Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De straatvogel
De straatvogel
De straatvogel
Ebook314 pages4 hours

De straatvogel

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

In de binnenstad van Amsterdam wordt een pooier vermoord. En niet zomaar een, maar de meest gevreesde. Zijn twee voornaamste concurrenten worden natuurlijk het eerste verdacht, maar Grijpstra en De Gier, dwalend over de Wallen, stuiten op heel andere mogelijkheden... De titel verwijst naar een tamme gier die toebehoort aan een tovenaar, genaamd oom Wisi. In Suriname worden gieren straatvogels genoemd omdat ze de straten schoonhouden. Oom Wisi heeft misschien een deel van zijn vreemde macht gedeeld met het slachtoffer. Hij is een geweldige genezer. Niemand verdenkt hem ervan het moordende schot te hebben gelost, maar is het niet mogelijk dat hij een en ander gemanipuleerd heeft? Een wilde achtervolging leidt tot een ontknoping die de agenten voor een moreel dilemma plaatst. Een exotisch mysterie, doordrenkt van zwarte magie.Klassieke reeks politieromans rond Henk Grijpstra, Rinus de Gier en hun naamloze commissaris.
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateOct 22, 2021
ISBN9788726848922

Read more from Janwillem Van De Wetering

Related to De straatvogel

Titles in the series (16)

View More

Related ebooks

Related categories

Reviews for De straatvogel

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De straatvogel - Janwillem van de Wetering

    De straatvogel

    Copyright © 1982, 2021 Janwillem van de Wetering and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726848922

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    Verontschuldiging

    Wat er in dit boek beschreven wordt kan niet. De lezer zal dat al lezende begrijpen. Zowel de goede als de slechte mensen zijn bedacht, verzonnen: bewegende beelden samengesteld uit geperste lucht.

    Aan het bureau Warmoesstraat te Amsterdam werken alleen beste brave lieden die zich aan alle letters van de wet houden. Stel je voor dat het anders zou zijn.

    Dat heb ik gedacht, geprobeerd in ieder geval, en zo kwam ik op dit verhaal.

    Janwillem van de Wetering

    Maine, USA, zomer 1982

    1

    Adjudant Grijpstra sliep, keurig tussen twee opengeritste legergroene slaapzakken gestoken, verend op een schuimrubber matras, gelegen op een krakend, houten kampeerbed, neergezet op een schoongeschuurde eiken vloer, tussen vier de vorige dag egaal witgekalkte muren. Hij lag op zijn rug, zacht snurkend, af en toe smakkend, en soms een belletje blazend. Hij sliep in zijn eigen bovenwoning aan de Amsterdamse Lijnbaansgracht, de afgelopen dagen door zijn gezin, zoniet in stilte dan toch in vrede ontruimd met behulp van een gehuurd busje om de verhuizing te bespoedigen. Alleen Grijpstra zelf was niet mee ontruimd, daarom was hij er nog en had het weekeinde kunnen gebruiken om de woning te reinigen van de laatste rommeltjes en stof, te boenen en te kalken. Kwalijk riekend lawaai was overgegaan in frisse rust, zeer opmerkelijk toen ook brigadier De Gier, na noeste arbeid, weg ging. De Gier was Grijpstra’s vriend, tevens collega en assistent, ingedeeld bij de afdeling Zware Delicten van de hoofdstedelijke Gemeentepolitie, in de agentenwandeling de Moordbrigade genaamd.

    Grijpstra was nu alleen en wist dat, zelfs in zijn slaap, slechts nog voorzien van privé-attributen, zoals hengels en toebehoren, een schildersezel plus wat daarbij hoort, de kleding die alleen hem paste en daarom voor anderen van geen belang was en wat nieuw aangeschaft meubilair en huishoudelijk gerei, dat wel enigszins beslommerde maar toch ook zijn nut had en waarvan hij de aanwezigheid diende te tolereren.

    De adjudant rustte nu in de stilte van de zondag, althans, dat dacht hij in zijn slaap, maar het was alweer maandag geworden en inmiddels halfvier in de morgen en zijn telefoon rinkelde.

    Grijpstra werd wakker en besefte dat men iets van hem verlangde, op dit ongebruikelijke uur dat hij niet nader wenste te definiëren. De inbreuk op zijn stilte verbaasde hem niet, want hij was al vijftig en sinds zijn achttiende jaar bij de politie, maar ergerde hem wel. Zou alles nog bij het oude zijn en zijn vrouw naast hem liggen in het doorgezakte ledikant, dan zou hij, als gewoonlijk, na gevloek en getier de telefoon gepakt hebben om zoniet beleefd dan toch geduldig te luisteren. Maar nu, bewust van zijn transformatie in eenzaam mens, keek hij liever naar bewegende lichtvlakken op de muur, aangestreken door een draaiende auto misschien, vanuit de overkant van de gracht – een boeiend schouwspel dat door de telefoon ritmisch en niet onaangenaam werd begeleid.

    Ach ja, dacht Grijpstra, en liet zijn tenen genoeglijk aan de strakke stof van de slaapzak friemelen, ach ja, bel jij maar aan.

    De telefoon zweeg. De adjudant zakte weg in meer slaap. De telefoon begon weer te rinkelen.

    Ik ben niet meer wie ik was, dacht Grijpstra, maar ik ben er nog wel en werk nog steeds bij de recherche. Als zodanig dien ik ter beschikking te zijn, wat ingewikkeld is dat nou. Zal ik de telefoon oppakken? Laat ik dat dan maar doen. Hij beval zijn hand de telefoon te zoeken die bij gebrek aan een nachtkastje op de vloer zou moeten staan. De hand zocht en gaf hem zijn pistool aan, in een canvas schouderholster. Grijpstra, om zijn hand te helpen, ging rechtop zitten, zag de telefoon en stuurde zijn hand opnieuw weg.

    ‘Wat nu?’ vroeg Grijpstra.

    ‘Moord,’ zei De Gier.

    ‘Ga weg.’

    ‘Zeker,’ zei De Gier. ‘Dat doe ik ook, maar ik lig nu nog in mijn bed. Ik ga zo weg en dan kom ik naar je toe, om je op te halen begrijp je wel? Want jij moet ook weg en met me mee.’

    ‘Umtsjèh,’ zei Grijpstra.

    ‘Dat verstond ik niet.’

    ‘Ik smakte,’ zei Grijpstra. ‘Ik maakte wat speeksel omdat ik een droge mond heb, dat heb ik wel meer als ik eigenlijk nog slaap. Waar is die moord?’

    ‘Olofssteeg, hoek Zeedijk.’

    ‘Je overdrijft,’ zei Grijpstra, ‘dat doe je wel meer. Een gewoon doodslagje, brigadier en ik ga niet mee. Cardozo is ook ter beschikking en die vindt dat nog leuk. Goeiedag.’

    ‘Ho.’

    ‘Ik ga ophangen,’ zei Grijpstra. ‘Nee, neerleggen. De telefoon staat op de vloer tegenwoordig.’

    ‘Ho. Moord zeg ik je. Met een automatisch wapen. Niet éen dom schot maar een complete vuurstraal. Geratel erbij. En de vermoorde is een bekende.’

    ‘Ach nee,’ zei Grijpstra.

    ‘Hoera ja. Wil je nog weten wie?’

    Grijpstra’s tenen raakten al bijna de vloer. ‘Nee nee nee.’

    ‘Loekoe Obriaan,’ zei De Gier.

    ‘Och,’ zei Grijpstra. ‘De prins der wallen. Hebben ze hem?’

    ‘Nee,’ zei de Gier verbouwereerd. ‘Nee, want zijn ziel is ontsnapt. Maar als we vlug zijn hebben we misschien zijn moordenaar.’

    ‘Ja.’ Grijpstra probeerde met éen hand zijn hemd over zijn hoofd te laten zakken. ‘Kom dan maar.’

    ‘Tot straks,’ zei De Gier.

    De auto, een oudere Golf met roestrandjes en gedeukte bumpers, reed voor. Grijpstra stapte zwijgend in. De Gier praatte.

    ‘De commissaris is door de Warmoesstraat gebeld en zal wel ter plaatse zijn. Hij zal Cardozo onderweg wel opgepikt hebben. Mooie moord, adjudant. Kassa.’

    ‘Voor wie?’

    ‘Voor ons.’

    De Gier streek zijn snor op, een volle knevel, model cavalerie, vorige eeuw. Zijn grote en ook gevoelige bruine ogen keken even opzij. Zijn huid, zelfs in die slaperige vroegte, spande strak om zijn uitstekende jukbeenderen. Hij was gewassen en geschoren en rook fris, maar met een opwindend bij-luchtje dat Grijpstra zijn raam deed opendraaien. De brigadier zag er netjes uit, in een op maat gesneden broek van denim met bijbehorend jak, versierd met een zijden lefsjaaltje.

    Grijpstra berustte in de wilde rit en probeerde zich ondertussen te schikken in de nog onbehaaglijke stijfheid van zijn pas gestoomde driedelige donkerblauwe kostuum, met een beschaafd krijtstreepje.

    ‘Opgeruimd staat netjes,’ zei De Gier. ‘Het bureau Warmoesstraat had last van Obriaan, en nu is de onverlaaat weer onschadelijk gemaakt, via grove gaten in zijn zwarte bast.’

    Grijpstra trok zijn rechterhand los uit zijn linker en krauwde in zijn kortgeknipte en rechtopstaand grijze haar. ‘Is zwart slecht?’

    ‘Soms,’ zei De Gier. ‘Hou je vast.’ Hij remde om de volgende bocht naar behoren te nemen. Hij gaf weer gas.

    De auto reed op het Rokin. Langsflitsende stoeppaaltjes hinderden Grijpstra en hij keek naar boven, trachtend ontluikende blaadjes aan het geboomte te bewonderen, want de lente was op dreef en het weekend zonnig geweest.

    ‘Nee!’ riep De Gier.

    Grijpstra keek weer voor zich uit. ‘Nee wat?’

    ‘Dat was niet waar hè?’ vroeg De Gier. ‘Dat kan niet, zelfs in Amsterdam. Zag jij het ook?’

    ‘Wat zag ik ook?’

    De drie heren, ver achter de voortrazende Golf, rolschaatsten verder. Ze hadden maatcostuums aan, met witte overhemden en fleurige, keurig geknoopte stropdassen onder jasjes en vesten. Hun kuiven waren verzorgd, met haardrogers in welige vormen geblazen. Ze droegen aktetassen of attachékoffertjes in de linker handen en zwaaiden evenwijdig met de rechter. Ze schaatsten goed, met een wijd uitlopende Elf-Steden slag. Ze reden de Dam op, het asfalt om het monument volgend.

    ‘Waar moest dat heen?’ vroeg De Gier. ‘Ik zag rolschaatsende heren, zonet op de Dam.’

    Grijpstra zweeg ongelovig.

    ‘Heus,’ zei De Gier smekend.

    ‘Goed dan,’ zei Grijpstra. ‘Ik zag ze niet en ik weet ook niet waar ze heen moesten. Wíj moeten naar de Olofssteeg en zo rijd je goed, hoewel te hard. Pas op, een fietser.’

    De Gier ontweek de fietser.

    ‘Goed gedaan,’ zei Grijpstra dankbaar. ‘En misschien kan het ook wel. Je hebt heren en je hebt rolschaatsen. Die begrippen zijn te combineren. Dat is nu gebeurd.’

    ‘Zo vroeg?’

    ‘Er zijn allerlei tijden, en die combineren mee. Alle factoren zijn te verbinden en als je lang genoeg leeft kun je iedere mogelijkheid zien.’

    De Golf hobbelde over de verhoogde trambaan en reed de Zeedijk in. De Gier parkeerde.

    Er was niet op hen gewacht, maar hun komst werd aanvaard. De commissaris stak een handje uit en liet het schudden, eerst door Grijpstra, daarna door De Gier. De commissaris was klein en oud, een vale schim naast de grote geuniformeerde brigadier met het rode haar. ‘Dag Jurriaans,’ zeiden Grijpstra en De Gier gelijktijdig. ‘Dag Cardozo.’ Cardozo flankeerde brigadier Jurriaans aan diens andere kant. Ook hij contrasteerde met de stramme figuur, want Cardozo was jong, los, slordig gekleed in een verfomfaaid fluwelen jasje en een slobberende ribbeltjesbroek. Zijn neus was edel gebogen en zijn ogen, veel te groot voor zijn gezicht, glansden vochtig en nieuwsgierig. Hij kon niet stilstaan. Hij hupte voor zijn meerderen uit. ‘Hier ligt het lijk, adjudant, brigadier.’

    Het lijk verwelkomde zijn bezoek met een brede grijns, tussen de opgetrokken dikke lippen, met een glinsterend wit gebit, volmaakt op een overdaad aan goud na. De dode Obriaan was nog steeds bovenmaats imponerend. Zijn dichtgeknoopte linnen jasje was bevlekt met bloed, dat was doorgedropen naar zijn onderlijf, voortgesiepeld langs de onberispelijke naden van zijn breed uitlopende broekspijpen, gedrupt op zijn nieuwe, glanzend gepoetste halfhoge witte laarzen.

    ‘Goed geraakt,’ zei brigadier Jurriaans en hurkte terwijl hij de roodgerande gaten aanwees. ‘Zes schoten, allemaal in de borst. Uit een machinepistool denken we. Als dat zo is, was het schietwerk een kunststuk. Een prijsschutter heeft dat gedaan. Vakwerk, collega’s.’

    Het was druk in de smalle steeg, met veel politie op de been, in uniform en in burger. Grijpstra en De Gier knikten hun collega’s toe. Twee agenten bekeken het lijk ook, twee agentjes, want zij waren klein, niet zo klein als de commissaris, meer van Cardozo’s maat.

    ‘Dag Ketchup,’ zei Grijpstra, ‘dag Karate.’

    ‘Hallo,’ zei De Gier.

    ‘Hadden de smeerlap mooi te pakken, hè?’ vroeg Karate.

    ‘Wie?’ vroeg de commissaris.

    ‘Tja,’ zei Ketchup, ‘dat weten we niet meneer. En nog wel zo vlak bij ons bureau. We hebben het schieten wel gehoord, maar we dachten dat er weer iets met de verwarming was, die deugt niet bij ons, met proppen in de buizen die opeens loskomen en dan rammelt de boel. Of het kon een auto zijn, dachten we, met een kaduke uitlaat.’

    ‘En jij?’ vroeg de commissaris aan brigadier Jurriaans.

    ‘Ik had het ook niet door, meneer.’

    ‘En hoe werd je dan op het voorval geattendeerd?’

    ‘Malle Moos kwam het vertellen.’

    ‘En wie is Malle Moos?’

    ‘Een spiritusdrinker, meneer,’ zei Ketchup, ‘die had op Obriaan’s auto gepast. Moos is een oud baasje, soms verkoopt hij groente en vis hier in de buurt en ’s nachts kan hij nooit slapen, dan past hij op de Porsche. Auto van een ton, met alles erop en eraan.’

    ‘Malle Moos zag de moord?’

    ‘Niet helemaal meneer,’ zei Jurriaans, ‘dat zou weer te mooi geweest zijn. Hij hoorde schieten en zag Obriaan vallen, dat weer wel, maar hij dacht er niet aan om te kijken waar de kogels vandaan kwamen. En hij was ook meteen in de war en kwam er niet op dat hij ons moest roepen. Hij kwam pas later.’ Jurriaans wees.

    ‘Daar is het snelvuur vandaan gekomen meneer.’

    De commissaris keek naar de aangeduide bovenverdieping van het hoekhuis. ‘Uit dat uitgebrande pand?’

    ‘Sekswinkel met betalingsmoeilijkheden. Verzekerd en de fik erin. Paar weken terug was dat, het wordt binnenkort afgebroken.’

    ‘Sporen,’ zei de commissaris. ‘Die moeten er zijn. Op een verkoolde trap en vloer kun je mooie afdrukken vinden. Hebben we die al?’

    ‘Zal ik gaan kijken?’ vroeg Cardozo.

    ‘De vingerafdruk-heren zijn al boven,’ zei Jurriaans.

    ‘Dan mag je even wachten, Cardozo,’ zei de commissaris, ‘en hoe komen we op een automatisch wapen?’

    ‘Geratel, meneer,’ zei Jurriaans, ‘gehoord door Malle Moos en een oude mevrouw die niet kon slapen. Gehoord, maar er is niets gezien. Turram. En de kogels gingen door Obriaan heen, we hebben ze alle zes gevonden, negen millimeter.’

    ‘Wat zwaar voor een revolver of een half-automatisch pistool,’ zei de commissaris ‘maar nog wel mogelijk. Maar geratel is automatisch, dat is waar. Een machinepistool zei je, toen je me opbelde, je hebt ook een merk geraden? Hadden de Duitsers niet zoiets? Een Schmeisser misschien?’

    ‘Of een Engels wapen, meneer, de Sten.’

    ‘Ja,’ zei de commissaris ‘maar het wapen is niet gezien, en de wapendrager evenmin. Waar stond Moos tijdens het vuren?’

    ‘Verderop in de steeg, en de oude mevrouw die het schieten hoorde woont ook verderop. De winkeldeur is op de hoek, als hij naar buiten kwam en onmiddellijk rechtsaf sloeg, de Zeedijk op en dan weg via het Damrak, was hij niet te zien.’

    ‘Ja,’ zei de commissaris. Hij hurkte naast Jurriaans. ‘En wie heeft belang bij Obriaans dood?’

    ‘De concurrentie meneer.’

    ‘Obriaan was toch een souteneur?’

    ‘De beste meneer, de grootste.’

    ‘Dus de concurrentie bestaat ook uit souteneurs. Iemand op het oog?’

    ‘Lennie,’ zei Ketchup.

    ‘Guus,’ zei Karate.

    ‘Au,’ zei de commissaris. Hij stak zijn hand uit. De Gier greep de hand en trok de commissaris overeind, hem met zijn andere hand zorgzaam stuttend.

    ‘Ik heb pijn,’ zei de commissaris, ‘en ik ga naar huis. Mijn been is stijver geworden en ik heb ziekteverlof aangevraagd. Morgen ga ik kuren in Bad Gastein, in Oostenrijk. Dit geval komt ongelegen.’

    De opmerking veroorzaakte stilte en ootmoedig medeleven bij Grijpstra, De Gier en Cardozo, lichtelijke geamuseerdheid bij Jurriaans, Karate en Ketchup. Een lijster, opgeprikt op de hoek van een dakgoot, omlijstte de pauze met helder, krachtig op zijn luisteraars neerdalend gefluit. Schor gezang brak door de steeg, niet alleen de lijster-solo, maar ook het klare ochtendlicht verstorend. Een groepje beschonken zeelui of verlopen toeristen, de armen in elkaar gehaakt, zwenkte de hoek om. Karate en Ketchup, de gummistokken al losgetrokken en er vervaarlijk mee zwiepend, versperden de indringers hun doortocht.

    Het groepje joelde Duitse verwensingen.

    ‘Vort, aufgesodemieterd,’ riep Karate. ‘Und ein Bischen aufschieszen auch noch,’ riep Ketchup.

    Het groepje klonterde los en veranderde in slagvaardig opgestelde strijders. Brigadier Jurriaanse strekte zich tot hij zijn volle lengte van ruim twee meter bereikte. De Gier stond wijdbeens, licht gebogen, klaar voor de sprong. Cardozo sloop naar voren.

    De commissaris peinsde, de handen op de rug, het smalle met spaarzaam doch keurig gekamd haar bedekte hoofdje omhoog naar de dakgoot gewend waar de lijster aarzelend aan een nieuwe strofe begon. Zijn gezang brak halverwege een hoge noot af en het vogeltje fladderde weg, geschrokken door de brede schaduw die over hem heen streek. Boven de voorover leunende gevels vloog een tweede vogel, groter dan een valk, zwarter dan een kraai, met korte, breed uitstaande staartveren, opgehouden door stijve gele poten. De snavel van de vogel was ook geel, en scherp gebogen. ‘Ongelegen,’ mompelde de commissaris, ‘maar niettemin...’

    Het Duitse peloton week terug, haakte zich weer vast en begon de aftocht, stil en kwaadaardig. Karate en Ketchup volgden, nageroepen door brigadier Jurriaans. ‘Kalmpjes aan, denk je erom?’

    ‘Er is al genoeg trammelant,’ zei Jurriaans tegen niemand in het bijzonder. ‘Mag het lijk weg? Het is gefotografeerd.’

    ‘Van mij wel,’ zei de commissaris. Hij wankelde en zijn hand klauwde zich vast in de mouw van de brigadier. ‘Geen eenvoudige klus.’

    ‘Geen akkevietje van één-twee-drie, meneer. Obriaan was een geheimzinnig man en Lennie en Guus zijn linke jongens. Strijd tussen de grote pooiers, daar kom je van buiten af niet gemakkelijk in.’

    ‘Dan moet het van binnenuit,’ zei de commissaris. ‘Grijpstra?’

    Grijpstra keek naar de smalle hemelstrook, opengelaten tussen de gevelhuisjes. Jurriaans tikte hem op zijn schouder. ‘De commissaris wil je spreken.’

    ‘Meneer?’

    ‘Jij hebt de leiding, en je zoekt hier behuizing. De Gier komt bij je wonen, Cardozo ook. Jij en Cardozo werken in burger.’

    De Gier keek verschrikt. ‘En ik in uniform?’

    De lijster zong weer, de commissaris luisterde even. De kraalogen van de vogel keken de commissaris aan. ‘Heel mooi,’ zei het oude heertje, ‘ga maar door, ik praat wel wat zachter. Brigadier Jurriaans?’

    ‘Meneer?’

    ‘Jij doet het openbare onderzoek, met je uniformdienst, jij kent de mensen hier. Ik regel wel met je chef dat je vrij bent van andere dienst. De Gier staat tussen jou en de adjudant in, als hij met jou werkt trekt hij zijn tuniek aan. Is dat goed?’

    ‘Meneer,’ zei Jurriaans.

    Karate en Ketchup kwamen terug, marcherend, en meldden zich door in de houding te staan.

    ‘Het is goed,’ zei Jurriaans, ‘je mag geen Duitsers slaan.’

    ‘Dan ga ik maar,’ zei de commissaris ‘ik wens jullie een prettige dienst.’

    De Gier liep met hem mee naar een ouderwetse, vloeiend gevormde, goed onderhouden Citroën, half op de stoep van de Zeedijk geparkeerd. ‘Zal ik u naar huis rijden, meneer?’

    ‘Nee,’ zei de commissaris, ‘als ik eenmaal zit gaat het wel weer. De reumatiek wordt erger, Rinus, ik loop steeds manker en de scheuten raken tegenwoordig mijn nek. Ik moet er mee uitscheiden, dat is jammer.’

    De anderen keken het paar na, de slanke breedgeschouderde recherchebrigadier, athletisch verend, een toonbeeld van viriele paraatheid en het oude mannetje, leunend op de arm van zijn begeleider, zich waardig voortslepend.

    ‘Een heertje van standje,’ zei Jurriaans, ‘maar hij heeft het gehad.’

    ‘Welnee,’ zei Grijpstra.

    Cardozo sprong op en neer. ‘Een moordenaar, een echte, eentje die het van tevoren bedacht heeft, eentje die een echt wapen gebruikt heeft, een machinepistool, zo zien we nog eens wat. Gaan we hem grijpen, adjudant?’

    ‘Jawel,’ zei Grijpstra.

    Jurriaans trok zijn pet vanonder zijn arm en zette hem voorzichtig op zijn hoofd. ‘Ik bewonder je optimisme. Heb je enig idee waar je aan wilt beginnen?’ Zijn arm zwaaide ruim. ‘Gewone moorden heb je op de Beethovenstraat of in de bocht van de Herengracht, hier is alles vies, verrot.’

    ‘Lekker,’ zei Cardozo.

    ‘Een kopje koffie?’ vroeg Jurriaans.

    ‘En een woning,’ zei Grijpstra, ‘niet te ver weg, meteen te betrekken, helaas, want ik heb nu zelf een goed huis.’

    ‘U?’ vroeg Cardozo. ‘Waar? U klaagt altijd. Bent u verhuisd?’

    ‘Alles verandert,’ zei De Gier, kijkend naar de wegrijdende Citroën en een aanrijdende ambulance.

    Obriaan lag op de door de broeders aangedragen brancard, de armen slap afhangend, nog steeds grijnzend.

    De politiemannen sloten achter de baar aan, onwillekeurig in de maat lopend, twee aan twee, Jurriaans naast de adjudant, De Gier naast Cardozo, Ketchup naast Karate. Ze zwegen, tot de broeders de deuren van hun auto hadden dichtgeklapt en de ambulance weggleed.

    ‘De prins van de walletjes noemden ze hem,’ zei Jurriaans.

    ‘Hij stak je naar de kroon?’ vroeg Grijpstra.

    De Gier legde een hand op Cardozo’s schouder. ‘Zonet, een uur geleden misschien, op een godsonmogelijke tijd, heb ik drie heren gezien, rolschaatsend, in de maat.’

    ‘Moord,’ zei Cardozo, ‘toch zie je dat niet veel, het is altijd huiselijke twist, en dat is te huiselijk.’

    ‘Vijf jaar lang heeft hij ons gekoejeneerd,’ zei Ketchup, ‘gouden munten gestrooid, alles aan elkaar gesmeerd, ons voor lul gezet, de straat met ons aangeveegd. En nou zo maar plat. Mooi hè? Gek, dat het toch niet mag.’

    ‘Je mag geen negers doodschieten,’ zei Karate. ‘Je mag niets. Waarom ben ik eigenlijk agent geworden?’

    ‘Hadden die rolschaatsende heren iets met de moord te maken, denk je?’ vroeg Cardozo.

    ‘Nee,’ zei De Gier.

    ‘Dan vergeet ik ze weer.’ Cardozo huppelde met de brigadier mee. Hij wreef in zijn handen terwijl hij huppelde. Hij lette niet op. Een zwarte kat, hoog op de poten en met een slanke kop, gesierd door stijf opstaande oortjes, wrong zich tussen zijn benen. Cardozo begon te vallen, maar De Gier ving hem op. Cardozo bleef staan, gevangen in de greep van de brigadier.

    ‘Een zwarte kat,’ mompelde Cardozo, ‘dat brengt ongeluk. Straks loop ik nog onder een ladder door ook.’

    ‘Worden we bijgelovig?’ vroeg De Gier.

    Cardozo huppelde alweer, de stoep op van het Bureau Warmoesstraat. De Gier keek terug, naar de ingang van de Olofssteeg. Zijn blik dwaalde hoger, naar de zwartgeblakerde ramen van het uitgebrande winkelpand, die hol terugstaarden als oogkassen in een schedel. Hij keek nog hoger.

    Op de scheefgezakte tv-antenne boven de loshangende dakgoot zat een gier. De vogel was niet bijzonder groot, hooguit twee keer de maat van een flinke kraai. Zijn gele poten waren om het dwarsstaafje van de antenne geklemd en zijn kraaloogjes schitterden aan weerszijden van de sterk gekromde snavel.

    ‘We zijn bijgelovig,’ zei De Gier. ‘En ook goed gek. Hé.’

    De gier boog zich voorover, aandachtig luisterend.

    De brigadier wilde zijn ervaring delen, maar hij stond alleen op straat en kon slechts toekijken hoe de vogel zich verhief, moeilijk flappend eerst maar al gauw zwevend en zwenkend, de uiteinden van zijn vleugels buigend als spitse zwarte vingers.

    2

    ‘Nee,’ zei de vrouw van de commissaris.

    De commissaris, aan tafel in de achterkamer van zijn huis aan de Koninginnegracht, sloeg de dop van zijn ei. ‘Om het geld, lieve? Het inleggeld dat we kwijt zijn? Dat is niet zoveel en Bad Gastein wacht wel, dat helende water daar ruist voor eeuwig. Ik krijg heus nog wel een kans om mijn botten te weken.’

    ‘Het is toch zónde.’

    ‘Weet je,’ zei de commissaris, ‘ik vind het niet zo erg om af en toe wat geld kwijt te zijn, zoals laatst met al die rare aandelen die je broer ons aanraadde te kopen. Die zakken overigens nog steeds en het zijn nog wel fondsen of zoiets.’ Hij stak zijn van ei-geel druipende lepeltje omhoog. ‘Wat is geld nu eigenlijk? Met rare gezichten bedrukt papier, tegenwoordig staan er zelfs vogeltjes op. Je hebt het nodig, voor eten en zo, maar na een bepaald bedrag ben je klaar. Jij hebt gelukkig nooit bontjassen gewild, of juwelen, en de kinderen doen het goed. Nee, geld...’

    Ze stond op en duwde de tuindeuren open. Ze draaide zich om. ‘Ach, geld, wat kan mij dat ook schelen. Het gaat om je gezondheid. Die baden hebben al zoveel mensen genezen, als je nu eens rust wilde nemen en iets aan een ander overlaten. Er zijn drieduizend politie-ambtenaren stond er in de krant.

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1