Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Doctor Dolittle op de maan
Doctor Dolittle op de maan
Doctor Dolittle op de maan
Ebook149 pages2 hours

Doctor Dolittle op de maan

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Het kinderboek Doctor Dolittle op de Maan (1928) was bedoeld als slotstuk van Loftings grote Doctor Dolittle-serie. In tegenstelling tot de eerdere Dolittle-boeken zijn er geen subplots; er is een strakke verhaallijn die in een welhaast omineuze toon wordt verteld. Doctor Dolittle is geland op de maan en doet daar allerlei ontdekkingen. Ook ontmoet hij Otho Bludge de Maanman, een kunstenaar uit de Steentijd die op de maan is achtergebleven toen die van de aarde scheidde. Dolittle gaat om met maandieren en ontdekt hoe hij met intelligente maanplanten kan communiceren.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateOct 25, 2019
ISBN9788726132274
Doctor Dolittle op de maan
Author

Hugh Lofting

Hugh Lofting was born in Maidenhead in 1886. He studied engineering in London and America and his work as a civil engineer took him all over the world. He interrupted his career to enlist in the army and fight in the First World War. Wanting to shield his children from the horrors of combat, including the fate of horses on the battlefield, he wrote to them instead about a kindly doctor who could talk to animals. After the war he settled with his family in Connecticut and it was from there that he published his Doctor Dolittle books. The Story of Doctor Dolittle was published in 1920, followed by twelve more in the series. The highly acclaimed author died in 1947.

Related to Doctor Dolittle op de maan

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Related articles

Reviews for Doctor Dolittle op de maan

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Doctor Dolittle op de maan - Hugh Lofting

    1. Wij landen op een nieuwe wereld.

    Nu ik er mij toe zet onze avonturen op de Maan te gaan beschrijven voel ik, Thomas Stubbins, (secretaris van John Dolittle, Med. Dr. en zoon van Jacob Stubbins, den schoenlapper van Puddleby) mij in een lastig parket. Het is geen gemakkelijke taak, mij van dag tot dag, ja van uur tot uur, die overvolle en spannende weken weer duidelijk voor den geest te halen. Weliswaar had ik vele notities voor den dokter gemaakt — schriften vol zelfs — maar die leerzame bizonderheden waren bijna alle van streng wetenschappelijken aard. En ik meen het verslag onzer ervaringen minder voor den wetenschappelijk ontwikkelde dan voor den gewonen lezer te moeten te boek stellen. Maar juist daarin schuilt de moeilijkheid.

    De geschiedenis kan nl. op velerlei manieren verteld worden. Verschillende menschen interesseeren zich voor zulke totaal verschillende dingen. In den beginne dacht ik dat Jip mij zou kunnen helpen, en nadat ik dus een paar hoofdstukken af had en ze hem had voorgelezen, vroeg ik zijn oordeel. Toen bleek me dat hij in de eerste plaats belangstelling koesterde voor de omstandigheid, of er op de Maan ook ratten waren. Ik kon het hem niet vertellen. ’k Herinner me niet ze ergens gezien te hebben; en toch ben ik overtuigd dat ze er moeten geweest zijn, of ten minste wel ’t een of ander dier dat op een rat geleek.

    Toen wendde ik mij tot Grub-Grub. Maar wat hem het meest interesseerde waren de groentensoorten waarmee we ons gevoed hadden. (Dip-Dip snoof minachtend; ze vond het dom dat ik Grub-Grub’s opinie vroeg en zei dat ik me de moeite had kunnen besparen). Bij mijn moeder aankloppende informeerde ze, hoe we het toch wel gesteld hadden toen ons ondergoed versleten raakte en nog een heelen boel dergelijke dingen, onze practische levensomstandigheden rakende; waarop ik het antwoord bijna geheel schuldig moest blijven. Daarna ging ik naar Matthijs Mugg, maar wat hij verlangde te hooren was nog gekker dan ’t geen mijn moeder of Jip hadden willen weten. Waren er winkels op de Maan? Hoe zagen de honden en de katten er daar uit? De goede Versche-Waar-Man scheen zich een plaats te hebben voorgesteld, die niet veel van Puddleby of het East-End van Londen verschilde.

    Neen, mijn pogingen om er achter te komen wat de meeste menschen omtrent de Maan wenschten te lezen brachten me niet veel verder. Blijkbaar kon ik hen over niets inlichten van ’t geen ze het liefst wilden hooren. Het herinnerde mij aan dien eersten keer dat ik dr. John’s huis betrad, in de hoop als zijn assistent te worden aangesteld en die goeie ouwe Polynesia, de papegaai, mij gevraagd had: „Ben je een scherp opmerker?" Ik had me altijd verbeeld dat ik mijn oogen nogal goed den kost gaf, maar nu voelde ik dat er aan mijn opmerkingsgave heel wat te kort schoot. Ik scheen immers geen der dingen te hebben waargenomen, die ons reisverhaal interessant zouden maken voor het gewone publiek.

    De moeilijkheid was natuurlijk oplettendheid. Met de menschelijke oplettendheid gaat het als met de boter. Je kunt ze heel dun uitspreiden, maar er is een grens. Spreid je haar over al te veel dingen tegelijk uit, dan vergeet je ze heel gauw weer; en gedurende de uren die we wakend op de Maan doorbrachten, viel er ook zóóveel voor ons oog, ons oor en onzen geest te verwerken, dat ik er me menigmaal over verwonder, nog één enkele duidelijke herinnering te hebben kunnen vasthouden.

    Hij, die mij ’t meest van dienst had kunnen zijn bij de beschrijving van mijn Maanindrukken, was Jamaro Bumblelily, de reuzenmot die er ons naar toe bracht. Doch daar hij niet onder mijn bereik was toen ik met het schrijven van dit boek een aanvang maakte, besloot ik, mij maar liever niet aan de speciale wenschen van Jip, Grub-Grub, mijn moeder, Matthijs, of wie ook, te storen, maar eenvoudig op mijn eigen manier het verhaal neer te schrijven. Hoe ook opgevat, het verslag moet — dat kan ieder begrijpen — onvolmaakt en onvolledig blijven. Het eenige en ook het beste wat mij te doen staat is, het ondervondene van stukje tot beetje uit mijn herinnering te vertellen: van het oogenblik af, waarop het groote insect (met onze bonzende harten dicht tegen zijn breeden rug gedrukt) boven het nabije en stralende landschap van de Maan zweefde.


    ’t Was voor iedereen duidelijk dat de mot het land waarop wij neerstreken tot in alle onderdeden kende. Glijdend, cirkelend en duikend liet hij zijn breedvleugelig lichaam bedachtzaam neer in een geheel door heuvels omringde vallei. Toen wij den bodem naderden, zag ik dat deze vlak, zandig en droog was.

    Onmiddellijk trof het ons, dat de heuvels afweken van het gewone type. Ja, feitelijk was dit ook met de bergen het geval; want veel belangrijker hoogten zagen we in het groenige licht al gauw, achter de lagere ketens om ons heen, opdoemen. Alle kenmerkten zich door dezelfde eigenaardigheid: ’t was of de toppen er afgesneden waren, zoodat ze een bekervorm gekregen hadden. Later legde de dokter mij uit, dat het uitgedoofde vulkanen moesten zijn. Bijna al die toppen hadden eens vuur en gesmolten lava gebraakt, doch waren nu koud en dood. Sommige bleken door weer, wind en tijd aangevreten en vervormd tot wonderlijke gedaanten; andere waren gevuld met, of wel half begraven onder stuifzand, zoodat ze bijna geheel het voorkomen van vulkanen verloren hadden. Ze deden me denken aan „De Fluisterrotsen", die we op ’t Slingeraapeiland gezien hadden. En hoewel dit natuurtafreel er in menig opzicht van verschilde, zou toch niemand die ooit tevoren een vulkanisch landschap aanschouwd heeft, het voor iets anders hebben kunnen aanzien.

    De kleine vallei — lang en smal van vorm — waarin onze mot zich blijkbaar wilde neerlaten, vertoonde niet veel teekenen van leven: dierlijk noch plantaardig, doch dit verontrustte ons niet. Ten minste den dokter niet. Hij had een boom gezien, en hij was overtuigd, wel spoedig water, planten en dieren te zullen vinden.

    Eindelijk, toen de mot tot op twintig voet van den grond gedaald was, hield hij zijn vleugels roerloos uitgespreid en raakte, als een groote vlieger, zacht het zand aan. Eerst huppelde hij even, toen liep hij een eindje heel vlug, maar haast onmiddellijk daarna zette hij zich schrap en kwam hij tot staan.

    Wij waren op de Maan geland!


    Inmiddels hadden we kans gekregen ons wat meer aan de andere atmosfeer te gewennen. Maar voor we eenige poging waagden „aan wal" te stappen, achtte de dokter het ’t best, ons dapper ros te verzoeken nog even rustig op de plek te blijven, om ons gelegenheid te geven ons nog wat beter aan de nieuwe lucht en omstandigheden aan te passen.

    Dit verzoek werd gaarne ingewilligd. Het arme insect was waarschijnlijk zelf maar al te blij even te kunnen uitrusten. Uit het een of ander pak haalde John Dolittle nu een noodrantsoen chocola te voorschijn, dat hij voorzichtig gespaard had. In stilte knabbelden we het alle vier op, te hongerig en te diep onder den indruk van onze nieuwe omgeving om een woord te spreken.

    Het licht veranderde onophoudelijk. Het deed mij denken aan het Noorderlicht, de Aurora Borealis. Je keek bijvoorbeeld naar de bergen boven je, lette, dan even op iets anders, en, als je opnieuw omhoog keek, zag je dat al wat rose geweest was, nu groen was, terwijl de schaduwen van violet in rozerood waren overgegaan.

    ’t Ademen viel ons nog moeilijk. Voor ’t oogenblik moesten we onze „maanklokken" nog bij de hand houden. De geur (of het gas) van die groote oranje kelken, ons door den mot meegebracht, had ons in staat gesteld den luchtloozen gordel tusschen de Maan en de Aarde te doorklieven. Liet je de bloemen te lang ongebruikt, dan kreeg je een hoestaanval. Gelukkig voelden we echter al, dat we langzamerhand wel aan die nieuwe atmosfeer zouden wennen en de kelken geheel zouden kunnen missen.

    Ook de zwaartekracht was iets zeer verwarrends. Het kostte ons nauwelijks eenige inspanning om van een zittende in een staande positie te komen. Loopen viel ons ongelooflijk licht: wel te verstaan, wat onze spieren betrof — met de longen was het een ander geval. Springen bezorgde ons de wonderlijkste gewaarwording. Als dat ademprobleem niet bestaan had (en de dokter — bezorgd voor onze hartwerking — maande ons tot groote voorzichtigheid) zouden we stellig alle vier hebben toegegeven aan het luchtigzorgelooze gevoel dat zich van ons meester maakte. Ik herinner me dat ik liedjes begon te zingen (wat onduidelijk, door het dikke stuk chocola in mijn mond) en niets liever gedaan had dan me van den mot te laten glijden, en springend en juichend door de vallei en over de heuvels te vliegen om de nieuwe wereld te verkennen.

    Maar ik zie nu in dat John Dolittle zeer verstandig deed met ons te doen wachten. Op den zachten fluistertoon die in deze ongekend ijle atmosfeer noodig bleek, drukte hij ieder van ons op het hart, voorloopig de bloemen nog geen oogenblik achter te laten.

    Hoewel het lastig genoeg was ze mee te sleepen, gehoorzaamden we toch aan ’s dokters bevel. Er was nu geen ladder noodig om naar beneden te klimmen. Het lichtste sprongetje deed ons van den rug van ’t insect naar den grond vliegen, waarop je, ondanks een val van vijfentwintig voet, heel zacht en gemakkelijk neerkwam.

    Wip! De sprong werd gewaagd, en we waadden door het zand van een nieuwe wereld.

    2. Het land van kleuren en Geuren.

    Alles wel beschouwd vormde het een hoogst eigenaardig gezelschap, het troepje dat de eerste landing op een nieuwen wereldbol beproefde. Toch was het in menig opzicht een goede combinatie. In de eerste plaats moet Polynesia genoemd worden; een vogel waarvan je verwachtte dat ze onder alle omstandigheden — ’t zij droogte, overstrooming, hitte of vorst — het leven zou houden. Nu, terwijl ik dit schrijf, twijfel ik er geen oogenblik aan of in mijn jongensverbeelding overschatte ik Polynesia’s aanpassings- en uithoudingsvermogen. Maar eigenlijk kan ik me nu nog nauwelijks omstandigheden voorstellen, waaronder die merkwaardige vogel zou bezwijken. Als ze maar twee- of driemaal per week een snuifje zaad (bijna onverschillig wat) en een ziertje water kreeg, zou ze het niet alleen heel monter uithouden, maar zelfs geen verwonderde opmerking maken over de schraalheid der rantsoenen.

    En Tsjie-Tsjie: die was wel niet zoo gemakkelijk te voldoen op het punt voedsel; maar hij scheen altijd in staat zichzelf te verschaffen wat wij hem niet geven konden. Nooit heb ik een beter fouragemeester gezien dan Tsjie-Tsjie. Als iedereen honger had, trok hij ’t een of ander onbekend bosch in, waar hij, op zijn reukorgaan afgaande, de veilig eetbare vruchten en noten wist te plukken. Hoe hij dat kon, bleef zelfs onzen dokter een raadsel. Tsjie-Tsjie wist het zelf niet.

    Wat mijzelf betrof: ik bezat geen wetenschappelijke bevoegdheden, maar ik had geleerd nauwkeurig aanteekeningen te maken van onze natuurhistorische ontdekkingen en ik was goed op de hoogte van dr. John’s gewoonten en eigenaardigheden.

    Lest best kwam de dokter. Geen natuurkenner, uitgetrokken om de geheimen van een nieuw land te doorvorschen, bezat ooit de hoedanigheden die John Dolittle bezat. Hij beweerde nooit al bij voorbaat iets zeker te weten. Neen, tegenover nieuwe problemen stelde hij zich met een kinderlijke onbevangenheid, die het hem gemakkelijk maakte te leeren en aan anderen hem te onderrichten.

    Maar toch — we vormden een wonderlijk reisgezelschap. De meeste mannen der wetenschap zouden ons ongetwijfeld uitgelachen hebben. Niettemin

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1