Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Het werkbezoek
Het werkbezoek
Het werkbezoek
Ebook314 pages4 hours

Het werkbezoek

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Janwillem Van de Wetering woonde een groot deel van zijn leven in een zen-gemeenschap in het Amerikaanse Maine. Het was onvermijdelijk dat zijn woonplaats vroeg of laat het decor zou worden voor een onderzoek van Grijpstra en De Gier. Dit keer heeft de zus van de commissaris zijn hulp nodig. Haar man, Peter Opdijk, is omgekomen bij een bizar ongeluk in hun huis. De commissaris vliegt naar Maine, ongemerkt gevolgd door De Gier, die de oude man een handje wil helpen. Eenmaal ter plaatse ontdekken ze al gauw dat Peter Opdijk niet het eerste, maar het zesde slachtoffer is. De Nederlanders krijgen warm onthaal van de lokale sheriff, en een koud onthaal van het klimaat (-30 graden). Beter dan ooit toont Van de Wetering in Het werkbezoek zijn slinkse aanpak: de relaxte, mijmerende houding van de personages geeft de lezer een vals gevoel van veiligheid, terwijl het gevaar keihard en heel onverwacht kan toeslaan. Volgens Van de Weterings biografe, Marjan Beijering, een van zijn beste boeken.Klassieke reeks politieromans rond Henk Grijpstra, Rinus de Gier en hun naamloze commissaris.
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateOct 22, 2021
ISBN9788726848946

Read more from Janwillem Van De Wetering

Related to Het werkbezoek

Titles in the series (16)

View More

Related ebooks

Related categories

Reviews for Het werkbezoek

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Het werkbezoek - Janwillem van de Wetering

    Het werkbezoek

    Copyright © 1979, 2021 Janwillem van de Wetering and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726848946

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    Voor Bert en Marie Flinkenflögel

    1

    Het telefoontje verstoorde een vaag kabbelende conversatie in de kamer van de commissaris, op de derde verdieping van het hoofdbureau van de Amsterdamse gemeentepolitie. Het gesprek had als onderwerp Een begonia kan ook in de winter bloeien en was ingeleid door brigadier De Gier, die nog steeds het woord voerde, af en toe onderbroken door het commentaar van de commissaris dat voornamelijk bevestigend was. Adjudant Grijpstra liet de brigadier praten en dacht ondertussen aan iets anders, iets onbestemds en prettigs, en gedroeg zich ondertussen redelijk beleefd, want hij had nog niet gegeeuwd of smakkend aan zijn sigaar gesabbeld of zijn collega op een andere hinderlijke manier afgeleid.

    De commissaris maakte een verontschuldigend gebaar en pakte de telefoon op, en raakte in gesprek; de rechercheurs luisterden en probeerden de andere kant van het contact in te vullen. Het zou kunnen dat het telefoontje met hun werk te maken had, hoewel ze dat niet verwachtten. Het was december en voortdurend vies weer en de laatste weken was er niets aan de hand geweest, behalve de routine natuurlijk: de ongelukken en de kleine voorvalletjes die wel in strijd met de wet waren maar die niet tot de ‘zware delicten’ gerekend konden worden waarmee ze zich ambtshalve dienden te bemoeien. Geen moord of doodslag. De zware doorgietende regen, af en toe veranderend in natte sneeuwbuien, had de energie van de hoofdstad afgezwakt. De burgers gedroegen zich keurig, werkend overdag, en ’s avonds en de weekeinden thuis. De openbare orde was praktisch volmaakt. Niets te doen dus, behalve rapportjes lezen en een beetje surveilleren met de grijze Volkswagen, ongemarkeerd, ongewassen, met drie deuken, en geheel onopvallend. Rondglibberen door glimmende straten en de verveelde gezichten van de langslopende of rijdende burgerij bekijken. En de burgerij keek terug en zag niets. Een auto met twee mannen erin, mannen zonder gezichten, achter zenuwachtig piepende ruitenwissers. Maar toch hadden de mannen wel degelijk gezichten, en persoonlijkheden, zelfs heel verschillende. Adjudant Grijpstra was een grote, tamelijk dikke man die de wereld zachtmoedig accepteerde vanonder zijn kortgeknipte grijze borstelhaar, en brigadier De Gier was een mooie man, slank en rijzig, die het gebeuren of niet-gebeuren vanuit zachte bruine ogen boven scherp getekende jukbeenderen en onder een krullend kapsel bekeek. Zo’n mooie man dat hij, mocht een voorbijganger vluchtig in de auto kijken, gemakkelijk voor een vrouw aangezien kon worden. Maar de brigadier was een man, een atletische avonturier met een opstandige reputatie, niet zozeer tegen misdaad als tegen autoriteit gericht, tegen iedere invloed van buiten die zich met zijn vrijheid zou kunnen bemoeien. Deze in een politieman zo afkeurenswaardige afwijking werd echter weer gedeeltelijk teniet gedaan door de mompelende berusting van adjudant Grijpstra en ook, meer nog, door de slimme en over het algemeen vriendelijke berispingen van de commissaris.

    De bruine ogen rustten nu op het blauw dooraderde handje van de commissaris dat met een potlood speelde.

    ‘Ja Suzanne,’ zei de commissaris zachtjes, ‘het spijt me werkelijk dat je dat overkomen is. Hoe is het gebeurd?’

    Een onordelijk gefluister kwam door de telefoon terug. Woorden en snikken. Dan een sissend gekraak dat een huilbui zou kunnen zijn.

    ‘Vrijdag? Maar dat is vier dagen geleden! Waarom heb je niet eerder gebeld? Ik zou overgekomen zijn voor de begrafenis.’

    De commissaris hield zijn hand op de hoorn en keek Grijpstra aan. ‘Mijn zuster in Amerika. Haar man is verongelukt.’ Het notitieboekje van de commissaris lag op het glimmend opgepoetste bureaublad. Hij bladerde snel. ‘Ja lieve. Ik heb je adres. Natuurlijk kom ik naar je toe. Vlug. Ja. Morgen misschien, of overmorgen. Ik bel je nog wel op om het vluchtnummer op te geven.’

    Het gesis en gekraak in de telefoon begonnen opnieuw.

    ‘Oh, nou dat geeft niets hoor. Er zal wel een taxi te vinden zijn. Ja. Warme kleren? Ik zal nog wel iets in de kast hebben. Dertig graden onder nul? Ja ja, ik zal er om denken. Reumatiek? Nee, nee, Suzanne, ik ben helemaal gezond hoor. Ik kom naar je toe. Ik stuur wel een telegrammetje, dan weet je wanneer je me verwachten kunt.’

    Hij legde de telefoon neer.

    ‘Dertig graden onder nul,’ zei De Gier. ‘Dat is erg koud, meneer. Waar woont uw zuster?’

    ‘Aan de oostkust, tegen Canada aan, nog net in de Verenigde Staten. Ze heeft me al zo dikwijls gevraagd om haar daar eens op te zoeken, maar het is er nooit van gekomen. Ze moet er nu al een jaar of tien wonen, sinds haar man met pensioen is gegaan. Oorspronkelijk was hun huis daar alleen voor de vakanties bedoeld, ze woonden eigenlijk in New York, hij werkte daar bij de een of andere Nederlandse bank. Maar toen hij stil ging leven zijn ze naar hun vakantieadres verhuisd en hebben hun flat opgegeven.’

    ‘Hoe is uw zwager gestorven, meneer?’

    ‘Een ongeluk, uitgeglibberd op het ijs. Hij was een boom aan het omzagen, ze wonen aan zee, hij is van de rotsen afgegleden of op de rotsen gevallen. Helemaal duidelijk is het me nog niet, maar het doet er ook niet toe. Hij is in ieder geval dood gegaan en nou wil ze terug naar Nederland, maar ze weet niet hoe ze haar bezit daar moet liquideren. Ze is nooit erg praktisch geweest, een tamelijk dromerige vrouw. En geen kinderen, ze zal zich wel erg eenzaam voelen. Nogal depressief ook.’ De commissaris glimlachte. ‘Ik ken haar nauwelijks, hoewel we maar een paar jaar in leeftijd schelen. Als kind zat ze altijd op haar kamer.’ Hij deed de stem van een klein jongetje na. Waar is Suzanne, moeder? In haar kamer, Jan. Wat doet ze daar, moeder? Ze huilt, Jan.

    Hij schoof zijn koffiekopje naar de rand van zijn bureau en De Gier sprong op en bracht het zilveren blaadje met koffiepot, suikerpot en melkkannetje dat op een zijtafeltje klaar gestaan had.

    ‘Dank je wel. En nou huilt ze weer. En met reden deze keer. Een vreselijke ervaring. Ik geloof dat ze buren heeft, dus was ze waarschijnlijk niet alleen nadat ze het lijk gevonden had.’ Hij stond op en begon in zijn handen te wrijven. ‘Wel, heren, het ziet er naar uit dat ik op reis moet. Ik zal maar even bij de hoofdcommissaris langs lopen en buitengewoon verlof aanvragen. De vrouwe in nood moet gered worden en van een nieuw kasteel voorzien. Ik hoop dat mijn zwager een goede levensverzekering had lopen, onroerend goed is prijzig geworden en Nederland is duurder dan Amerika.’

    ‘Meneer,’ zei De Gier.

    ‘Ja?’

    ‘Moet u echt gaan, meneer? Uw gezondheid...’

    ‘Is slecht,’ zei de commissaris, ‘een feit dat me bekend is.’

    De adjudant schraapte zijn keel. ‘Dertig graden vorst, meneer. Wordt reumatiek niet erger naarmate het kouder is?’

    ‘Inderdaad. Maar ik kan iets warms aantrekken. En het huis van mijn zuster zal best comfortabel zijn. Ze woont in Amerika, adjudant, niet op de Noordpool. Amerika is een rijk land, volgepropt met gemakken. Ik zal het er heus wel naar mijn zin hebben.’

    Hij schoof zijn stoel achteruit en kwam energiek overeind. Hij was halverwege de deur toen de vraag van de brigadier hem bereikte.

    ‘Meneer?’

    Het enkele woord was onverwacht krachtig uitgesproken, vragend vermanend.

    ‘Brigadier?’

    ‘Mag ik met u mee, meneer? U was erg ziek verleden week. Ik weet zeker dat uw vrouw niet zal willen dat u alleen reist. Ik heb nog vakantie te goed, en ik wil graag naar Amerika.’

    De commissaris verstarde. ‘Mijn vrouw? Nou moet je luisteren, brigadier, mijn vrouw is een lief mens maar ze kan flink doorzeuren. Als zij haar zin had bewoog ik me alleen tussen mijn bed en mijn bad. En weet je wat dat voor me betekent?’ Zijn dunne vingertje wees op De Gier.

    ‘De dood, brigadier. En als ik gewoon doe waar ik zin in heb ga ik ook dood. Hoe ik ook kies, er komt altijd ellende van.’ De commissaris was naar De Gier toegelopen en zijn vinger raakte de schouder van het modieuze jasje van de brigadier.

    Grijpstra hees zich overeind, drentelde naderbij en bleef naast de commissaris staan.

    ‘Maar misschien is het toch beter als u niet alleen gaat, meneer.’ Grijpstra’s diepe stem klonk beleefd, zachtjes, geruststellend. ‘Ik zou graag met u meegaan, maar mijn Engels is zo slecht. De brigadier spreekt de taal vloeiend, hij kan van alles voor u opknappen terwijl u rustig bij uw zuster logeert.’

    De commissaris week zo snel terug dat hij zich tegen de rand van zijn bureau bezeerde. Hij draaide zich om, keek woedend naar het bureau, draaide zich nogmaals om, en marcheerde naar de deur. ‘Nee, daar komt niets van in, helemaal niets. Als de brigadier nog vakantie tegoed heeft moet hij ergens lekker in de zon gaan liggen. Dit is een privé-reisje, en een vervelend gedoe. Een huilende oude dame, en buiten sneeuwt het daar alleen maar. En hoe had je je het financiële gedeelte voorgesteld? Zo’n retourtje kost wel een paar duizend, en daar komt nog het een en ander bij. Nee adjudant, maar het is vriendelijk aangeboden en dat stel ik op prijs.’

    De deur sloot zich achter hem. Grijpstra zuchtte en keek uit het raam. Een tram gierde door een modderpoel aan de overkant van de Marnixstraat. Twee fietsers, van top tot teen in dik geel plastic gehuld, kregen een golf smerig water over zich heen en deden moeite om de schok te weerstaan.

    ‘Moet je dat zien,’ zei Grijpstra, ‘ik zou liever in een sneeuwstorm rondscharrelen. Sneeuw is wit en schoon, en alles wat je hier ziet is grijs en smerig. Als ik jou was zou ik toch maar gaan. Hij kan je moeilijk tegenhouden als je je vakantie in Amerika wilt gaan doorbrengen. Heb je geld?’

    ‘Nee, maar ik kan wel iets van de bank lenen.’

    ‘Misschien niet genoeg, en banken zuigen je uit als je met je pet in je hand komt aankloppen. Ik heb ook geen geld. Hmm.’

    Maar het ‘hmm’ klonk vrolijk en De Gier keek op.

    ‘Hmm wat?’

    ‘Een idee,’ zei Grijpstra. ‘Een goed idee. Ik ga ook eens even bij de hoofdcommissaris op bezoek.’

    ‘Zo hoog?’

    ‘Ja,’ zei Grijpstra, ‘zo hoog. De hoofdcommissaris woont op het bobbeltje op de top van de berg, hoger kan het niet.’

    De Gier liep de gang op en begon door het gebouw te zwerven. Hij bleef in de kantine hangen en liet zich door de garageadjudant uitleggen hoe je, door in een bepaalde volgorde op de knoppen van de nieuwe machine te drukken, een gratis kopje koffie kon tappen. Daarna kwam hij in de typistenkamer terecht en liet zich aanstaren door ademloze meisjes. Met de meest ademloze begon hij een praatje. Maar het praatje wilde niet vlotten en hij besloot haar toch maar niet uit te nodigen. Hij wilde die avond naar de film, maar hij kon ook wel alleen gaan. Toen hij een uurtje later zijn eigen kamer binnenliep stond Grijpstra grinnikend bij het raam.

    ‘Ja?’

    ‘Aan de slag.’

    ‘Wat voor slag?’

    ‘Kom! In de benen! Je moet naar het Amerikaanse consulaat, voor je visum. Ze weten dat je eraan komt en het kost niets, je hoeft alleen maar je paspoort mee te brengen.’

    ‘Visum?’

    ‘Ja. De hoofdcommissaris was het helemaal met me eens. Dacht ik ook wel. Maar het viel me toch van hem mee.’

    De Gier ging zitten en legde zijn voeten op het bureau.

    ‘Ik ga nergens naar toe. Leg me eerst maar eens uit wat er aan de hand is.’

    ‘Aan de hand? Niets! Je gaat naar Amerika. Ik heb het adres van de zuster van de commissaris in zijn boekje meegelezen. Ze woont in een dorp dat Jameson heet, dat ligt in een streek die Woodcock heet en Woodcock ligt in de staat Maine. Je weet dat we over goede verbindingen beschikken met de Amerikaanse politie sinds hier al dat heroïnegedoe begon. Verleden week heb ik nog met een luitenant uit New York rondgedraafd, weet je nog? Twee hele dagen naar de sodemieterij.’

    ‘Die kerel waarmee je alsmaar moest eten?’

    ‘Ja, dat wou ie. Ik ook wel, maar hij wou het vooral. En hij was de gast. Maar het werkt naar twee kanten toe. Wij kunnen daar ook naar toe, er ligt een zak geld in Den Haag die opgemaakt moet worden aan politieuitwisseling, maar je kunt niet naar één kant blijven uitwisselen, die collega’s komen steeds hier en wij gaan nooit ergens naar toe.’

    ‘Ja, maar dat geld is officieel, Grijpstra. Voor opsporingen en cursussen en zo, niet voor privé-amusement. Ik geloof dat er nu een meneer aankomt die ons met machinepistolen gaat leren schieten, straatgevechten, enig.’

    Grijpstra trok een la open en wuifde met een tijdschrift.

    ‘Je hebt het weer eens niet goed gelezen. In dat artikel staat dat we elkaars methoden moeten bestuderen. Die luitenant waar ik mee werd opgescheept wou weten hoe we het toch voor elkaar krijgen om verdachten gewoon het bureau binnen te laten wandelen. Daar bloeden arrestanten altijd, en lopen mank, of moeten op brancards gedragen worden. Toen ik zei dat we hen meestal niet eens handboeien aandoen stond hij helemaal paf.’

    ‘Heb je hem niet verteld dat we beleefd zijn?’

    ‘Ja, maar hij maakte zich druk over de veiligheid van de opsporingsambtenaren. Het schijnt dat verdachten daar altijd levensgevaarlijk zijn, als de agenten iemand voor een gewone controle staande houden hebben ze al een wapen in hun hand, en niet van die proppenschieters zoals wij, maar echte schietdingen, een beetje kaliber ook, als je iets raakt blijft het even liggen.’

    De Gier schopte zich vrij van het bureau en liet zijn stoel naar Grijpstra toe rijden. ‘En dat fonds?’

    ‘Alles is al geregeld. Je gaat vanavond weg. De commissaris ook, maar we zullen er voor zorgen dat hij met een andere vlucht gaat.’

    ‘De commissaris weet nergens van?’

    ‘Natuurlijk niet. De hoofdcommissaris vindt ook dat hij niet alleen mag gaan. Het was werkelijk zo gepiept. Helemaal geen moeite. Hij heeft de cia in Den Haag gebeld, en we werden meteen teruggebeld vanuit New York, door de een of andere politiegeneraal. Je bent van harte welkom en ze zullen overal voor zorgen. Als ik het goed begrepen heb, ben je nu uitgenodigd door de sheriff van Woodcock om daar een tijdje stage te lopen. Je wordt afgehaald en alles. En je kunt geld ophalen bij de kas, tweeduizend gulden, dat krijg je daar nooit van je leven op.’

    ‘Ach nee.’

    Grijpstra’s opgewonden blijheid verzakte in een rimpelige dubbele vouw om zijn mond. ‘Wat? Is het niet goed soms?’

    ‘Wat moet ik daar nou? Stropers vangen? Dat kan ik toch niet. Ik ben een stadsmens, als je me buiten neer zet raak ik ogenblikkelijk zoek. En een sheriff! Wat is dat eigenlijk, een veldwachter?’

    Grijpstra had de brigadier bij de revers van zijn jasje uit zijn stoel gehesen en dreef hem nu naar de deur toe. ‘Hop! Weg met jou! Orders van hogerhand. Het kan me niet schelen wat je daar gaat doen als je de commissaris maar weer terug brengt. Kom. Opgelazerd!’

    ‘Dank je wel,’ zei De Gier in de open deur.

    ‘Ja, het is goed. Ga nou, je moet je paspoort nog thuis ophalen, de sleutels zitten in de auto.’

    ‘En wat vertel ik de commissaris als hij me daar rond ziet struikelen?’

    ‘Dat het mijn schuld is.’

    De Gier deed de deur dicht. Toen hij de lift in stapte begon hij te grinniken.

    2

    Het leek onontkoombaar dat de wielen van het kleine vliegtuig de toppen van de pijnbomen, die het vliegveldje als een haag omsloten, zouden raken, en de commissaris moest zich dwingen zijn ogen open te houden. Zijn ideeën over Amerika waren veranderd vanaf het moment dat de stewardess hem een tweemotorig toestel aanwees, na een lange wandeling door het hoofdgebouw van het vliegveld van Boston. Het vliegtuig zag er oud uit, met bolle lijnen die een verleden van tenminste dertig jaar deden vermoeden. Een jonge man in een gewatteerde bevlekte jas, en met een leren muts op waaraan gerafelde oorbeschermers hingen, probeerde een met koffers beladen karretje door de dikke sneeuw te duwen.

    ‘Moet ik daarmee verder?’

    ‘Ja meneer,’ zei de stewardess opgewekt, ‘die is van Prestige Airways, een maatschappijtje dat de kleinere vliegvelden van Maine bedient. Het heeft een goede reputatie hoor, er zijn bijna nooit ongelukken.’

    Het karretje bleek stevig vastgelopen te zijn en de jonge man stond dubbelgebogen te duwen, luidkeels vloekend. De stewardess giechelde. ‘Dat is uw piloot, meneer. Hij zal zo wel binnenkomen want hij moet ook de kaartjes controleren.’

    ‘Nee maar,’ zei de commissaris. De stewardess bestudeerde het vermoeide weggetrokken gezicht van het oude mannetje dat tegenover haar op zijn bamboe wandelstok leunde. ‘Voelt u zich wel goed, meneer?’

    ‘Ja juffrouw, alleen maar moe. Ik kon gedurende de vlucht niet slapen, het vliegtuig was nogal vol en er werd een film vertoond.’

    ‘Waar ging u ook alweer naar toe?’

    ‘Jameson, Maine.’

    ‘Jameson,’ zei ze, ‘dat is een lief dorp. Ik ben er eens met vakantie geweest. Het ligt aan de zee, ‘s zomers gaan er veel toeristen naar toe maar nu zal het wel uitgestorven zijn. Ik denk dat het helemaal dichtgevroren en ondergesneeuwd is.’

    De piloot was binnengekomen en nam het kaartje van de commissaris aan. ‘Jameson? Een uur of drie vliegen, misschien iets langer als we een sneeuwstorm tegenkomen. En als die ouwe sukkel de landingsbaan weer niet behoorlijk geveegd heeft zijn we nog meer tijd kwijt, de vorige keer heb ik een kwartier moeten rondcirkelen terwijl hij met zijn antieke tractor heen en weer kroop. Later vertelde-ie dat zijn tractor stuk was geweest en dat had hij me niet kunnen doorgeven want zijn radio was ook stuk.’

    De commissaris luisterde zwijgend terwijl de punt van zijn stok verder in het dikke gele kleed van de hal zonk. Een andere jonge man kwam aanslenteren, gekleed in een overall, een leren jekker en een gekreukeld petje.

    ‘Zijn we zover, Dan?’

    ‘Ja hoor, ik heb de motoren al proefgedraaid, de linker was weer aan het kuchen maar nou gaat het wel weer, en de kabels zijn bijna doorgesleten, we moeten zorgen dat we nieuwe krijgen.’

    ‘Kabels?’ vroeg de commissaris.

    De man die met Dan werd aangesproken lachte. ‘De ankerkabels, meneer. Die zorgen er alleen maar voor dat de kist niet wegwaait. Het vliegtuig zelf is in prima conditie, net zo goed of zelfs beter als toen we het van de luchtmacht overnamen. We gaan over een paar minuten weg, als u nog naar de w.c. moet kunt u beter nu gaan want in het vliegtuig is er geen.’

    De tocht viel mee, vooral dank zij de twee medepassagiers: in jagerkostuums geklede heren van middelbare leeftijd die een platte fles rauw smakende whisky uit hun uitrusting opgediept hadden en, in dank voor de sterke zwarte sigaartjes van de commissaris, geregeld een tot de rand gevuld zilveren bekertje doorgaven. Het vliegtuig vloog laag en de commissaris was onder de indruk geraakt van het landschap, of zeeschap, want ze volgden een gekartelde kustrand met een doorlopende wirwar van eilanden, ordeloos verspreid in een door harde wind opgezwiepte zee. De piloten wezen sommige eilanden aan en schreeuwden de namen ervan, en de jagers lieten hem een kaart zien waarop een dikke potloodlijn uitliep in een stipje en een omcirkelde, cursief gedrukte naam: ‘Jameson.’

    ‘Daar! ‘ schreeuwden de piloten. Het toestel dook in de aangegeven richting. Het duurde even voor de commissaris de landingsbaan zag, een bruin kruisje in een eindeloos golvend wit vlak.

    ‘Komt iemand u afhalen?’ vroegen de jagers terwijl ze hun linnen tassen door de kleine deur schopten. ‘We hebben een pick-up klaarstaan, als u wilt brengen we u naar het dorp.’

    De commissaris bedankte voor het aanbod en wees op een verloren figuurtje dat naast een houten schuur stond, het was in een veel te groot lijkende bontjas gewikkeld en van het tussen een wollen muts en dichtgeknoopte sjaal uitkijkende gezichtje was niet veel te zien. Het vrouwtje kwam dichterbij schuifelen.

    ‘O Jan! Heb je een goede reis gehad?’

    Hij kon haar niet aankijken want de ijzige wind woei hem recht tegemoet. ‘Ja Suzanne. Vooral het laatste stuk, ik had een prachtig uitzicht vanuit het vliegtuig. Dus je kon toch naar het vliegveld komen! Hoe gaat het nu met je, lieve?’

    Ze begon te huilen terwijl hij zich omdraaide. De piloot had hem op de schouder getikt en gaf hem nu zijn koffer aan. De dunne leren handschoenen beschermden zijn handen niet tegen de venijnige kou en zijn vingers deden pijn toen ze het hengsel van de koffer omklemden.

    ‘Geeft u dat maar hier.’ Hij keek dankbaar op. Een breedgeschouderde man in een duffeljas waarvan de capuchon was opgezet liep voor hem uit, de zware koffer dragend alsof het een handtasje was. De commissaris hield zijn arm op zodat zijn zuster kon inhaken en samen liepen ze naar een lange glanzende auto die naast een scheefhangende hangar was geparkeerd.

    ‘Is dat Opdijks auto?’

    ‘Nee, van Janet. Ik kan niet rijden, Jan.’

    ‘Janet?’

    ‘Mijn buurvrouw.’

    ‘En die man?’

    ‘Dat is Reggie, hij werkt op Janets landgoed, hij is heel aardig, iedereen is heel aardig hier. O Jan, kom je me hier echt weghalen? Ga ik echt terug naar Holland?’

    Het paadje was gedeeltelijk bedekt met ijs en ze hadden moeite om op de been te blijven.

    ‘Jazeker, Suzanne.’

    ‘Ik kan het niet geloven. Opdijk zei altijd dat we hier voor eeuwig zouden blijven. Het is hier zo koud, Jan, en de zomers...Al die insekten! ’s Winters wonen we achter dubbele ruiten en ’s zomers achter muskietengaas. Het is hier zo wreed, Jan.’

    ‘Wreed?’ Hij kon het woord zo vlug niet plaatsen. Tot nu toe was hij allervriendelijkst behandeld, door het personeel van de grote Amerikaanse jet, door de mensen op het vliegveld, door de piloten en de jagers. Hij gleed uit en kon zich nog net redden door zijn stok in een klomp sneeuw te prikken. De witte stilte omhulde zijn trage gedachten. Hij bleef even staan en keek om zich heen. Een rij hoge pijnbomen trok een groene majestueuze lijn achter de hangar. Twee zwarte vogels fladderden tussen de bomen. Kraaien, nee, daar waren ze te groot voor. Raven. ‘Raven!’ Hij schreeuwde het woord uit. Echte heuse raven, de vogels uit legenden en sprookjes. En hier vlogen ze zo maar rond. Eén van de vogels scheen zijn enthousiasme te appreciëren en maakte zich los van een tak en gleed over hem heen. De schorre stem van de raaf kraakte diep, vlak boven zijn hoofd. Het gekraak klonk vriendelijk, bemoedigend. Hij dacht even aan de kraaien in zijn verwaarloosde achtertuin in Amsterdam. De kraaien krasten, maar dit was een heel ander geluid, veel indrukwekkender.

    ‘Dat zijn raven, Suzanne.’

    Suzanne keek vaag om zich heen. ‘Wat zei je, Jan?’

    ‘Die vogels! Dat zijn raven!’

    ‘O ja?’

    ‘Weet je dat niet? Hoe lang woon je hier al?’

    Ze duwde tegen zijn arm en wees op de auto. De man die de koffer gedragen had kwam teruglopen. ‘Ik blijf meestal binnen, Jan. Opdijk was veel buiten. Ik dacht dat het kraaien waren, of kauwen.’

    De man had zijn wollen handschoen uitgetrokken en de commissaris hield de brede, van krachtige vingers voorziene hand even vast. In de groeven om de kortgeknipte nagels zat nog vuil. De capuchon van de man was naar achter gevallen. Een mooie karakteristieke kop. De commissaris bekeek de stevige kin, de aristocratisch gebogen neus en de door lange wimpers beschutte onverwacht helderblauwe ogen. Er lag

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1