Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De dood van een marktkoopman
De dood van een marktkoopman
De dood van een marktkoopman
Ebook286 pages4 hours

De dood van een marktkoopman

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

In maart en april 1975 werd de Nieuwmarktbuurt in Amsterdam opgeschrikt door onvervalste rellen. De oorzaak: plannen om delen van de wijk af te breken voor de aanleg van een tunnel. Janwillem Van de Wetering plaatst De dood van de koopman in die context. Tijdens de Nieuwmarktrellen wordt een alom geliefde marktkoopman vermoord in zijn huis. Moordwapen: verdwenen. Verdachten: geen. Grijpstra en De Gier gaan undercover op de Albert Cuyp. Er komt meer druk op het onderzoek als er een tweede slachtoffer valt: een charmante oude dame die vroeger een mannelijke politieagent was. Prostitutie, een travestiet en een jaloerse kat maken van "De dood van de marktkoopman" opnieuw een kleurrijke "Grijpstra en De Gier". Aan het slot is er liefde... en een spectaculaire ontknoping. Klassieke reeks politieromans rond Henk Grijpstra, Rinus de Gier en hun naamloze commissaris.
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateOct 22, 2021
ISBN9788726848977

Read more from Janwillem Van De Wetering

Related to De dood van een marktkoopman

Titles in the series (16)

View More

Related ebooks

Related categories

Reviews for De dood van een marktkoopman

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De dood van een marktkoopman - Janwillem van de Wetering

    De dood van een marktkoopman

    Copyright © 1977, 2021 Janwillem van de Wetering and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726848977

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    1

    ‘Ja mevrouw,’ zei de hoofdagent in de radiokamer, ‘dat hebben we begrepen, maar wie bent u? En wáár bent u?’

    ‘Hij is dood,’ zei de zachte, gesluierde stem, ‘dood. Hij ligt op de vloer. Zijn hoofd zit vol bloed. Toen ik de kamer binnenkwam ademde hij nog, maar nu is hij dood.’

    Ze had het al drie keer verteld.

    ‘Ja mevrouw,’ zei de hoofdagent nog eens. Zijn toon was geduldig, begrijpend. Hij had een sympathieke manier van spreken. Maar hij deed slechts alsof. Hij had een goede opleiding gehad. De hoofdagent wilde alleen maar weten met wie hij sprak en waar die iemand op dat moment was. De hoofdagent werkte al jaren in de radiokamer van het Amsterdamse hoofdbureau van politie. Hij had al meer dan vijftigduizend telefoontjes aangenomen. Tienduizend per jaar, vijf jaar lang. Hij wist dat de nauwelijks verstaanbare vrouwenstem een noodgeval rapporteerde. Niet alle stemmen rapporteerden noodgevallen.

    Iedereen die zes maal twee draait, wordt verbonden met de radiokamer. Iedereen is veel mensen. Sommigen zijn brave burgers en sommigen zijn niet goed bij hun hoofd. En sommigen zijn even in de war geraakt. Ze hebben iets gezien, iets meegemaakt. De ervaring heeft hen tijdelijk losgemaakt uit hun normale doen, misschien zo los dat ze zich geschokt voelen, of werkelijk geschokt zijn. En soms zijn ze dronken. Of ze willen met iemand praten, en weten dat ze niet alleen zijn, dat er iemand is die zich hun lot aantrekt, iemand die wil luisteren, één mens tussen al die miljoenen die langs hen heen glijden en die ze niet kunnen aanraken. Een levend mens, niet een stem op een bandje die blijft vertellen dat God goed is en alles uitstekend geregeld.

    ‘U zegt dat hij dood is,’ zei de hoofdagent vriendelijk, ‘dat vinden we heel naar, mevrouw, maar ik kan alleen maar naar u toe komen als ik weet wie u bent. Ik kan u helpen, mevrouw, maar waar wilt u dat ik naar toe kom? Waar bent u, mevrouw?’

    De hoofdagent was niet van plan om naar de dame toe te gaan. Het was vijf uur ’s middags en over een kwartiertje zou zijn dienst ophouden. Over een kwartier ging hij naar huis, een hapje eten en daarna naar bed. Hij had die dag ruim tien uur gewerkt, en de dag daarvoor twaalf uur. Er waren nog maar een paar collega’s overgebleven om de telefoons en de zender/ontvanger van de radiokamer te bedienen. Hij had de twee brigadiers en de drie hoofdagentenmet wie hij nu al een jaar of drie in een groep zat al twee dagen niet gezien. Hij dacht aan zijn collega’s en grinnikte grimmig. Hij kon zich voorstellen wat ze aan het doen waren, want hij had de gepantserde auto’s die morgen weg zien rijden. Elke auto was bemand met witgehelmde agenten, bewapend met lange leren stokken en beschermd door van hard riet gevlochten schilden. Het was weer relletjestijd geworden in Amsterdam. Jarenlang was de boel rustig gebleven maar nu was het weer zover en op de Nieuwmarkt gilde de menigte, en gooide met stenen, en krijsende fanatiekelingen zouden op en neer springen en wild gebaren, de deinende massa dirigerend, en er zouden gasgranaten exploderen, en gezichten zouden bloeden en de sirenes van ambulances en politieauto’s zouden er droevig doorheen huilen. De hoofdagent had ook ingetekend op de vrijwilligerslijst, maar de hoofdinspecteur had zijn naam weer doorgestreept, want iemand zou toch de telefoon moeten oppakken, en daarom was hij er nog en luisterde naar de dame. De dame wilde dat hij haar kwam helpen. Dat zou hij niet doen. Maar als hij eenmaal wist waar ze was zou er een auto naar haar toe racen en er zouden politiemannen in de auto zitten, en de dame sprak nu met de politie. Politie is politie.

    De hoofdagent keek naar het formuliertje op de tafel voor hem. Naam, en een stippeltjeslijn. Adres, en een stippeltjeslijn. Onderwerp, dode man. Tijd, zeventienhonderd uur. Ze was de man waarschijnlijk gaan roepen, voor een kopje thee misschien. Hij had geen antwoord gegeven. Ze was naar zijn kamer gegaan.

    ‘Wat is uw naam, mevrouw?’ vroeg de hoofdagent opnieuw. Zijn stem bleef vriendelijk. Het had geen zin haar te haasten.

    ‘Esther Rogge,’ zei de dame.

    ‘En uw adres, mevrouw?’

    ‘Rechtboomsloot nummer vier.’

    ‘Wie is het slachtoffer, mevrouw?’

    ‘Mijn broer Age.’

    ‘En u bent er zeker van dat hij dood is?’

    ‘Ja. Hij is dood. Hij ligt op de vloer. Zijn hoofd zit vol bloed.’

    Dat had ze al gezegd.

    ‘Ja mevrouw,’ zei de hoofdagent energiek, ‘we komen er aan, mevrouw. Maakt u zich nergens druk over, mevrouw. Met een paar minuutjes zijn we bij u.’

    De hoofdagent schoof het kleine formuliertje door een opening in het glazen raam dat hem van de agente aan de radio scheidde. Hij wuifde tegen het meisje en fronste zijn voorhoofd. De agente knikte en schoof twee andere formuliertjes opzij.

    ‘Drie een,’ zei de agente.

    ‘Drie een,’ zei brigadier De Gier.

    ‘Rechtboomsloot vier. Een dode man. Zijn hoofd zit vol bloed. Vraag naar zijn zuster, Esther Rogge. De dode man heet Age Rogge. Over.’

    De Gier keek naar het kleine luidsprekertje onder het dashboard van de grijze Volkswagen.

    ‘Rechtboomsloot?’ vroeg hij, en zijn stem schoot omhoog. ‘En hoe moeten we daar komen? Er gaan daar duizenden en duizenden mensen tekeer. Hebben jullie niet gehoord dat er rellen zijn op de Nieuwmarkt?’

    Het meisje haalde haar schouders op.

    ‘Hoofdbureau!’ riep De Gier. ‘Bent u daar?’

    ‘Ik ben er,’ zei de agente. ‘Ga er nou maar heen. Die dode man heeft niets met de rellen te maken, geloof ik.’

    ‘We gaan erheen,’ zei De Gier, nog steeds met dezelfde hoge stem.

    ‘Het beste ermee,’ zei de agente, ‘over en uit.’

    De Gier trapte op het gaspedaal en adjudant Grijpstra ging rechtop zitten.

    ‘Rustig aan,’ zei Grijpstra, ‘we zitten in een burgerauto en dat licht staat op rood. Ze hadden een surveillanceauto moeten sturen, met een sirene.’

    ‘Die zijn allemaal in gebruik,’ zei De Gier en stopte voor het rode licht. ‘En iedereen zit op de Nieuwmarkt. Ze hebben de marechausseekazerne ook al leeggehaald, tot en met de wacht aan toe. Zelfs de verkeersagent op de Haarlemmerstraat is er niet. Er rijdt nog een beetje recherche rond. Misschien zijn wij wel de enige rechercheauto. De collega’s hebben hun pakjes aangetrokken en staan nu vrolijk te knuppelen.’

    Grijpstra keek zorgelijk. Hij hield zich tegelijkertijd aan het dashboard en het dak vast. ‘Rustig aan. En dat vrolijke knuppelen zal wel meevallen. We worden ieder jaar minder gewelddadig. Het werd tijd ook.’

    ‘Laten we maar naar huis gaan,’ zei De Gier, ‘het is geen goede dag om agent te spelen. Als we ons op de Nieuwmarkt laten zien, kunnen we meteen stenen gaan opvangen.’

    ‘Jij niet,’ zei Grijpstra, ‘jou zien ze altijd voor een burger aan. Ze zullen mij wel weer moeten hebben. Bij het Maagdenhuis heb ik mijn enkel verzwikt en het jaar daarvoor had ik een blauw oog.’

    ‘En je deed niets,’ zei De Gier.

    Grijpstra knikte. ‘Niets.’

    ‘Dat zal wel. Onschuldige meisjes van de trap sleuren en jongelui schoppen.’

    ‘Ik deed helemaal niets,’ zei Grijpstra. ‘De ene keer werd ik onder de voet gelopen en de andere keer kreeg ik de terugklap van een wapenstok.’

    De Gier nam een scherpe bocht en ontweek een geparkeerde bestelauto. De Volkswagen reed met twee wielen op de stoep. Ze waren in een steegje dat naar de Nieuwmarkt leidde. Er was geen mens op straat. De rellen hadden de mensen op de been gebracht en wie niet meegezogen was, zat thuis, met de ramen dicht, en probeerde het geweld te vergeten, een bijna mechanisch geweld. Een conflict tussen de Staat en de kleine mensjes. En de Staat had haar gezagsdragers gestuurd, gekleed in de blauwe uniformen van de gemeentepolitie en de zwarte van de marechaussee. Robots met plastic ogen en witte metalen hoofden, aangevoerd in blauwe geribbelde blikken, en nauwkeurig geprogrammeerd en van de juiste instrumenten voorzien.

    Ze naderden het eind van de steeg en zagen de ruggen van vijf in leren jekkers geklede agenten die de weg versperden. Eén keek om en kwam teruglopen. De Gier draaide zijn raampje naar beneden en liet zijn identificatiekaart zien. De agent had een rond blozend gezicht. De Gier had hem nog nooit gezien. De leren jekker hing open en De Gier bekeek het insigne op de tuniek. ‘Gemeentepolitie’ stond er op het insigne, en daaronder ‘Den Haag.’

    ‘Kom je uit Den Haag?’ vroeg De Gier verbaasd.

    ‘Ja brigadier. We zijn hier met een man of vijftig. Ze hebben ons vanmorgen vroeg hierheen gereden.’

    ‘Politie uit Den Haag,’ zei De Gier. ‘Wat krijgen we nou?’

    ‘Politie uit Rotterdam, denk ik,’ zei de agent, ‘er zijn genoeg steden in Nederland en iedere stad heeft een smak politie. En we komen jullie graag helpen, zeker op zo’n mooie dag als vandaag. Je hoeft maar te roepen, brigadier. Wilt u er doorheen?’

    ‘Ja,’ zei De Gier, ‘er heeft een mevrouw gebeld over een dode man op de Rechtboomsloot, dat is aan de overkant van het plein.’

    De agent schudde zijn ronde hoofd. ‘Van mij mag u erdoor, maar dat loopt nooit goed af. Het waterkanon is net bezig geweest en ze zijn momenteel slechtgehumeurd op de Nieuwmarkt. Eén van mijn collega’s is al afgevoerd. Kreeg een baksteen midden in zijn gezicht. De schade valt wel mee, denk ik, ze zullen zijn neus moeten zetten en de tandarts zal er ook wel aan te pas moeten komen, maar hij zag er verschrikkelijk uit. We hebben hem nog net op tijd in de ambulance gekregen, want ze kwamen er alweer aan, dat tuig. Met die auto kom je er helemaal niet door, waarom proberen jullie het niet lopend?’

    De Gier keek Grijpstra aan.

    ‘Welja,’ zei Grijpstra rustig, ‘dan gaan we wandelen.’

    ‘Effe parkeren,’ zei De Gier tegen de agent.

    De agent liep terug naar de dranghekken. Op het plein was het lawaai aangezwollen. Een charge van de marechaussee had de menigte verschoven en de vijf agenten in de steeg zetten zich schrap achter hun hek. Een aanvliegende steen deukte een schild. Een forsgebouwde, bebaarde man kwam te dicht bij het hek en kreeg een klap op zijn schouder. De Gier zag de wapenstok terugveren. De man wankelde maar bleef op zijn benen.

    ‘Hier,’ zei Grijpstra, ‘laat die auto maar staan. Wat kan ons die auto schelen? Auto’s zat. Kom mee, we duiken daar dat portiek in. Ik heb geen zin om glassplinters in mijn gezicht te krijgen.’

    Een steen ketste af op het dak van de Volkswagen. De Gier stapte uit en rende achter Grijpstra aan. In het kleine portiek drukte hij zich tegen zijn collega aan. Grijpstra was bezig een sigaartje aan te steken.

    ‘Ook een sigaar?’

    ‘Nee,’ zei De Gier en hij begon een sigaret te rollen. Zijn handen trilden. Wat hadden die mensen toch? Maar hij wist wat ze hadden. Ze waren boos omdat het gemeentebestuur slopers had gestuurd. De slopers waren huizen aan het stukmaken. De metro had ruimte nodig. De mensen wilden dat hun huizen heel bleven. Heel simpel eigenlijk. Een boze minderheidsgroep van werkeloze intellectuelen en kunstenmakers. En het gemeentebestuur had zich ook boos gemaakt. Mannetjes op het stadhuis. Iedereen heeft gelijk. Hij dacht erover wat hij zou doen als een meneer een formulier zou ondertekenen waaruit zou blijken dat het flatgebouw waar hij, De Gier, zijn comfortabele onderkomen in had, weg moest. Omdat er een tram door de kelder moest. Hij zou zich ongetwijfeld boos maken, maar hij zou niet gaan gillen in het park tegenover zijn flatgebouw. Hij zou een andere flat zoeken. Mopperend en klagend misschien. En misschien ook niet. Misschien zou hij zijn ontslag nemen bij de recherche en iets leuks gaan doen op het platteland. Op de hei in Drente, of ergens aan het water. Een handeltje beginnen in oud roest. Hij had een neef die in de metalen zat. Misschien zou die neef iets weten. En als hij dan wat geld verdiend had, zou hij naar Nieuw-Guinea gaan, naar Japeneiland. Hij had laatst een kaart van Japeneiland gekocht. Een groot mysterieus tropisch eiland. Eigenlijk wel jammer dat de gemeente zijn flatgebouw niet weg wilde hebben. Het zou het duwtje kunnen zijn dat hem vrij zou maken. Ja. Een duwtje. Misschien was hij er wel aan toe.

    Het lawaai op de Nieuwmarkt zwol nog steeds aan. Hij stak zijn hoofd uit het portiek maar trok het onmiddellijk weer terug. De agenten aan het eind van de steeg waren vol in gevecht geraakt. Hij zag hun maaiende wapenstokken. Een groepje verse agenten kwam het steegje in rennen. Ze zagen de twee mannen in het portiek en drie man maakten zich los en holden naar het portiek. Grijpstra hield zijn kaart omhoog en de agenten groetten en renden door.

    ‘Uitslovers,’ zei Grijpstra, ‘we staan hier gewoon te staan, maar ze zijn al zo druk dat ze slaan voordat ze kijken.’

    ‘Allemaal maf,’ zei De Gier, ‘last van massakoorts. Ik heb vroeger ook wel meegehold. Op het laatst doe je maar wat. Wáp hier en wáp daar; je wordt net zo knettergek als die sukkels tegenover je. Ik weet niet meer waar het over ging. Onderdrukte negers geloof ik, of onderdrukte vrouwen. Iets onderdrukts in ieder geval. Ik heb er nog een paar weken vakantie aan overgehouden, want twee van mijn vingers wilden niet meer goed bewegen. Een ontzettende onzin was dat, maar vechten, meneertje! Er was nog een oud wijf bij die me een paraplu in mijn ballen probeerde te steken, en krijsen als een speenvarken!’

    ‘Jij?’ vroeg Grijpstra.

    ‘Nee. Het ouwe wijf.’

    ‘Wat nou?’ Grijpstra keek verbaasd naar een bruinpapieren zak die de steeg kwam binnenvliegen. De zak sloeg met een klap op het asfalt en barstte open. Dik grijs stof vulde de nauwe ruimte tussen de kleine, tegen elkaar leunende gevelhuisjes.

    ‘Speksteenpoeder,’ zei De Gier.

    Grijpstra begon te lachen. De Giers dikke krulhaar en keurig opgeborstelde snor waren plotseling grijs geworden.

    ‘Jesses,’ zei De Gier en hij probeerde het kleverige poeder van zijn broek te kloppen.

    ‘Laat maar,’ zei Grijpstra goedig, ‘dat is voor de stomerij. Die rotzooi kleeft.’

    ‘Jij zit ook helemaal onder.’

    Grijpstra keek onverschillig naar beneden. Hij bezat vier pakken en ieder pak leek op de andere drie. Een wit streepje op een blauwe ondergrond, kamgaren, een stevige stof. Als dit pak te vies werd, zou hij morgen een ander aantrekken. Er zou een vouw in zijn broek zitten, maar na een paar uur had hij toch weer bobbelknieën, en een koffievlek, en overal as.

    ‘Kan je niks schelen, hè?’ vroeg De Gier jaloers.

    ‘Als het helemaal naar de klote gaat, stuur ik wel een rapportje naar de heren,’ zei Grijpstra, ‘een nieuw pak vergoeden ze niet, maar ze schuiven meestal toch iets af.’ Hij vouwde zijn handen op zijn buik en schurkte zijn rug tegen de betonnen muur.

    ‘Moeten we niet eens verder?’ vroeg De Gier. ‘Die dame zit daar maar.’

    ‘Kalm aan,’ zei Grijpstra, ‘als we nou gaan, zijn we binnen de kortste keren rijp voor de ziekenauto. Even wachten. Ze schreeuwen me nog te veel. En de collega’s gaan heus niet kijken wat er op onze kaart staat. Die geven eerst een mep en stellen later pas vragen.’

    De Gier gooide het peukje van zijn sigaret op de grond en trapte het met zijn hak uit.

    ‘Nu dan maar,’ zei Grijpstra, ‘ik geloof dat ze wat opgeschoven zijn.’

    De agenten in de steeg duwden het dranghek opzij. De rechercheurs zagen een open plek en begonnen te draven. De open plek werd geblokkeerd door een motorfiets met zijspan. De brigadier in het zijspan sloeg op de zijkant van zijn vehikel. De klap was zo hard dat de wapenstok ver doorboog.

    ‘Terug,’ riep de motorbrigadier, ‘opgelazerd!’

    Grijpstra en De Gier renden door. De agent op de motor gaf gas en reed recht op hen in. ‘Politie,’ brulde Grijpstra, ‘we moeten naar de overkant.’

    De agent draaide aan het stuur van de Guzzi. De Gier voelde het zijspan langs zijn been glijden. Hij keek om. De motorcombinatie drong zich in de menigte. De brigadier zwiepte met zijn wapen. De stok werd hem uit de hand gewrongen, maar een peloton marechaussees was al te hulp gekomen. De marechaussees leken groter dan de mensen waaruit de groep bestond. De menigte viel uiteen. Een marechaussee gaf de motorbrigadier zijn stok terug. De motorcombinatie en de bemanning waren grijs van het speksteen.

    ‘Pas op!’ riep Grijpstra, maar hij was al te laat. Het waterkanon, een dunne breipenachtige loop gemonteerd op een gepantserd voertuig en gehanteerd door een onzichtbare agent in een met dik glas en gevlochten staaldraad versterkt koepeltje, had de twee rechercheurs gevonden en gaf een geconcentreerde stoot. Grijpstra viel. Opgeschoten jongens bekogelden het kanon met bakstenen, haastig uit de straat gewrikt met een speciaal meegebrachte koevoet, en het kanon draaide en richtte op de jongens. De Gier trok Grijpstra overeind en samen draafden ze verder.

    ‘Halt!’

    ‘Ach nee,’ zei Grijpstra, ‘we begonnen net een beetje op te schieten. We zijn collega’s, meneer. Op weg naar een doodslag in de Rechtboomsloot.’

    De jonge inspecteur, met een vuil gezicht en een grote bloedende schram boven zijn ogen, keek hem woedend aan.

    ‘Wat?’

    Grijpstra zei het nog eens.

    ‘Ook dat nog,’ zei de inspecteur, ‘ik zal jullie een geleide meegeven. Daar verderop is het nog erger dan hier, ik kom er net vandaan. Een collega had zijn pistool getrokken, we hebben het uit zijn handen moeten rukken. Helemaal overstuur, omdat ze zijn vriend hadden afgeranseld. Als het zo doorgaat houwen we het niet.’

    ‘Het zal wel meevallen,’ zei Grijpstra, ‘het is niet de eerste keer dat ze ons proberen te grijpen en we hebben het altijd geklaard.’

    ‘Ja,’ zei de inspecteur, ‘maar toen schoten we nog. Nou moet het allemaal met het stokje. Afijn, we zien wel. Hé! Jij en jij! Hier komen alsjeblieft.’

    Twee marechaussees, in losgescheurde uniformen en scheefgezakte stalen helmen, kwamen grijnzend aanrennen.

    ‘Ja meneer, tot uw orders, meneer!’

    ‘Het valt me mee dat jullie me niet luitenant noemen,’ zei de inspecteur, ‘deze twee heren zijn van de recherche, ze moeten naar de overkant voor een zaakje. Wil je ze even meenemen?’

    ‘Ja meneer.’ De grootste marechaussee deed een poging tot salueren. Ze bleven staan.

    ‘Nou?’ vroeg de inspecteur.

    ‘Tot uw orders, meneer,’ zei de marechaussee.

    Grijpstra moest lachen. Hij herinnerde zich zijn diensttijd in Indië. ‘Ze wachten op het volgende commando,’ zei hij tegen de inspecteur.

    ‘O ja? Ingerukt, mannen.’

    ‘In de looppas maar,’ zei Grijpstra, ‘dan gaat het vlugger.’ Met z’n vieren draafden ze verder. De dranghekken waren al in zicht toen ze werden aangevallen. Gillende wezens met verwrongen gezichten. Klauwende handen. De marechaussees, zwetend achter hun vizieren van kunststof, sloegen een pad vrij en de rechercheurs bleven in beweging, struikelend, de armen voor het gezicht. Een oudere vrouw beet zich vast in Grijpstra’s pols en De Gier rukte haar opzij. Haar gebit viel op straat en werd verpulverd onder de laars van de marechaussee. Een jongen van een jaar of achttien besprong De Gier van achteren. De Gier maakte een koprol. De jongen viel, eerst op zijn hoofd, daarna op zijn arm. De arm kraakte. De Gier liep door.

    Belachelijk, dacht Grijpstra, we zijn op weg naar een doodslag en hier proberen ze ons dood te slaan. Die jongen heeft zijn arm gebroken. Straks krijgt hij de hele meute over zich heen en kan hij niets meer doen. Een gebroken arm doet pijn, en pijn verlamt. Misschien valt hij flauw en daarna krijgt hij een paar ton mensenvlees over zijn bast. En we laten hem rustig liggen. Wat zijn we toch aan het doen?

    Aan het antwoord kwam hij niet meer toe.

    ‘Alsjeblieft, heren,’ zei de grootste marechaussee. Hij had het vizier van zijn helm weer omhooggeschoven. ‘Jullie zijn er. We gaan weer terug. Veel plezier verder.’

    ‘Bedankt,’ zei De Gier.

    ‘Graag gedaan,’ zei de marechaussee.

    Het adres waar ze moesten zijn was een paar minuten verder. Ze liepen weer rechtop.

    ‘Godskolere,’ zei De Gier, ‘wát een ellende. Ik ben nog buiten adem. Dat gekke mens wou je aderen openscheuren, geloof ik.’

    ‘Mensen,’ zei Grijpstra, ‘bah!’

    ‘Dit is het nummer,’ zei De Gier, ‘jij mag aanbellen. Ik doe niets meer vandaag.’

    Grijpstra belde aan.

    2

    De Rechtboomsloot is een smalle gracht, beschaduwd door iepen. De lente was laat geweest dat jaar en hoewel Amsterdam nu smachtte onder de hitte van een hoog zomerse dag was het gebladerte van de oude bomen nog fris, iel bijna, een reusachtig, eindeloos ingewikkeld samenstel van lichtgroene tere levende schijfjes, dat het licht van de late middag nog verder verzachtte. Het water van de gracht was nauwelijks gerimpeld en spiegelde de fraaie, steeds verschillende gevels. Een zojuist neergestreken meeuw had een golfje veroorzaakt, dat nu uitkabbelde tegen bemoste stenen. Tussen de kadekeien waren wilde planten gegroeid, met vochtig gele bloemen.

    Maar De Gier zag niets van de sierlijkheid van de omgeving, hij keek naar Grijpstra’s brede rug en zuchtte. Grijpstra had even gekreund. Een schop, die hij op het moment niet gevoeld had, schrijnde na in zijn scheenbeen en de wond op zijn pols, opengerafeld door de porseleinen tanden van de vrouw die nu in een

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1