Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De dierentuin van doctor Dolittle
De dierentuin van doctor Dolittle
De dierentuin van doctor Dolittle
Ebook210 pages3 hours

De dierentuin van doctor Dolittle

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Het huis van dokter Dolittle begint zo langzamerhand een echte dierentuin te worden, door de vele dieren die hem opzoeken en bij hem willen blijven wonen. In dit vijfde deel van de serie over de dokter die met dieren kan praten bouw Dolittle allerlei nieuwe dierenverblijven aan en rond zijn huis.Daarnaast ontmoet hij de hond Kling, die als detective werkt. Samen met Kling gaat dokter Dolittle op avontuur om een raadsel op te lossen.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateOct 25, 2019
ISBN9788726128727
De dierentuin van doctor Dolittle
Author

Hugh Lofting

Hugh Lofting was born in Maidenhead in 1886. He studied engineering in London and America and his work as a civil engineer took him all over the world. He interrupted his career to enlist in the army and fight in the First World War. Wanting to shield his children from the horrors of combat, including the fate of horses on the battlefield, he wrote to them instead about a kindly doctor who could talk to animals. After the war he settled with his family in Connecticut and it was from there that he published his Doctor Dolittle books. The Story of Doctor Dolittle was published in 1920, followed by twelve more in the series. The highly acclaimed author died in 1947.

Related to De dierentuin van doctor Dolittle

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Reviews for De dierentuin van doctor Dolittle

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De dierentuin van doctor Dolittle - Hugh Lofting

    1. Een boodschap van Dip-Dip.

    Opeens schoot het John Dolittle in de gedachten dat hij, in de blijdschap van onze behouden terugkomst, vergeten had afscheid te nemen van de slak, die ons na de lange en gevaarlijke zeereis zo veilig op onze vaderlandse kust had doen belanden. Hij riep ons dus toe, op hem te wachten en liep haastig het strand weer af.¹)

    Het vaarwel-zeggen duurde niet lang, en al gauw keerde hij van het grote dier naar ons terug. Gedurende enige ogenblikken stond ons hele troepje toen — ieder met zijn vrachtje in de hand — te kijken, hoe de reuzenslak, half verborgen in de mist die om zijn ontzaglijke schelp zweefde, de terugtocht ondernam. Het was alsof hij tot het landschap, of liever „zee-"schap behoorde, want zijn lang grijs lichaam scheen wel één geheel te vormen met de smalle, grijze zandbank waarop hij rustte. Met een spierbeweging, zó rustig, glad en lenig, dat je onmogelijk had kunnen zeggen, hoe hij zich eigenlijk bewoog, gleed zijn ontzaglijk omhulsel de zee in. Naarmate de afstand tussen hem en ons groter werd, verdween hij meer en meer in de diepte, tot nog alleen het bovenste deel van zijn schelpkoepel als een grijsachtig-rose welving boven de kleurloze zee te onderscheiden viel. En toen, zonder enig geplas, volkomen geluidloos, was hij verdwenen.

    We wendden onze gezichten naar land, naar Puddleby en naar huis.

    „’t Zal me benieuwen wat Dip-Dip aan eetwaren in huis heeft, zei de dokter, terwijl we, in ganzenpas achter elkaar gaande, Jip voorop, onze weg begonnen te zoeken door het drassige marsland. „Ik hoop maar dat ze behoorlijke voorraden heeft, want ik heb flink honger.

    „Ik niet minder," zei Bumpo.

    Op dit ogenblik daalden er, uit de nevel boven onze hoofden, twee mooie wilde eenden neer. Ze beschreven een paar bochten in de lucht en fladderden toen naar de grond om vlak voor John Dolittle’s voeten neer te strijken.

    „Dip-Dip verzocht ons u te zeggen, dat u maar moest zorgen, gauw uit die kille regen thuis te komen. Ze zat met verlangen op u te wachten."

    „Wel heb ik ooit! riep de dokter uit. „Hoe wist ze dat we aangekomen waren?

    „O, dat hebben wìj haar verteld, zeiden de eenden. „Wij vlogen landwaarts. ’t Stormt lelijk vlogen landwaarts. ’t Stormt lelijk boven de Ierse Zee en de windrichting was West. We zagen u toevallig juist uit het huis van de slak stappen en zijn ’t haar toen even gaan vertellen. Blij, dat we u terugzien! Dip-Dip vroeg ons, u de boodschap over te brengen; ze had het zelf heel druk, scheen het, met de beddenboel en allerlei. — O, ja: of u in ’t voorbijgaan even bij de slager wou aangaan en een pond saucijsjes meebrengen. Haar suiker was ook op en ze wou nog graag een pak kaarsen hebben.

    „Dank je, zei de dokter. „Heel vrindelijk van jullie. Ik zal er voor zorgen dat we die dingen meebrengen. Jullie hebt er niet lang over gedaan; heen en terug naar mijn huis. ’t Lijkt me nog zó kort geleden sedert we landden.

    „Ja, we zijn stevige vliegers, zeiden de eenden; „niet zo zwierig en sierlijk misschien als anderen, maar we gaan recht op ons doel af.

    „Maar was de regen niet hinderlijk?" vroeg de dokter.

    „Neen, regen hindert ons niet, antwoordden de eenden. „Sommige landvogels hebben wèl erg veel last van natte veren. Maar natuurlijk is het vliegen voor iedereen wel wat moeilijker bij regen, omdat de lucht dan wat zwaarder is.

    „Juist, zei de dokter. „Nou, laat ons dan maar vlug aanstappen. Jip, wil jij weer voorgaan? Jij weet de vaste grond zoveel beter te vinden dan wij.

    „Zeg, luister ’s, jongelui! riep Polynesia haastig, toen de eenden de vleugels weer wilden nemen, „vertel nog maar niet te gauw alsjeblieft, dat de dokter weer in ’t land is. Hij heeft een lange en heel vermoeiende reis achter zich, en jullie weet wat er gebeurt als ’t nieuwtje rondgaat dat hij thuis is: alle vogels en beesten uit de streek komen opzetten en verdringen zich met hun kuchjes en pijntjes om onze achterdeur. En wie niks mankeert verzint een kwaal, alleen maar om een excuus te hebben voor zijn komst. De dokter moet eerst eens flink uitrusten, eer hij weer aan ’t genezen gaat.

    „Goed, we zullen ’t aan niemand vertellen, beloofden de eenden; „tenminste vanavond nog niet. Een massa watervogels hebben ons anders al een hele tijd geleden gevraagd, of we ook wisten wanneer bij terugkwam. Hij is toch ook nog nooit zó lang achter elkaar weg geweest, geloven we.

    „Zo, geloven jullie dat!" mompelde Polynesia, toen de eenden klapwiekend in de mist boven onze hoofden verdwenen. „’t Lijkt warempel wel, of John Dolittle aan elke ordinaire mees of mus rekenschap moet afleggen van zijn doen en laten. Arme man! Jawel, hoe durft-ie eigenlijk zo lang weg te blijven? Enfin, dat is je lot, als je beroemd bent, schijnt het. Blij, dat ik geen dokter ben! Bah, wat een kille regen! Laat me gauw onder je jas kruipen, Tommy. ’t Water druipt me tussen mijn vlerken en bederft mijn gestel en mijn humeur."

    Als Jip ons niet zo goed geleid had, zouden we een hele toer gehad hebben met het zoeken van een pad naar de stad, door die natte weiden. De schemering begon meer en meer te vallen en telkens kwam de mist in dikke golven van de zee opgezet, alles om ons heen als wegwissend, zodat je nauwelijks een voet voor je uit kon zien. Het klokkenspel te Puddleby, regelmatig de kwartieren spelend, was het enige geluid dat uit de beschaafde wereld tot ons doordrong.

    Maar Jip, met zijn zeldzame speurneus, was ons een kostelijke gids. De marsgrond werd in alle richtingen doorsneden door diepe sloten, die met het opkomend getij geheel vol liepen. De niets kwaads vermoedende reiziger had dus telkens kans voor zo’n kanaal te worden gesteld, aan de genade van het stijgende water overgeleverd. Doch ondanks de aanhoudende verzoeking achter waterratten aan te jagen, bracht Jip hen, als een kranig loods, veilig door alle gevaren en hield ons gedurende de hele tocht op tamelijk stevige grond.

    Eindelijk kwamen we op de lange, hoge dijk langs de rivier, die ons naar de brug zou brengen, en al gauw passeerden we nu ook een paar hutten — de buitenwijken van de stad. Op het snelstromende water aan onze linkerkant onderscheidden we, in de optrekkende mist, nu en dan de grauwe, spookachtige zeilen van een visserspink die, evenals wij, uit zee terugkwam.

    2. De thuiskomst van de Wereldreizigers.

    Toen we de stad naderden en de lichten op de Koningsbrug ons door de mist toeflikkerden, zei Polynesia:

    „’t Zou, dunkt me, wijzer zijn, dokter, als u Tommy die boodschappen liet doen en zelf buiten om de stad ging. U weet zo goed als ik, dat u vooreerst niet thuis zult zijn, als de kinderen en de honden u beginnen te herkennen."

    „Ja, ik geloof dat je gelijk hebt, Polynesia, antwoordde dr. John. „We kunnen hier naar ’t Noorden afslaan en langs de Molenvelden op de Ossendorperweg komen.

    De rest van het gezelschap ging dus met de dokter mee, terwijl ik in mijn eentje de stad in trok. Ik moet bekennen dat het mij wel erg speet, niet bij John Dolittle’s thuiskomst tegenwoordig te zijn; maar ik ondervond iets wat deze teleurstelling enigszins vergoedde. In het volle besef als ervaren en zegevierend avonturier in mijn geboorteplaats terug te keren, liep ik met grote passen, zelfbewust de Koningsbrug over. Christoffel Columbus, juist uit de Nieuwe Wereld terug, kon zich moeilijk trotser hebben gevoeld dan ik, Tommy Stubbins, de schoenlapperszoon, mij die avond voelde.

    En wat de spanning en de ontroering nog verhoogde, was de omstandigheid, dat niemand me herkende. Het ging mij als sommige van die betoverde personen uit de Duizend-en-één-Nacht,²) die zien konden, zonder gezien te worden. Ik was drie jaar weg geweest, juist in de jaren waarin een jongen opschiet en verandert als onkruid. Terwijl ik onder de schemerige straatlantarens naar de slager in de Hoogstraat stapte, herkende ik de gezichten van de meeste mensen die mij voorbijgingen. En ik lachte inwendig, bij de gedachte, hoe verbaasd ze me zouden aankijken, als ik hun vertelde wie ik was en wat ik niet allemaal gezien en beleefd had, sedert ik de vorige keer over de Puddleby’se keien gelopen had. Plotseling zag ik mezelf ook weer op de kade, waar ik zo menigmaal met bengelende benen boven het water gezeten had, al maar kijkende naar de binnenkomende en de uitvarende schepen en dromend van al die landen, die ik nooit gezien had.

    Op de Markt, voor een flauw verlichte winkel, zag ik een gestalte staan, die ik overal en onder alle omstandigheden zou herkend hebben. Het was Matthijs Mugg, de koopman in honden- en kattenvlees. Voor de grap, om eens te zien of hij me ook niet herkennen zou, ging ik de stoep op en net als hij voor het raam staan kijken. Na een ogenblik keerde hij zijn gezicht naar mij toe, maar neen, hij had blijkbaar geen flauw vermoeden wie ik zijn kon, en heimelijk lachend liep ik verder naar de slager.

    Hier vroeg ik om mijn pond saucijsjes, die voor me werden afgewogen en ingepakt. De slager was een goede bekende van me, maar behalve dat hij naar mijn oude plunje gekeken had (die zag er versleten en gelapt uit en ik was er tamelijk uitgegroeid), gaf hij geen enkel teken van nieuwsgierigheid of belangstelling. Toen het aan het betalen toe was, ontdekte ik tot mijn schrik, dat ik niets anders dan twee grote Spaanse zilverstukken in mijn zak had, souvenirs aan ons stormachtig bezoek aan de Kaap Blanca Eilanden.

    Nadat de slager ze aandachtig bestudeerd had, zei hij hoofdschuddend:

    „We nemen hier alleen Engels geld aan."

    „’t Spijt me, zei ik verontschuldigend, „maar dat is al wat ik heb. Zou u ’t niet voor me kunnen wisselen? U ziet wel, dat het echt zilver is. Eén zo’n geldstuk is minstens een kroon waard.

    „Best mogelijk, zei de slager, „maar ik kan ’t niet aannemen.

    Hij scheen wat achterdochtig en ook een beetje boos. Terwijl ik mezelf afvroeg, wat ik doen zou, bemerkte ik, dat er nog iemand in de winkel was gekomen, die met belangstelling naar ons gesprekje luisterde, en mij omkerend, zag ik Matthijs Mugg. Hij was me gevolgd.

    Ditmaal voelde ik zijn oog (het niet-schele) met een eigenaardige blik, half van twijfel, half van herkenning op me gevestigd, en eensklaps met een driftige stap op mij toekomend, greep hij mijn hand en riep:

    „’t Is Tommy! Zo waar as ik leef, ’t is Tommy Stubbins! Zo’n forse kerel geworden, dat zijn eigen moeder hem niet herkennen zou en zo bruin as een oliebol."

    Matthijs was natuurlijk algemeen bekend bij de Puddleby’sewinkeliers, en in de eerste plaats bij de slager, van wie hij benen en vleesafval voor de honden kocht. Zich naar de winkelier kerende riep hij weer:

    „’t Is Tommy Stubbins, Albert! Herken je ’m niet? De jonge van Jacob Stubbins. Hij komt terug uit het apenland. Je kunt hem gerust op crediet verkopen, Albert. ’k Wed dat-ie boodschappen doet voor de dokter. Je hebt de dokter toch wel mee teruggebracht? vroeg hij met een angstigdoordringende blik. „Je wilt me toch hoop ik niet vertellen, dat je alleen teruggekomen bent?

    „Nee, stelde ik hem gerust, „de dokter is ook hier, gezond en wel.

    „Jullie zijn net thuis gekomen, hè? zei hij. „Vanavond pas, zeker? John Dolittle zou onmogelijk langer in de stad kunnen zijn, zonder dat ik het wist.

    „Ja, antwoordde ik, „hij is nog onderweg naar huis. Hij vroeg me een paar boodschappen voor hem te doen; maar nou heb ik alleen maar vreemd geld bij me.

    Ik zei dit op de onverschillige toon van een ervaren wereldreiziger en trok mijn wenkbrauwen een beetje minachtend op voor de bekrompen slager, van wiens kleinsteedse geest men niet mocht verwachten, dat hij de moeilijkheden van een zo ondernemend avonturier als ik zou kunnen begrijpen.

    „O, Albert zal je de saucijzen stellig wel op de pof geven," zei Matthijs.

    „Ja, Tommy, knikte de slager, glimlachend om mijn gewichtigheid, „’t is best, hoor; maar ’t is hier anders geen wisselkantoor. Als je maar dadelijk gezegd had wie je was en voor wie je kwam, had ik de worstjes met liefde voor de dokter opgeschreven; al is-ie ook wel eens geen al te best betaler! Hier is je pakje, en zeg aan John Dolittle, dat ik blij ben dat-ie weer veilig in Puddleby is.

    „Dank je," zei ik met waardigheid.

    En toen, met de saucijzen onder mijn ene arm en Matthijs Mugg, die mij stevig beetpakte, aan de andere, stapte ik de straat weer op.

    „Je mot weten, Tommy, zei Matthijs terwijl wij de richting van de Ossendorperweg insloegen, „alle keren, dat John Dolittle van een reis thuiskwam ben ik hem altijd dadelijk gaan verwelkomen. Niet dat-ie me ooit bericht stuurt van zijn komst! Nee, dat niet. As je ’t mij vraagt, geloof ik eigenlijk, dat-ie ’t liefst maar ongemerkt zijn huis weer zou betrekken. Maar op de een of andere manier kom ik altijd, al binnen ’t uur meestal, te weten dat-ie d’r is, en je begrijpt dat ik er dan sebiet op af ga. As ik eenmaal bij hem binnen ben, schijnt-ie ’t weer gauw heel gewoon te vinden dat ik er ben en wel prettig ook, geloof ik. Jullie hebt zeker een macht van aveturen en rare dingen beleefd en gezien, sedert je bent weggegaan.

    „Ja, Matthijs," zei ik, „we hebben nog heel wat meer gezien en ondervonden dan ik gehoopt of verwacht had. We hebben wel een halve karrevracht schriften met aantekeningen meegebracht en een collectie zeldzame kruiden, die door een Indiaans natuurkundige bijeengezocht zijn — buitengewoon kostbaar en belangrijk. En stel je voor, Matthijs, we zijn teruggekomen in de schelp van een reusachtige slak, die langs de bodem van de zee kroop — helemaal van de overkant van de Atlantische Oceaan af!"

    „Tja, zei Matthijs, „d’r is geen end an de wonderlijke dingen die de dokter allemaal ziet en beleeft. Vroeger vertelde ik ’s avonds — as de mensen zo bij mekaar zitten en wel graag eens wat bijzonders horen — nog wel eens iets van de dokter z’n reizen; maar tegenswoordig nooit meer. ’t Ging er net mee as met zijn kennis van de dierentaal: de mensen geloven je niet. Nou, wat heb je ’r dan an?

    We waren nu al op de Ossendorperweg en dicht bij het huis van de dokter. Er scheen geen licht door de ramen, maar in de bomen en heggen rondom ons kon ik de vogels horen fladderen en babbelen. Ondanks Polynesia’s verzoek had het nieuws zich verspreid, op de geheimzinnige wijze waarop dit in het Dierenrijk gaat. ’t Was nog in ’t koude jaargetijde, en dus waren er niet veel anders dan wintervogels in Engeland te vinden. Maar rondom het bekende Kleine Huis met de Grote Tuin bleken er duizenden bijeen te zijn gekomen: mussen, roodborstjes, mezen, lijsters, kraaien en spreeuwen, om de grote man te verwelkomen — bereid de hele nacht wakker te blijven om hem ’s morgens maar zo gauw mogelijk te zien.

    En terwijl ik de stenen buitentrap opliep en het hekje daar bovenaan opende, vergeleek ik de wonderbaarlijke populariteit en vriendschap die de dokter in de dierenwereld genoot met die in de mensenmaatschappij: als wij na een driejarige afwezigheid terugkomen, zullen velen van onze zogenaamde vrienden ons bijna vergeten zijn, terwijl het met John Dolittle en zijn dierenvrienden zo was, dat de ontvangst en de blijdschap hartelijker waren, naarmate hij langer was weggebleven.

    3. De verrassing.

    Gelukkig liep ik de blijde thuiskomst van dr. John toch niet helemaal mis. Toen Matthijs en ik de achterdeur binnengingen leek het ons alsof er iets geheimzinnigs in de lucht hing. Natuurlijk hadden we heel wat rumoer verwacht: luide begroetingen, vragen enz. maar er was geen levende ziel te zien, behalve de dokter zelf — en Dip-Dip, die mij dadelijk bebromde, dat ik zolang met de saucijsjes was weggebleven.

    „Maar waar is Grub-Grub?" hoorden we de dokter vragen, juist toen we de keuken in stapten.

    „Hoe zou ik dat hou in vredesnaam weten, dokter?" antwoordde

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1