Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Op zee
Op zee
Op zee
Ebook235 pages3 hours

Op zee

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Het leven heeft geen zin. Onze instincten bedriegen ons. Er is veel meer ongeluk dan geluk op aarde. Het beste is niet geboren te zijn. Wie geen zin heeft om deze overtuigingen vertaald te zien in onderkoelde romans, houdt zich beter ver van het werk van Marcellus Emants. In "Op zee" gaat de schrijver Satis aan boord van een boot met bestemming De Oost. Hij is een rijke edelman die niet voor zijn werk reist, maar louter om zijn leven te overdenken. En wat hij overdenkt is somber: een eenzame jeugd, een vreselijke studietijd in Leiden, een moeilijk bestaan als auteur, een huwelijk als een som van misverstanden. Zijn vrouw is overleden en Satis staat er weer alleen voor. Ook zijn schrijverschap is geen bron van trots meer. Satis zit gevangen tussen onrust en verveling, tussen Boeddhistische onthechting en gitzwart pessimisme. En de lezer krijgt een gelegenheid om zijn geest scherp te slijpen aan de grote levensvragen. Door de beperkte omvang is deze roman een uitstekende introductie tot Emants' werk en overtuigingen.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateAug 26, 2022
ISBN9788728423509
Op zee

Read more from Marcellus Emants

Related to Op zee

Related ebooks

Related categories

Reviews for Op zee

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Op zee - Marcellus Emants

    Op zee

    Omslag: Shutterstock

    Copyright © 1899, 2022 SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728423509

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    This work is republished as a historical document. It contains contemporary use of language.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    OP ZEE.

    I.

    En weer was hij vroeg bij de hand om snel, door het duistere, duffe gangetje en de saai schemerende kajuit heen, op te klimmen naar het brede, lichte, fris overwaaide dek.

    Weer onderging hij die zonderlinge senzasie van zich roerloos en willoos, in een verdovende ontspanning, immer voort te voelen trillen door een lege ruimte naar een ledig eind.

    Rusteloos eentonig stampte de masjiene toengatoenga, toengatoenga, toengatoenga; rusteloos eentonig beefde het stugge plankier onder zijn voeten; rusteloos eentonig sneed het hoogstille schip door het opklotsende water zijn breed-uitschuimend spoor.

    Melkwitte nevelwebben ragden nu aan over de eindeloos golvende wateren, die borrelend en sissend van de klievende boot wegvloeiden in diepe, dofgrijze voren en verderop weer omhoog zwalpten tot lange, bleke, glinsterend overspatte ruggen. En die nevelen doezelden over hemelsblauw en horiezontlijn, mat witte vervloeiende plekken: op en neer zwevende, hier flets uiteenscheurende, ginds grijs aandichtende schimmen, terwijl brede zonlichtvallingen, neerzijgend door de dwarrelende dampen, verblindend opglanzende, fluks dovende schitterstrepen heentrokken over het zwaar wegdeinend gewiegel van de baren. —

    Nog was ’t leeg op het pas geschrobde dek. Onder het strak gespannen, grauwe tentzeil stonden de druipende rieten vouwstoelen in een lange dubbele rij dicht opeen tegen de masjiene-kamer aan; daarvóór liep een zwaar gebaarde Engelsman snel stappend heen en weer, het blanke morgenlicht donker doorvlekkend. —

    Een ogenblik genoot Satis van de zuiverdere lucht, die zijn dof-warm hoofd omkoelde en levenwekkend doordrong in zijn borst; maar al gauw werd hij de frisheid niet langer gewaar en voelde hij zich weer verlomen in de lauwheid van een tropiese morgen. Toen druilde hij naar zijn geliefd eenzaam plaatsje op de achterplecht, om daar weer over de verschansing te gaan hangen en dromerig te staren naar het staag opkrullende sneeuwige schuim, dat over de grijs-blauwe vlakte wijd wegrafelde in lange witte, taai uiteenkrinkelende draden.

    En met het heensuizende water soesden zijn gedachten weg van de boot.

    ________

    Nog altijd heerlik dat alleen-zijn tussen water en lucht, los van elke band met mensen!

    En toch keerde na drie weken reizens zijn eerste senzasie er van niet meer terug.

    O, hoe gelukkig had hij zich gevoeld, hoe rein als na de afwassing van smettend vuil, hoe opjubelend als na de verdwijning van onheilzwangere gedachten, hoe vrij als na een doorworsteling van opdringend gepeupel, toen hij de haven van Marseille met zijn groezelige stads-achtergrond langzaam verfletsend had zien deinzen en de wijde lichtdoorgloeide ruimte hem opnemen, zoals het tintelende hemelsblauw de opwiekende vogel ontvangt, zoals zijn jongelingsfantazie gedroomd had, dat hem eenmaal blanke glorie zou omstralen, zoals hij als kind zich had voorgesteld, dat vlekkeloze eterglans de hulloze ziel omwademt, die op de donkere aarde zijn taak heeft volbracht.

    Hoe luid had ’t in hem gejuicht: er uit, er uit, er uit!

    Weg uit al het onzinnig, nutteloos gewriemel; weg uit de benauwende mierenhoop altijd-door in wording en vernieling, opgebouwd door lust, nijd, haat, heerszucht en tegelijk weer afgebroken door heerszucht, haat, nijd, lust.

    Weg van de schoon- en hechtschijnende banden geweven met de zieleweelde van liefde-ontvangen, liefdegeven en dadelik bezoedeld door domheid en jaloezie, verdoft door het gebruik, afgesleten door de gewoonte!

    Weg van de vrienden, die blind zijn voor de kloof, welke gaapt tussen elke twee mensen!

    Weg van de kennissen, die liegen en belogen worden en zich behagelik gevoelen in die dagelikse verlakkerij!

    Weg uit een maatschappij, waar alleen hij zich zelf zou kunnen zijn, die de macht had elke tegenstand te breken of elke band te verscheuren!

    En nu niet meer gestreefd, niets meer gewild, niets meer liefgehad, niets meer gehaat! Geen verleden meer betreurd, op geen toekomst meer gehoopt! Niets meer gevoeld dan een laatste senzasie van wensen- en gedachtenloos tot een nevel uiteen te wolken, weg te stralen in de lege ruimte, op te lossen in het ijle azuur!

    Ja, die extaze van al-ontkenning, die opperste zaligheid had hij genoten; maar . . . . helaas, zo kort. Eigenlik had het volle genot maar één dag geduurd: één onuitsprekelik heerlike dag van volkomen smarteloosheid, van absoluut niets-verlangen, van een teer strelend zich-nog-net-even-voelen-leven, gelijk een herstellende van zwaar-ziek-zijn gevoelt bij zijn ontwaken uit de eerste lange, verkwikkende slaap.

    Die dag was ’t hem geweest, of hij maar droomde op een schip te zijn, zo schimmig vaag had hij de boot waargenomen, die toch zijn machtig oprijzende lijnen van strak hoge masten en schoorstenen, van zwaar bochtende touwen en breed vlakkende zeilen toen even scherp als nu had ingesneden op zijn netvlies en met zijn lading van kalm-gestadig doorwerkend scheepsvolk en druk-lui rondzwalkende reizigers hem toen even rumoerig had omgalmd, als aanstonds weer het geval zou zijn. Maar in het begin hadden zijn moegedachte hersenen zo verrukkelik weerstandsloos in hun verdoving berust.

    Wat er om hem was kende hij niet en verlangde hij ook niet te leren kennen.

    Eerst langzamerhand waren zijn ingedommelde zintuigen toch weer ontwaakt en van zelf aan het onderscheiden gegaan van kleuren en omtrekken, klanken en geluiden. En toen had zijn weerstrevende ziel, die wars van elk vreemd leven al geheel naar binnen was omgewend, zich op nieuw voor indrukken moeten ontplooien, gelijk ’s morgens voor de eerste zonnestralen een bloem, die zich ’s avonds gesloten heeft.

    Wel had hij telkens en telkens weer beproefd zich nog eenmaal zo heel end’ al weg te mijmeren uit de hard opdringende werkelikheid; maar zijn ogen waren blijven zien, zijn oren waren blijven horen en te midden van de omgonzende en omdwarrelde mensendrom was hij zich weer beklemd gaan voelen binnen de grenzen van zijn lichamelikheid. —

    Toch voelde hij zich nog gelukkig. Uit de eentonigheid van vijftien kalm-heldere dagen op een staag doorstomende boot was een ontspannende berusting in hem doorgesijpeld, die wel de eerste opschuimende blijheid van het vrij-en-weg-zijn in zijn ziel had doen neerzijgen; maar tegelijkertijd over zijn moeheid, zijn ergernis, zijn verontwaardiging en zijn bitterheid de grijze melankolie had gespreid van een half-vergeten verleden.

    Al begon hij te herdenken, in de lauw-stille atmosfeer, onder het koel schaduwende doek voelde hij zich nog altijd omwolkt door een weldadige onverschilligheid voor alles en allen. ’t Was alleen, of uit het verkwikkend besef van niet meer genoodzaakt te zijn te handelen, te beweren, te weerleggen, te strijden, allengs een nieuwe lust in hem opgroeide om de mensen uit de verte gade te slaan, zonder dieper-gaande belangstelling dan die van een mijmeraar aan het venster voor het gewoel in de straat. Hij zag hen op en neer lopen, eten, lezen, spelen, hoorde hen praten, lachen, klagen, twisten; maar kende er niet één bij naam, had nog met niet één een woord gewisseld.

    Ook van hun zijde waren de pogingen tot toenadering uitgebleven.

    Ach, daar was hij al lang aan gewend. Als jongen van ongeveer vijftien jaar had ’t hem erg verwonderd, dat zijn moeder hem stuurs, ongenaakbaar noemde en afkeurend op de staande rimpel tussen zijn ogen wees.

    „Je zoudt er anders met je blozende wangen en je helder blauwe kijkers zo lief kunnen uitzien".

    Waarom zag hij er niet lief uit? — Hij wilde ’t toch wezen. De geringste voorkomendheid stemde hem zo dankbaar en vergold hij zo graag met grote vriendelikheid.

    Hoe kon nu zijn moeder, zijn eigen moeder hem zó miskennen?

    Later was hij daar anders over gaan denken. Toen een jong schilder, voor studie en pleizier tegelijk, zijn portret had gemaakt — een portret, dat iedereen gelijkend noemde — en hij daarop tussen de helder blauwe ogen de lelike rimpel terugvond, waarvan de werking nog versterkt werd door een neerplooiende, minachtende trek om de mond, toen vroeg hij zich af: is dat dus werkelik mijn gewone uitdrukking?

    En als ik er zo uitzie, ben ik dan ook inderdaad ongenaakbaar, stuurs, trots?

    Aanvankelik had hij ontkennend het hoofd geschud; want hoe langer hij op het portret keek, hoe meer hem de uitdrukking er van eer peinzend en vragend voorkwam dan juist stuurs en afwerend. Maar . . . . dat peinzen had vruchten gedragen, dat vragen antwoorden uitgelokt en toen . . . . ja, de tijd had zijn moeder gelijk gegeven: hij was ongenaakbaar, stuurs en trots . . . . geworden.

    Was ’t zijn schuld, dat hij zelf in zijn schatting rees, naarmate de mensen om hem daarin daalden, dat hij zich terugtrok, waar hij twijfelen ging graag te worden gezien?

    ’t Is waar, reeds als schooljongen had hij gehoopt eenmaal boven anderen te mogen uitsteken; maar hij had zich dat uitsteken toen heel anders voorgesteld, dan hij ’t nu anderen zag doen en vooral . . . . er heel anders toe willen komen.

    Keek hij tans op de meeste mensen neer en zag hij de anderen ver van zich af staan, als knaap had hij haast tegen allen opgezien, begerende eens hoog te mogen rijzen onder hen, die hij hoogstaand waande. Hij had waarde gehecht aan de voorschriften, die hem werden ingeprent; hij had bewondering gekoesterd voor de voorbeelden, die hem werden aangeprezen. Hij had geloofd in het loon, dat evenredig zou zijn aan het werken en hij had eerlik en oprecht, met lust en volharding, in elk opzicht zijn best gedaan. Daar was nu wel niet zo zeldzaam veel verdienste in geweest, omdat hij van nature behagen schepte in goed werken; maar is ’t dan het kenmerk van een verdienstelik mens, dat hij in ’t diepst van zijn ziel het kwade wil en dan toch poogt het goede te doen?

    Hij had andere jongens zien afschrijven, knoeien, liegen, bedriegen, zelfs stelen en nooit was de begeerte in hem opgekomen hun voorbeeld te volgen. Waarlik, daar had hij wel een beetje, een klein beetje trots op mogen zijn. Toch was hij ’t in die jaren nooit geweest. Integendeel! Wanneer hij geprezen werd om zijn weten, dan hinderde hem de gedachte, dat hij wel eens bij toeval aan een moeilike vraag ontsnapte. Wanneer hij tot voorbeeld werd gesteld om zijn gedrag, dan pijnigde hem de herinnering van het kattekwaad, dat hij onopgemerkt had uitgehaald. Ja, soms vond hij loftuitingen maar lastig, omdat zij hem voortaan noopten nog meer zijn best te doen. Dol graag hoorde hij zich loven; ach . . . . hij wilde er wel voor uitkomen, dat hij altijd ijdel was geweest; maar geen lof had ooit enige bekoring op hem geoefend, tenzij hij er bij denken kon: ik heb ’m verdiend; het komt me toe. En zo was ’t hem tot een iedeaal geworden eens de trots te mogen zijn van zijn land en de eerbewijzen van de regering, de huldeblijken van het volk te kunnen aanvaarden met de overtuiging: ze komen me toe.

    Welk een kinderlik iedeaal!

    Nog heel duidelik herinnerde hij zich, hoe hij als schooljongen over straat ging met een vaag gevoel van opgemerkt en nagekeken te worden als iemand, die meer is dan anderen. Reeds toen had hij om dit gevoel gelachen en ’t aan niemand durven bekennen; maar toch was ’t hem niet gelukt het van zich af te zetten. Zo dikwijls hij geprezen werd of een zegepraal behaalde, brak ’t altoos gelijk een koesterend zonneschijnsel weer heen door het lichte grijs, dat doorgaans zijn ziel omwaasde en dan was ’t, of alles in hem omhoog bruiste en opjubelde, of een uitdagende muziek vol ontembare kracht en wilde strijdlust aanstonds zou losschallen uit zijn gemoed. Kampen wilde hij, kampen om de hoogste prijs, kampen met stalen volharding, kampen met onbedwingbare moed en hij stelde zich die kamp voor als een loyale wedstrijd, een worsteling met eerlike middelen voor een rechtvaardige jury.

    In die tijd had hij de leeglopers nog geminacht en de stumpers nog uitgelachen.

    Maar al gauw waren, gelijk vuil zwarte opborrelingen in schijnbaar helder water, de vragen naar het waarom en het hoe, naar het recht en de noodzaak, naar de oorsprong en het doel, naar der dingen schijn en wezen opgerezen in zijn geest. Onbeduidende gebeurtenissen hadden er aanleiding toe gegeven en in de beginne was alleen een wee, teleurstellend gevoel van onbillik behandeld, miskend te worden, van zijn-plezier-in-het-leven-en-zijn-zekerheid-van-doen-te-verliezen er het gevolg van geweest.

    Nooit bijvoorbeeld was meer uit zijn geheugen verdwenen het plotseling realiezeren van nooit iets gekregen te hebben na al zijn onmiddellik geslaagde overgangsexamens, terwijl een van zijn vrienden, die herhaalde malen was blijven zitten, een gouden horloozje ontving, omdat hij ’t eindelik eens niet had afgelegd.

    En dan zijn zinneloze vechtpartij: hij alleen tegen een ganse klasse, die hij voor laffe lammelingen had uitgemaakt, toen zij met een grievend minachtende afschuw hun overjassen zo ver mogelik hadden weggehangen van het kaal glimmend regenmanteltje, dat toebehoorde aan een knap, maar ziekelik, ijverig maar arm ventje. Niet alleen had hij het onderspit gedolven; maar hij was er nog voor gestraft. —

    Ook de langdurige ziekte van zijn vader had hem diep geschokt. Als na een verraderlik vleugje van beterschap, dat allen in huis weer had doen opleven in rustig vertrouwen, plotseling zo’n hevige verergering volgde, die zijn moeder half waanzinnig maakte van angst en smart, woelde in hem telkens hoger de verbittering op tegen de laagheid van dit misleiden, tegen de onrechtvaardigheid van dit gemartel. Toen eindelik de hardnekkige kwaal had gezegevierd en hij op de dode trekken neerkeek, die in plaats van de plechtige kalmte, waarover hij zo vaak in romans had gelezen, een sataniese pijngrijs vertoonden, was de eerste twijfel in hem opgerezen aan de menselike mooi-praterij en aan de heerschappij van goedheid en recht.

    De ingrijpende, persoonlike God van zijn kinderjaren, de God, voor wie hij mooi en lief had willen doen, de God, die hem zou bijstaan en belonen, was hem destijds al lang ontvallen. Reeds heel lang geleden had hij zich van hem afgewend als van een vriend, door wie hij was bedrogen en bestolen. Maar nu ontzonk hem ook het vertrouwen op een natuurlike afpassing van het loon naar het werk; nu kiemde, hoewel nog onmerkbaar in de duistere diepte van zijn gemoed, gelijk een zaadkorrel in de zwarte aarde, zijn ergernis over de mensen, die de zege van het onrecht niet willen erkennen. En toen de bazis van elk gangbaar geloof onder hem weggezonken was, had hij voor ’t eerst de behoefte gevoeld aan een nieuwe grond onder zijne voeten, aan een andere zekerheid, waarop hij voort kon bouwen, aan een andere afrekening van zijn verstand met zijn gevoel.

    Want al was er voor het maatschappelik leven niets van hem terecht gekomen, al was hij instinktief over alles gaan denken, aan alles gaan twijfelen, toch had zijn aanleg hem veeleer tot een overtuigd handelen dan voor een peinzend niets-doen bestemd.

    Zo vaak hij dus van opvatting moest veranderen, had hij beseft met de twijfel niet te kunnen leven en zich gehaast opnieuw vast te stellen: zo-is-’t; zo-wil-ik.

    Na het verlies van zijn vertrouwen op elke indievieduele vergelding was hij zich vast gaan klemmen aan het denkbeeld van een onoverzienbare ontwikkeling voor een onkenbaar doel. Toen was ’t hem geweest, of hij op zou gaan in een reusachtig, door-onzichtbare-krachten-tenstrijde-geleid leger, of hij daarin als een soldaat in ’t gelid, zonder te vorsen waarom, zonder te vragen waarheen, zo goed mogelik verrichten moest, wat hij te doen vond als zijn taak, en of hij dan onopgemerkt zou vallen, zonder te weten of het was in een zege.

    Heel zeker was hij er niet van, dat zijn geheugen onvervalst zijn inzichten van twintig jaar her bewaard had. Zijn begraven gevoelens uit die tijd doken zo hoogstzelden, voor zulk een kort ogenbik en zo verfletst weer eens op uit de verdoving, waarin zij wegteerden, dat hij ook de herinneringen van zijn verstandsleven niet vertrouwde. Toch wist hij nog wel, dat hij in die periode van Stoiesijns plichtbesef zijn iedeaal van eenmaal-hooguit-te-blinken niet verloren had. ’t Was alleen iets anders voor hem geworden, niet langer het vijandelik vaandel, dat hij in geestdriftige opwinding met doodsverachting zou veroveren; maar de grootse taak, die hij met onbuigzame wilskracht moest voltooien, wijl de macht, die er toe nodig was, zich ontwikkelde in zijn geest. Ja, hij had duidelik die macht, of liever die samenwerking van energieën gevoeld: vermogen van wil, vermogen van geest, vermogen van abnegasie. En toch was ’t hem bij zijn student-wording niet helder geweest, waaraan hij zijn energie besteden zou. Als kind had hij generaal willen worden, als jongeling had hij zich voorgesteld eens de forse man te zullen zijn, die de lafheid zou opzwepen tot moed, de eerlike man, die elk bedrog zou ontmaskeren, de volhardende man, die de weifelaars zou bezielen, de kundige man, die zou inzien, waaraan de tijd behoefte had; maar als student vroeg hij zich af: waar ligt nu de taak, welke eens mijn levenstaak zal geweest zijn?

    Hij dacht toen nog wel, dat ieder mens een taak had; maar zijn taak kon hij toch niet vinden. Hij studeerde in de rechten, studeerde in de letteren, liefhebberde in de wijsbegeerte en de mediesijnen; maar naarmate hij in die studies dieper doordrong, was ’t hem, of er meer en meer vunzigheid uit opsteeg, die als een walm het licht, waardoor hij zich tot nu toe omstraald had gevoeld, verduisterde en zijn zonnig zieleleven omfloerste.

    Had dit aan hem zelf gelegen, of aan zijn leraars, of aan zijn kameraden, of aan zijn werk? Hij wist ’t niet en wat deed ’t er ook toe?

    Hij zag nu wel in, dat die Leidse tijd een beslissende tijd voor zijn hele leven geweest was. Hij zag nu ook wel in, dat hij toen in alle opzichten verkeerd had gehandeld . . . . ten minste verkeerd voor zijn doel om iets moois, iets uitblinkends te worden in de samenleving der mensen. Maar wat hij niet alleen inzag, doch tevens nog altijd gevoelde, diep in zijn ziel nagevoelde, gelijk iemand een felle hartstocht nagevoelt, dat was de onmogelikheid, waarin hij verkeerd had om zich anders te gedragen.

    Te Leiden had alles hem naar, pijnlik, beklemmend aangedaan. Misschien was dit ten dele te wijten geweest aan de plotselinge overgang

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1