Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Het lijk in de Haarlemmer Houttuinen
Het lijk in de Haarlemmer Houttuinen
Het lijk in de Haarlemmer Houttuinen
Ebook276 pages4 hours

Het lijk in de Haarlemmer Houttuinen

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Piet Verboom, oprichter van de "Hindistische Stichting", handelt in Oosterse wijsheid, gezond eten en innerlijke rust. Of tenminste: dat deed hij. Piet Verboom heeft zich opgehangen. Maar was het echt zelfmoord? Heeft zijn ex-vrouw er iets mee te maken? Of de leden van de Stichting, die hij vrolijk uitbuitte? Als de Amsterdamse agenten van politie Grijpstra en De Gier in het verleden van Verboom duiken, blijkt dat erg veel mensen een reden hadden om de man te haten. Het lijk in de Haarlemmer Houttuinen was zo'n succes dat het duo Grijpstra en De Gier de spil zou gaan vormen van een hele reeks. Er zouden zo'n 15 delen verschijnen. Een sterk verhaal met een dosis humor en actie: deze Haarlemmer houttuinen hebben de tand des tijds moeiteloos doorstaan.Klassieke reeks politieromans rond Henk Grijpstra, Rinus de Gier en hun naamloze commissaris.
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateOct 22, 2021
ISBN9788726849004

Read more from Janwillem Van De Wetering

Related to Het lijk in de Haarlemmer Houttuinen

Titles in the series (16)

View More

Related ebooks

Related articles

Related categories

Reviews for Het lijk in de Haarlemmer Houttuinen

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Het lijk in de Haarlemmer Houttuinen - Janwillem van de Wetering

    Het lijk in de Haarlemmer Houttuinen

    Copyright © 1975, 2021 Janwillem van de Wetering and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726849004

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    Toen ik klein was, vroegen goedbedoelende ooms en tantes mij wel eens wat ik wilde worden. Ik had daar een vast antwoord voor. Ik wilde indiaan worden en cowboy in mijn vrije tijd.

    Toen het noodlot, dat volgens het boeddhisme het resultaat van vroegere daden is, mij na een lange reis door vele landen weer naar Amsterdam had gebracht, kreeg ik een brief van het ministerie van Defensie. De brief nodigde me uit tot een gesprek en vermeldde een adres, een naam en een datum. Ik vond een dame van middelbare leeftijd achter een bureau en zij vertelde mij dat ik soldaat moest worden. Ik wees haar op het feit dat ik 34 jaar oud was. Het scheen haar weinig te kunnen schelen.

    Korte tijd later ontving ik weer een brief van het ministerie waarin me verteld werd dat ik mezelf ‘in buitengewone dienst’ moest beschouwen. Ik heb de brief enige tijd bekeken en in een la gelegd. Wat ‘dienst’ was begreep ik niet helemaal, wat ‘buitengewoon’ was begreep ik helemaal niet.

    Maar de instanties hielden niet op. De volgende uitnodiging was van de B.B. en toen ik, alweer tegen een dame, vertelde dat ik er niet in wou, wat het ook was, raadde ze me aan dienst te nemen bij de politie. ‘Ik heb al een baan,’ zei ik. ‘In uw vrije tijd,’ zei de dame.

    Dat men in zijn vrije tijd agent van politie kan worden, had ik nooit geweten. Het idee leek me te vreemd om waar te kunnen zijn. Ik belde het hoofdbureau. Het was waar. Ik belde nog eens.

    ‘Mag ik dan in een surveillanceauto meerijden?’ vroeg ik, ‘met een loeiende sirene en een zwaailicht?’ ‘Welzeker,’ zei de stem, ‘dat zult u zelfs moeten. Maar de training duurt lang en u zult moeten bewijzen dat u de opsporingsbevoegdheid waardig zult zijn.’

    De avonturen die ik in de binnenstad van Amsterdam heb mogen beleven, hebben me geïnspireerd tot het schrijven van dit verhaal. Hier en daar heeft mijn fantasie mij willoos meegevoerd en het resultaat is dat de politieroutine die ik beschrijf, niet altijd in overeenstemming is met wat er in werkelijkheid gebeurt.

    En de helden en hun tegenspelers heb ik verzonnen. Ze leven niet echt, alhoewel ik soms denk dat ik ze bij de volgende hoek van de straat zal tegenkomen.

    Janwillem van de Wetering

    1

    De Volkswagen stond op de brede stoep van de Haarlemmer Houttuinen, ter hoogte van pand nummer 5, geparkeerd zoals het niet moet.

    De adjudant had de motor afgezet.

    De adjudant aarzelde.

    Haarlemmer Houttuinen nummer 5 was de bestemming van deze dienstrit. Het smalle, hoge huis dat hij nu met tegenzin zat te bekijken, herbergde een lijk, een lijk opgehangen aan een touw. Het lijk zou waarschijnlijk langzaam om zijn as draaien, lijken aan touwen hangen nooit helemaal stil, en de adjudant had geen zin. Hij had geen zin om uit te stappen en door de regen te rennen, en hij had geen zin om een lijk aan een touw te zien hangen.

    ‘Heehoo,’ riep brigadier De Gier, die naast adjudant Grijpstra in de auto zat. De brigadier had ook geen zin, maar voelde dat hij iets moest doen.

    ‘Wat?’ vroeg Grijpstra.

    De Gier maakte een hulpeloos gebaar. Grijpstra kon die beweging uitleggen zoals hij wilde. Hij bewoog zich nog niet en de adjudant en de brigadier luisterden samen naar de vette regendruppels die vanuit de zware, sappige lentehemel op het dak van de Volkswagen kletterden.

    ‘Ja,’ zei de adjudant en hij stapte uit. De Gier had de auto op de rand van de stoep geparkeerd en Grijpstra was gedwongen aan de kant van de drukke weg uit te stappen. Hij lette niet op en de brede Amerikaanse auto die net door de bocht kwam gieren, moest uitwijken voor de plotseling opengegooide deur. De bestuurder toeterde.

    De Gier lachte en stapte ook uit. Hij sloot de deur zorgvuldig af, terwijl de koude regen in zijn nek striemde. In Amsterdam is niets veilig, ook politieauto’s niet, en zeker niet als ze niet als politieauto herkenbaar zijn. Zelfs een expert zou deze Volkswagen niet direct als een vervoermiddel voor opsporingsambtenaren herkennen. Er zat een radiozender en ontvanger onder het dashboard en de antenne die boven het dak uitpiekte, leek een gewoon radiosprietje.

    Onder de achterbank, goed afgegrendeld, lag een karabijn met zes patroonhouders, netjes in een deken gewikkeld. En in de bagageruimte onder de voorklep was alles te vinden wat politieambtenaren nodig denken te hebben in de wetmatige uitoefening van hun functie, zoals lantaarns in rubber hoezen die onder water konden schijnen, een compleet zoeklicht dat in een oogwenk op het dak van de wagen kon worden gemonteerd, een lang sterk touw met een dreghaak, een verbandtrommel, een blik met twee gasmaskers en zelfs een vrij volledige verzameling inbrekersgereedschap en een bandrecorder. Maar van dat alles was niets te zien en aan de twee rechercheurs viel ook niets bijzonders op. Grijpstra was een dikke man en De Gier een dunne, maar die heb je wel meer in de hoofdstad. Grijpstra droeg een slobberpak van een dure Engelse streepjesstof, compleet met wit overhemd en een blauwe effen das, en De Gier een maatpak van denimstof, een blauw overhemd en een veelkleurig sjaaltje. Grijpstra had kort borstelhaar en De Gier over de oren gekamd haar dat in de nek opkrulde, en als zijn billen iets dikker waren geweest zou hij van achteren voor een vrouw kunnen worden aangezien.

    Een voorbijganger die met snelle stappen op weg was naar zijn auto, botste tegen Grijpstra op en bezeerde zijn heup aan het groot model dienstpistool dat de adjudant onder zijn gestreepte colbert droeg. ‘Uitkijken!’ mompelde de voorbijganger venijnig.

    ‘Jawel meneer,’ zei Grijpstra goedig.

    Grijpstra en De Gier renden door de regen naar het pand nummer 5 en stonden hijgend naast elkaar in het portiek.

    ‘Bah,’ zei Grijpstra en hij las het bordje op de voordeur. hindistische stichting stond erop. Voordeur en bordje zagen er netjes uit. De tekst was met een eigenaardige letter geschreven, de ontwerper had kennelijk een oosterse sfeer willen overbrengen. De letters leken vlug opgepenseeld en het resultaat had iets van een Chinese tekst, een beetje mysterieus en exotisch.

    De Gier had een kam tevoorschijn gehaald en verzorgde de krullen op zijn achterhoofd, terwijl hij om zich heen keek in het portiek, dat ongetwijfeld uit de Gouden Eeuw dateerde. Maar dat was lang geleden; nu was de stoep gebarsten en zelfs wat verzakt. Rechts in het portiek was een raam uitgespaard en De Gier zag een uitstalling van stopflessen, gevuld met gezondheidsgranen en verschillende soorten groene en bruine thee, gegarneerd met iets wat op gedroogd zeewier leek. Een bordje in de etalage, weer met dezelfde oosters aandoende letters, vertelde de bezoeker dat de stichting verschillende activiteiten ontwikkelde.

    Grijpstra stond nu naast De Gier en las hardop:

    Winkel open van 9 tot 4.

    Restaurant open van 6 tot 9.

    Bar open van 7 tot 12.

    Grijpstra keek De Gier aan, maar De Gier gaf geen commentaar. Samen keken ze naar de doosjes wierook en de kleine vergulde boeddha die onverstoorbaar voor zich uit zat te kijken. Hij had een puntje op zijn hoofd.

    ‘Een punthoofd,’ zei Grijpstra. ‘Krijg je van mediteren een punthoofd?’

    ‘Dat is geen punthoofd,’ zei De Gier op de lestoon die hij één avond in de maand gebruikte als hij de leerling-agenten van het parate peloton instrueerde in de eerste beginselen van misdaaddetectie. ‘Dat is een hemelhoofd. Die punt wijst naar boven en boven is de hemel. Hoe meer je mediteert, hoe ijler de atmosfeer waar je je in bevindt.’

    ‘Ah,’ zei Grijpstra, ‘een hemelhoofd.’

    ‘Bel jij maar,’ zei Grijpstra, ‘jij hebt een nette wijsvinger.’

    De Gier boog even vanuit de heup en belde. Hij had inderdaad een nette wijsvinger, lang en dun met een schone, in vorm gevijlde nagel. Grijpstra had, alsof hij iedere vergelijking wilde voorkomen, de handen diep in de zakken gestoken.

    De deur ging onmiddellijk open; er werd op hen gewacht.

    De beide rechercheurs zetten zich schrap.

    ‘Vermoedelijke zelfmoord,’ had de politieradio gezegd, een paar minuten geleden. ‘Een man heeft zich opgehangen. Hij schijnt al dood te zijn.’ Dat was de boodschap, gevolgd door het adres.

    Grijpstra had het adres herhaald en gezegd dat hij erheen zou gaan, en de vrouwelijke hoofdagent in de meldkamer van het hoofdbureau had hem bedankt en het gesprek beëindigd. En nu waren ze er. Maar ze wisten niet meer dan wat de radio gezegd had.

    Er zou wel misbaar komen. Door elkaar pratende mensen. Witte gezichten. Grote angstogen. Geschreeuw en getier misschien. Geweld maakt de mens druk.

    Maar het gezicht dat hen vanuit de zojuist geopende monumentale dikke groene houten deur aankeek was niet wit maar donker. De rechercheurs bekeken de kleine gestalte die daar in alle rust op hen wachtte.

    Een neger, dacht Grijpstra, een kleine hindistische neger. Wat moet dat?

    De Gier trok nog geen conclusies. Ook hij had donker met ‘neger’ geassocieerd, maar hij twijfelde alweer. De man was geen neger. Wie zijn er nog meer zwart? dacht De Gier, maar zijn gedachten werden verstoord door de afwachtende gezichtsuitdrukking van de donkere man.

    ‘Politie,’ zei Grijpstra en hij haalde zijn grote Succes-portefeuille tevoorschijn. Hij schudde het dikke leren boekwerkje open en liet de man zijn identificatie zien.

    De kleine man stapte naar voren en keek aandachtig naar het documentje dat voor zijn neus bungelde.

    ‘Dat is een ABN-betaalpas,’ zei de kleine man.

    De Gier lachte zachtjes en Grijpstra keek zijn collega stil en verwijtend aan.

    ‘Sorry,’ zei De Gier.

    Grijpstra spitte met een dikke, vierkante vinger in het plastic etui en trok zijn politiekaart met de blauwe en rode strepen en de pasfoto tevoorschijn.

    De kleine donkere man bekeek de kaart. ‘H.F. Grijpstra,’ las hij, duidelijk articulerend, ‘adjudant.’

    ‘Gemeentepolitie Amsterdam.’

    ‘Ik heb het gezien. Komt u binnen.’

    Zonderling, zonderling, dacht De Gier. Dat mannetje heeft de kaart werkelijk bekeken. Dat komt nooit voor. Grijpstra laat altijd zijn betaalpas zien en niemand merkt het ooit. Een document is een document. Hij zou ook een kwitantie van het GEB kunnen laten zien en niemand zou iets zeggen, maar dit kleine mannetje ziet wat hij voor zijn neus krijgt.

    ‘Wie bent u?’ vroeg Grijpstra.

    ‘Jan Karel van Meteren,’ zei het mannetje.

    Ze waren naar binnen gegaan. Na de vestibule kwam een gang met drie deuren van zwaar eikenhout. Een van de deuren stond open en De Gier zag wat langharige jongelui en een oude man met een kaal hoofd aan een bar zitten. Iedereen dronk bier. Achter de bar ving hij een glimp op van een jonge man met een ketting van stenen kralen om de hals, die contrasteerde met een wit T-shirt.

    Van Meteren was hen voorgegaan en ze volgden gedwee. Aan het eind van de gang was een trap, een houten wenteltrap, nog maar kortgeleden in de was gezet. Ze liepen op marmerplaten, oud en hier en daar gebarsten, maar brandschoon; bij de trap zag Grijpstra een nis waarin een staand, Indisch aandoend beeld zegenend de rechterhand ophield. Het beeld was manshoog en van brons.

    Nadat ze de trap op waren gegaan, kwamen ze in een grote, open ruimte met een hoog plafond, wit geschilderd en voorzien van een ingewikkeld bloemmotief, de bloemen goud opgestreken. Dit bleek het restaurant te zijn, dat de gehele verdieping besloeg. De Gier telde tien tafels, zes voor vier personen, vier voor zes personen. Bijna alle stoelen waren bezet.

    Grijpstra was stil blijven staan, terwijl hun gids geduldig wachtte. Hij bekeek een sierlijk beeld dat op een wit, stenen plateau stond, hoog aan de muur bevestigd. Het beeld stelde een vrouwenfiguur voor, bezig aan een danspas. Het edele gelaat op de slanke hals leek in contrast met de wulpse borsten en de frivole houding van de opgeheven voet en Grijpstra verbaasde zich erover dat deze naakte, seksuele gedaante goddelijk was, absoluut goddelijk, rustig en machtig en vrij. Vooral vrij. De gedachte schoot door zijn hoofd en verdween bijna meteen weer.

    De Gier, die gedwongen was om ook stil te staan, bekeek het beeld maar vluchtig. Hij keek naar de etende gasten en liet zijn blik vlug ronddwalen zonder iemand aan te kijken, omdat hij geen bijzondere aandacht wilde trekken. Dat bleek te lukken, want een dikke man haalde, in de veronderstelling dat ze gasten waren die een hapje kwamen eten, uitnodigend zijn tas en hoed van de stoel naast hem.

    De Gier schudde vriendelijk nee. Het viel hem op dat er in stilte gegeten werd. Misschien luisterde men naar de muziek die vanuit verscheidene luidsprekers door de kamer golfde. Hij vond het mooie muziek en herinnerde zich dat hij iets dergelijks in het Tropenmuseum gehoord had. De zware ondertonen schreef hij aan een basgitaar toe en het droge, harde getik aan een drumstel. De in- en uitwuivende pieptonen zouden wel uit een fluit komen, een bamboefluit waarschijnlijk.

    Ze waren weer in beweging gekomen en Van Meteren liep nog steeds voor hen uit. Ze liepen het hele restaurant door en kwamen in een lange, smalle keuken terecht waarvan de ramen op een tuin met bloeiende rododendrons uitkeek. Twee meisjes in strakke, blauwe hansopjes met bretels stonden in pannen te roeren. Er hing een scherpe, niet onaangename geur van allerlei oosterse kruiden. Een van de meisjes wilde wat zeggen, maar bedacht zich toen zij zag dat de rechercheurs vergezeld werden door Van Meteren. Weer gingen ze een trap op en vervolgens een gang in. Witte muren en een deur met een bordje waarop het woord tempel. Daarna kwam een lange, lege en nauwe gang. Ze liepen drie deuren voorbij en Van Meteren opende de laatste, de vierde deur. Van de muziek van het restaurant, één verdieping lager, was hier niets te horen.

    Grijpstra ging de kamer binnen en zuchtte. Hij zag het lijk en het bewoog, precies zoals hij verwacht had. Opgehangen lijken draaien altijd een beetje, door de tocht.

    De Gier stond zwijgend naast zijn superieur en keek ook. Naar de kleine blote voeten die keurig evenwijdig met de tenen naar de vloer gericht waren. Daarna keek hij naar boven en zag de uitgestoken tong en de wijd opengesperde, uitpuilende blauwe ogen. Een klein lijk, van een man die niet groter was dan hoogstens één meter zestig, een smal, dun mannetje, netjes gekleed in een beige broek van goede stof met een haarscherpe vouw en een gestreept, pas gewassen overhemd. Een man van een jaar of veertig. Lang glanzend donkerrood haar en een volle, afhangende snor. De Gier kwam een stap dichterbij en bekeek het polshorloge. Hij siste even tussen de tanden. Het horloge was zeker duizend gulden waard, als het niet meer was. Zelden had hij zo’n brede en zo’n dikke gouden horlogeband gezien.

    De rechercheurs hadden beiden de handen op de rug. Grijpstra keek om zich heen. Het was een grote kamer, weer met een hoog plafond. Hij liet zijn ogen even over de dikke, grenenhouten balken dwalen. De muren bestonden uit boekenkasten, goed gevuld, alleen hier en daar was wat ruimte uitgespaard voor een vaasje of een kom. Hij zag een telefoon naast een complete Winkler Prins, een tafel met lage stoelen, geborduurde kussens en op de tafel een schrijfmachine met een stuk papier erin. Hij boog zich voorover.

    ‘Mijne Heren, naar aanleiding van uw brief van 10 dezer moet ik u berichten.’ Verder niets. Het briefhoofd bestond uit de woorden hindistische stichting en het adres en telefoonnummer, het briefpapier zag er duur en goedverzorgd uit. Een krukje lag vlak bij de voeten van het lijk, omgeschopt waarschijnlijk. Een grammofoon met een stapel platen. Een laag bed, bedekt met een gebatikte doek. De geweven gordijnen waren dichtgetrokken, maar lieten genoeg licht door om alle details van de kamer te kunnen zien. Voor het raam stond een soort altaar, een lage, roodgelakte tafel waarop een houten beeld van een dikke, kaalhoofdige man, de benen in elkaar gevouwen, de glazen ogen strak voor zich uitkijkend. Voor het beeld stond een zware koperen bak, gevuld met zand, in het zand zag hij donkere vlekjes van uitgebrande stukjes wierook. Er hing een zware, zwoele lucht in het vertrek.

    ‘Hebt u het lijk ontdekt?’ vroeg hij aan het kleine, donkere mannetje.

    ‘Ja, meneer,’ zei Van Meteren. ‘Ik moest Piet wat vragen en toen hij niet binnen of ja riep toen ik klopte, ben ik weer weggegaan. De meisjes in de keuken zeiden dat ze hem naar boven hadden zien gaan. Er is maar één trap naar boven en ik wilde hem beslist spreken. Ik heb in de kamer van zijn moeder, hier op de gang, gekeken, en in de tempel, maar daar was hij ook niet. Ik dacht dat hij misschien in slaap was gevallen en heb nog eens geklopt en heb toen de deur maar opengedaan. En daar hing hij. Ik heb direct opgebeld en de anderen niets verteld.’

    ‘Waarom hebt u hem niet losgesneden?’ vroeg De Gier.

    ‘Hij was al dood,’ zei Van Meteren.

    ‘Hoe wist u dat?’

    Van Meteren gaf geen antwoord.

    ‘Bent u arts?’ vroeg Grijpstra.

    ‘Nee,’ zei Van Meteren. ‘Maar ik heb veel doden gezien. Piet is dood. Dood is dood. Ik kon het voelen. Er ging helemaal niets meer van het lichaam uit. En als ik hem losgesneden had, zou ik er iemand bij nodig gehad hebben om het lijk vast te houden en ik wou dat u hem vond zoals ik hem gevonden heb, misschien ziet u iets wat u gebruiken kunt.’

    De Gier bekeek het lijk nog eens. Hij had het gevoel de man al eens eerder gezien te hebben en zocht in zijn geheugen. De Gier had een ordelijk geheugen en hij wist de weg in zijn archief. Na een tijdje wist hij dat hij de man niet kende, maar dat het gezicht met de schoongeschoren kin en wangen en de zware snor hem aan een schilderij deed denken dat hij eens in Den Haag gezien had. Het schilderij portretteerde een krijgsman, een stadhouder te paard, op weg naar een veldslag. De heersersblik was hem toen opgevallen. Deze dode man moest ook eens een heerser geweest zijn, misschien vanmiddag nog. Een baas of een baasje. Een gedisciplineerd baasje, dacht De Gier. Hij ziet er netjes uit, deze kamer is opgeruimd en schoon, het hele huis is schoon. De meisjes in de keuken maken een nette indruk. Ook Van Meteren, die op de een of andere nog uit te zoeken manier een ondergeschikte van deze dode man geweest moet zijn, is geen rommelige man. Waarom valt me dat op? vroeg De Gier zich af. Het antwoord kwam meteen. Hij had bij het lezen van de woorden hindistische stichting op de voordeur een rotzooi verwacht. En waarom? dacht hij nu weer. Hindistisch is iets oosters, uit het Oosten komt de nieuwe waarheid, de nieuwe sfeer. Maar alle aanhangers van de nieuwe gedachte die de samenleving nu van verschillende kanten aan het binnenkomen zijn, brengen rommeligheid. Hij dacht aan de vervuilde, vage verdachten die hij geregeld moest verhoren voor allerlei kleine vergrijpen. Hij herinnerde zich de inhoud van hun zakken die bij het fouilleren op tafel was gekomen, de plaatjes van Indische heiligen, de gevouwen en besmeurde foto’s van oude, naakte mannen met dik vervilt haar die yogi’s zouden zijn, of goeroes, de meesters van de oudheid, nu weer meesters van de nieuwheid. Hij had het woord ‘hindistisch’ eerst met ‘Hindoeïsme’, toen met ‘oosterse wijsheid’ en daarna met ‘smeerboel’ verbonden en uit alles wat hij tot nu toe in dit huis gezien had sprak netheid en schoonheid.

    Het denken van De Gier had maar een paar seconden in beslag genomen en ondertussen zuchtte Grijpstra. De man die voor hem hing was dood, ongetwijfeld, maar alleen een dokter kan de dood constateren. Hij zou hem los moeten snijden. Hij keek over zijn schouder en knikte tegen De Gier. ‘Bel maar even.’

    Hij had het niet hoeven te zeggen. De Gier stond al bij de telefoon en had de eerste 2 al gedraaid. Een paar woorden waren genoeg. Op het hoofdbureau hoefden ze alleen maar op knopjes te drukken om direct contact te hebben met de GG&GD, de politiearts, de fotoploeg en de vingerafdrukexperts. Binnen een

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1