. In feite is Irma "afschuwelijk vulgair, een grofgevoelende pleziermeid achter het mom van een fijnbesnaarde dame". Toch kan Henri haar niet loslaten. Dat hij net vijftig geworden is, zal daar wel iets mee te maken hebben. Wat Marcellus Emants hier beschrijft is een 19de-eeuwse midlifecrisis, even treurig als komisch. "Vijftig" verscheen in 1899 en werd pas 75 jaar later herontdekt. -
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateAug 26, 2022
ISBN9788728423493
Vijftig

Read more from Marcellus Emants

Related authors

Related to Vijftig

Related ebooks

Related articles

Related categories

Reviews for Vijftig

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Vijftig - Marcellus Emants

    Vijftig

    Omslag: Shutterstock

    Copyright © 1899, 2022 SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728423493

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    This work is republished as a historical document. It contains contemporary use of language.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    VIJFTIG.

    I.

    Scherp ratelend rolde een trein voorbij; daarna dreunde het wielgedril weer gelijkmatig voort.

    Het kind sliep door.

    Wat lag het kleine ding daar rustig, ineengedoken tegen het donker-rode trijp, half verborgen onder de zwart-blauwe reisdeken.

    Toch beefden van tijd tot tijd de lange, zwarte, zijachtige wimpers.

    Mooi, die wimpers; die had ze van haar moeder!

    Sedert Woerden scheen ook Irma in een lichte sluimering verzonken. Ravens was er een beetje geknakt door geweest, dat zij, midden in het gesprek, het hoofd achterover gebogen en de ogen gesloten had. Nog maar een drie kwartier kon het heerlik tête à tête duren; dan . . . ja, wie weet wanneer en hoe zij elkander terug zouden zien.

    Hij wist nog zo weinig van haar leven af.

    Te Arnhem had hij de kondukteur een fooi gegeven, om onbeluisterd met haar te kunnen praten en nu . . . maar . . . misschien was ze moe.

    Waarin toch wel de zonderlinge bekoring school, die zij meer en meer op hem oefende?

    Meer en meer? Ja . . . meer en meer; maar . . . toch niet aanhoudend.

    Op dit ogenblik bijvoorbeeld liet zij hem haast weer even onverschillig, als toen hij haar voor ’t eerst ontmoette.

    Dat vond hij naar en hij vroeg zich af, wat er de reden van kon zijn?

    Kwam ’t, doordien hij nu de fluwelig-blauwe ogen niet zag?

    Het glanzige, kastanje-bruine haar was toch heel mooi; het melk-blanke teint verrukkelik en zelfs nu voelde hij lust zijn lippen op haar voorhoofd te drukken, vlak tegen de gebronsde kroeshaartjes aan, waar het witte vel nog witter leek dan elders.

    ’t Is waar, het ovaal van het gelaat was erg spits, de gebogen neus heel groot, de sensuele mond veel te breed, de borst daarentegen te smal.

    Doch ’t was niet alleen het uiterlik, wat hem soms zo aantrok, soms . . . afstootte.

    Al dikwijls had zij hem onplezierige, haast pijnlike indrukken gegeven, waarvoor hij noch een reden, noch een oorzaak wist te bedenken.

    Gelukkig werden ze altijd weer gauw uitgewist en dan verweet hij zich ze te hebben gekregen; maar . . . die wisselingen van stemming had hij toch vroeger nooit gekend.

    Zouden ze aan hem liggen?

    Waarom moest hij ook altijd krietiezeren?

    Ware liefde doet dit niet.

    Of wel . . . wanneer een mens ouder wordt? —

    Onwillekeurig keek hij eens naar buiten.

    Grauwe rookwolken omwervelden de wagen en kronkelden weg over de grijs-groene weide. Grazende zwarte en bonte koeien, plukjes kale bomen, dof-bruine boerewoningen, flets glimmende slootjes glipten snel voorbij en een parelkleurig zwerk, flauw gemarmerd met vormloze roze dotjes en bleek gele strepen, streefde mee met de staag doorstomende trein.

    ’t Was een lauwe, triestige najaarsdag.

    * * *

    Nu waren zij dus in hun beider land; nu naderden zij de stad van haar inwoning.

    Zou zij hier voor hem blijven, wat zij in de vreemde allengs voor hem geworden was?

    Hij vond haar lief . . . o, zeker; maar . . . was zij op de keper beschouwd wel . . . goed?

    Voelde zij wel fijn?

    Zij toonde veel genegenheid voor haar vijfjarig dochtertje en de krietiek had het fijne gevoel in haar kleine novellen geprezen; maar hij had toch ook opgemerkt, dat haar belangstelling in kunst zich beperkte tot de iedealisties-erotiese romantiek en dat zij voor vreemd leed, in ’t biezonder voor leed zonder liefde of voor leed van oude en lelike mensen, vrij onverschillig was.

    Vreemd . . . zo’n vrouw! Hij had er in zijn leven velen gekend . . . goed gekend . . . liefgehad . . . en toch . . . wat baatte hem die kennis? Bleef deze hem nu niet evenzeer een raadsel als de eerste was geweest vóór de dag, waarop hij met haar gebroken had? Altijd in de beginne die schijnbare tegenstrijdigheden, waarvan het later blijkt, dat de oplossing zo dicht voor de hand heeft gelegen. Om mensekennis op te doen is de liefde blijkbaar een heel slechte bril.

    Toen nog zo slecht niet, als je maar niet zelf . . . of . . . niet langer . . . verliefd bent.

    Had hij haar dan werkelik lief?

    Dat hij die vraag maar niet kon smoren! Vroeger was ie nooit bij hem opgekomen.

    Zou zijn kracht van gevoelen verminderd zijn; . . . was hij al . . . te oud?

    En nu deze vraag weer!

    Neen, neen; als hij zich maar even trachtte voor te stellen, wat het zijn zou haar weer te moeten verliezen, dan . . .

    Toch moest ook deze liefde eens . . . eindigen. Zou hij dan . . . eerst dan, in het pijnlik opgezweept scherp-zien of in het verluchtigd en ontgoocheld weer-opleven, ook haar raadsel doorgronden?

    Een derde vraag, die hem benauwde als het angstviezioen van een droom.

    Voorheen had hij zich nooit bekommerd om . . . het einde.

    * * *

    Een fel-trillend fluiten flitste door de lucht.

    Het kind bleef doorslapen; maar mevrouw den Exter schrok op.

    Ravens keek haar aan en bemerkend, dat zij zijn blik voelde, ja, in ’t zich-omhoog-richten-en-haar-sealskinjakje-neertrekken, min of meer voor hem ging pozeren, vroeg hij zich af, waarom zij hem niet liever eens toelachte, of ten minste zijn blik teruggaf.

    En weer wendde hij ’t hoofd naar buiten, naar de wervelende wolkjes, de wegwazende weiden en het meezwevend zwerk.

    Toen begon zij:

    „Is het offer te zwaar?"

    Omziende keek hij opeens in haar grote, diep-blauwe ogen en voelde hij weer zijn lust opkomen om die ogen te zoenen.

    Maar hij wist, dat zij daar niet van hield en bedwong zich dus.

    „Welk offer?"

    „Wel . . . het offer om voor mij naar Holland terug te keren."

    „Eigenlik mag u dat niet eens vragen. Welk offer kan me voor u te zwaar vallen? Ik heb je immers gezegd, dat ik aan niemand en niets meer hecht. Ik houd niet van mijn land, dat is waar. Alles drukt er me neer: de lucht, de mensen, de omgang, alles, alles. In de laatste jaren ben ik er dan ook maar zelden geweest en nooit langer dan een week achtereen; maar nu ik er u zal hebben . . ."

    De laatste woorden had hij op biezonder innige toon gesproken; toch liet zij hem niet voortgaan.

    „O, denk niet, dat Holland voor mij enige bekoorlikheid heeft. Het echte Hollandse vind ik zelfs onuitstaanbaar; maar het vruchtgebruik van mijn mans erfenis te moeten missen . . . neen, dan breng ik nog maar liever de voorgeschreven acht maanden jaarliks in den Haag door. Vier maanden om te reizen is ook wel genoeg."

    „En als we maar samen kunnen zijn, wat doet de plaats er dan toe? . . . Niewaar?"

    „Hou je dan heus van me?"

    „Waarom vraag je dat toch zo dikwijls en op zo’n vreemde, haast ieroniese toon? Twijfel je er aan, omdat ik al . . . zo oud ben?"

    Mevrouw den Exter lachte met haar eigenaardige lach, die men alleen zien, niet horen kon.

    „Zó oud! Ik vind je in de laatste week zeker tien jaar jonger geworden. Weet je wel, dat je eigenlik een gevaarlik mens bent."

    De schertsende woorden deden Ravens onplezierig aan, Hij wist niet wat er op te antwoorden, glimlachte dus maar en zweeg.

    „Je hebt weer een paar keer u gezegd. Weet je dat ook niet?"

    „Ongewoonte. We kennen elkaar pas acht dagen."

    Hij wilde meer zeggen; maar het schurend remmen leidde zijn aandacht af. Een donkere schaduw viel door het raampje naar binnen. De trein hield met een terugschok stil; haastig rondwoelende mensen wemelden achter de ruiten; het portier werd opengerukt.

    „Gouda . . . Gouda . . . Gouda"

    De roep flauwde weg; met een vlugge greep trok Ravens het deurtje weer toe.

    „Wat een mensen!"

    „Ga dicht aan het raampje zitten; dan denken ze, dat ’t hier vol is!"

    Nogmaals werd het portier geopend; een kondukteur trad binnen.

    „Naar den Haag, nietwaar?"

    „Ja! — Kondukteur, je weet, wat je me beloofd hebt."

    „Ik zal mijn best doen, meneer; maar wij zijn veel te laat. Twee treinen worden samengesmolten. U ziet zelf hoe vol ’t is."

    Ravens drukte hem een tweede geldstuk in de hand; het portier viel met een smak dicht en de klink werd van buiten snel omgewipt.

    Nog een ogenblik van spanning en de trein rolde weer voort.

    Een mat-rood schijnsel viel naar binnen, glansde over de blanke vrouwehuid, weerspiegelde in de heldere ogen en gloeide koperkleurig op het zijige haar. Tegen het bloedrode trijp aan vond Ravens haar toch wel degelik mooi. Plotseling ging hij aan de overzij naast haar zitten, sloeg zijn arm om haar schouders en zoende haar op de wang. Zij verroerde zich niet, zei ook niets, keek strak voor zich uit en liet hem begaan. Wilde dit zeggen, dat zij een genotvolle senzasie stil savoereerde?

    Behoedzaam lei hij zijn vingers op het leer om haar hand, drukte ’t even zacht, streelde toen haar pols en wreef met zijn vingertoppen over het koele vel van haar arm.

    ’t Was, als merkte zij niets en een lange tijd zaten zij zó, onbewegelik, zwijgend naast elkander.

    Eindelik vroeg hij zacht, met iets hees en tegelijk innigs in zijn stem:

    „Weet je wel, dat je nu al een groot recht . . . een onvergankelik recht op mijn dankbaarheid hebt verkregen? Ja, heus! . . . Ik had me in ’t hoofd gezet, dat ik van alles en voor altijd afstand moest doen. Ik voelde me oud. Dat was een ellendig gevoel; maar ik trachtte er aan te wennen. Elke morgen bij het opstaan zei ik tot me zelf: al weer een dag en nooit geniet je meer dat heerlike, dat enige, waardoor het leven waarde heeft. Maar zie . . . toen is u gekomen en . . ."

    Snel het hoofd omwendend keek zij hem recht in het gelaat.

    „Vin je, dat ik koket ben geweest? . . . Ik heb je toch niet aangehaald, hè?"

    Ravens glimlachte, schudde ontkennend het hoofd; maar antwoordde niet dadelik. Hij herinnerde zich haar zonderlinge blikken in het begin van hun kennismaking, het verhaal van een vreemdsoortige droom, waarin zij hem had gekust, het verzoek een bundeltje novellen van haar hand eens te willen lezen, een onmiskenbaar streven om zich dikwijls toevallig op zijn weg te bevinden en . . .

    Moest een vrouw haar voorkeur, haar genegenheid dan verbergen? Veinzerij is toch geen deugd!

    „Ik heb mijn best gedaan me zo onverschillig mogelik te tonen."

    „Waarom? Is ’t dan slecht, dat wij van elkaar houden? Gelukkig is die onverschilligheid je niet goed afgegaan; anders had ik, vijftigjarige, zeker nooit durven uiten wat . . ."

    „Spreek toch niet altijd over je leeftijd! Je bent ook nog geen vijftig. Vertel me liever eens wat anders. Zeg . . . à propos: ’t is beter, dat je me mevrouw blijft noemen, om je niet te vergissen, als het kind of de meiden er bij zijn; maar . . . als je aan me denkt, hoe noem je me dan? Irma?"

    „Neen; in mijn gedachten noem ik je: zij."

    Een spotachtig lachje omspeelde even haar mondhoeken en verdiepte twee kuiltjes in haar bleke wangen.

    „Vin je dat gek?"

    „Gek niet; maar . . . ik sta dus op één lijn met al je vroegere „zij’s.

    De opmerking deed hem zeer. Rimpels verdiepten zich op zijn voorhoofd en een pijnlik „hè" ontsnapte aan zijn lippen.

    „Ten eerste heb ik er niet zóveel gehad."

    „Nu . . . me dunkt; maar ’t is waar ook: Waarom heb je me al die geschiedenissen eigenlik verteld?"

    Van geen andere reden was hij zich bewust dan van een plotseling opgekomen behoefte om haar alles uit zijn leven te biechten; maar nu zij naar die reden vroeg, was ’t hem, of hij toch nog een ander, dieper verborgen motief had gehad en of zij dat motief wel vermoedde.

    Schuilde er dan bluf onder zijn openhartigheid? Had hij in haar ogen een Don Juan willen schijnen, zij ’t dan ook in het verleden?

    Och, wat een dwaze gedachte! Hij was nooit een echte Don Juan geweest.

    En waartoe? Met haar meende hij ’t immers veel te ernstig om iets te willen . . . schijnen.

    „Had je dan liever, dat ik er geheimen voor je op na hield? Je weet toch heel goed, dat ik je met andere zij’s niet op één lijn stel. In het leven van iedere man zullen de eerste en de laatste zij wel biezondere plaatsen innemen."

    „En denk je waarlik, dat ik je laatste zal zijn?"

    „Luister eens, mijn liefste; je moet mij niet houden voor een homme à femmes. Dat ben ik nooit geweest en dat heb ik nooit willen wezen. Ik heb zelfs altijd een soort minachting gevoeld voor de mannen, die in ’t algemeen bij vrouwen in trek heten te zijn."

    „Is meneer een beetje ijdel?"

    „Neen, neen; maar . . . hoe leg ik je dat nu presies uit. Je weet, dat ik vóór mijn huwelik geen heilige Antonius ben geweest. Ik wil maar hopen, dat me veel vergeven zal worden, omdat ik veel heb liefgehad. En altijd ernstig liefgehad. Ja heus, ook al duurde ’t niet lang. Voor ’t ogenblik wijdde ik er toch mijn hele ziel aan en meestal liet ik er een stukje van die ziel in steken. Als je wist, hoe dikwijls ik de mannen benijd heb, die zich met een vrouw kunnen amuzeren als met een stuk speelgoed, zonder dat hun hart er ooit bij in ’t spel komt. ’t Is waar: achteraf beschouwd heeft de liefde me meer verdriet bezorgd dan genot. En toch . . . zoals ik je zei . . . in mijn ogen is liefde het enige, dat aan het leven waarde geeft. Maar zie je . . . daarmee bedoel ik dan ook echte liefde . . . Ik kan de lui niet uitstaan, die elk ogenblik verliefd worden . . . allerlei conquêtes maken en zodra de eerste aardigheid van zo’n affaire af is met het grootste gemak naar een nieuwe spijker zoeken om de oude gevoelens weer aan op te hangen."

    Terwijl hij de laatste fraze haast dreigend uitsprak, vond hij zich zelf op eens een zedepreker en vroeg hij zich af, waarom hij nu dit weer zei.

    Irma antwoordde niets en keek naar buiten.

    Als om zijn fout goed te maken, drukte hij haar op nieuw tegen zich aan en kuste haar nogmaals op de wang. Het vurig rood van de ondergaande zon gloeide tans over haar bleke huid, lei er een blos op van gezondheid en jeugd.

    „Ja, ja . . . jij bent mijn laatste zij, mijn laatste roman. Weet je wel, dat ik je in die kwalieteit bezongen heb?"

    „Bezongen? In een vers?"

    Lachend knikte hij van ja.

    „Toe, laat me dat eens lezen. Ik wist niet, dat je een dichter was."

    Hij had ’t vers in zijn zak; maar er ontbrak nog een koeplet aan. Daarom toonde hij ’t niet.

    „Het begint met „mijn laatste lief, mijn laatste lust ; maar ik ken ’t niet van buiten en ’t is ook nog niet helendal af.

    Even keek ze hem aan met de vage blik van iemand, die zijn gedachten voelt afdwalen; daarna sprak ze, zonder enige overgang, gehaast als vreesde ze iets te vergeten:

    „Luister eens: den Haag is een vreselike babbelstad. In Wiesbaden, in mijn hotel, met de meid en het kind om me, was ik in ’t geheel niet vrij. Hier, in mijn eigen huis, ben ik natuurlik veel vrijer; maar toch moet ik oppassen. Je weet, hoe de mensen nu eenmaal oordelen. De publieke opienie is net een zware lokomotief, die maar blind voortholt en alles verplettert, wat dom genoeg is op de reels te gaan liggen. Verstandige mensen stappen op zij en laten het monster dan maar brullen en blazen."

    „Ben je bang, dat ik je in opspraak zal brengen?"

    „Dat niet. Ik wil maar zeggen: we moeten voorzichtig zijn en niet ons geluk in de waagschaal stellen door een dwaze bravoure."

    „Wees maar gerust, hoor. Ik zal me niet aanmelden, eer je ’t zelf goedvindt."

    „Morgen dan niet en ook niet overmorgen. Je begrijpt . . . de eerste dagen is de belangstelling altijd buitengewoon groot en . . . Kom dus . . . Donderdagavond. Wil je?"

    „Drie hele dagen, waarin ik je niet zien zal! ... ’t Is wel lang, maar . . ."

    „Mocht mijn broer er toevallig zijn . . . of mijn oom, dan krijg je belet, zonder dat je ’t kwalik mag nemen, hoor."

    „Hoe zou ik u iets kwalik kunnen nemen?"

    „U?"

    „Jou, Irma?"

    Met grote tederheid van toon had Ravens de laatste woorden weer gesproken; maar zij schenen op mevrouw den Exter geen biezondere werking te oefenen.

    Voorburg joeg voorbij. Kalm, zonder een woord te uiten, rees zij overeind, nam uit het netwerk haar kokette toque met een vogelbekje versierd en zette zich die op. Hij keek haar aan en wist, dat zij weer met opzet deed, alsof zij die blik niet voelde.

    In haar zakspiegeltje glurend trok zij eerst bedaard de kroezende voorhaartjes onder de hoedrand uit, greep toen naar de witte voile, die zij in het rode trijp had vastgestoken en wilde zich die voorbinden. Ravens sprong op en hield haar handen terug.

    „Krijg ik niet nog één zoen? Drie dagen lang je te moeten missen, nu ik je een week lang, van de morgen tot de avond, bij me heb gehad . . . weet je wel, dat dit vooruitzicht me even vrolik stemt als een Hollandse regendag?"

    Glimlachend wierp zij een blik naar zijn knevel, als keurde zij de plaats, waar zij aanstonds zelf haar kus zou drukken.

    „Dwaas . . . Nu . . . neem ’m dan maar . . . je zoen."

    Onstuimig sloot hij de tengere gestalte tegen zich aan, drukte zijn mond op

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1