Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Duiding Bouwrecht
Duiding Bouwrecht
Duiding Bouwrecht
Ebook9,669 pages88 hours

Duiding Bouwrecht

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Volledige en compacte verzameling inzake bouwrecht: Duiding Bouw becommentarieert niet alleen bouwrecht in de oorspronkelijke zin van het woord (de wetgeving die de verhouding tussen bouwheer, aannemer en architect regelt), maar ook alle ermee verbonden relevante aspecten. Bouwrecht is vandaag een uitgebreide en complexe materie geworden, die bovendien snel evolueert. Voor de rechtspraktizijn is het dan ook van het grootste belang te kunnen beschikken over een volledige verzameling van up-to-date teksten. Originele aanpak: Onder de noemer “bouwrecht” wordt een dwarsdoorsnede van het recht gemaakt. Hierbij worden alle domeinen van het recht in zijn relatie met bouw en vastgoed  betrokken: contractenrecht, administratief recht, aansprakelijkheids- en verzekeringsrecht, mededingingsrecht en handelspraktijken, sociaal recht, fiscaal recht, zakenrecht, milieu- en ruimtelijke ordeningsrecht,…

Grondig becommentarieerd op basis van rechtspraak en rechtsleer: De wetgeving wordt geduid door middel van uitvoerige commentaren: niet alleen wetshistorieken en verwijzingen naar andere wet-ren regelgeving, maar vooral uitgebreide toelichting aan de hand van de belangrijkste rechtspraak, een onmisbare bron om het bouwrecht te begrijpen en te interpreteren, en rechtsleer. Veilig houvast voor al wie rechtstreeks of onrechtstreeks met bouwrecht wordt geconfronteerd: Niet alleen verschaffen de wetgeving en de annotaties een antwoord op de vele vragen die kunnen rijzen, maar bovendien kunnen deze annotaties bij de oplossing van complexe vraagstukken de uitvalsbasis vormen voor verder onderzoek. Deel mee in de expertise! Een equipe van uitgelezen specialisten (uit advocatuur, magistratuur, notariaat, administratie, academische wereld, en de bouwsector zelf) die in diverse takken van het recht hun sporen reeds hebben verdiend, werken mee aan deze uitgave.
Elke auteur heeft vanuit zijn eigen rechtsdomein en vanuit zijn sector de wetgeving die relevant is voor bouw, voorzien van de nodige duiding. Hun kennis en ervaring staan garant voor een bijzonder naslagwerk, onmisbaar voor professionals in bouw en vastgoed.   Onmisbare update: Deze tweede bijgewerkte editie houdt rekening met tal van nieuwe wetgeving: Afschaffing van de registratieplicht van de aannemer, nieuwe cao’s inzake veiligheid, Wet handelspraktijken (nieuw in WER), Intellectuele eigendom (nieuw in WER), overheidsopdrachten,…
LanguageNederlands
Release dateOct 11, 2015
ISBN9782804481582
Duiding Bouwrecht

Read more from Zoë Baats

Related to Duiding Bouwrecht

Related ebooks

Reviews for Duiding Bouwrecht

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Duiding Bouwrecht - Zoë Baats

    (art.45)

    I. De aannemer

    Inhoudsopgave

    A. De aannemingsovereenkomst

    B. De beroepsbekwaamheid van de aannemer

    C. De erkenning van de aannemer

    D. Afschaffing registratieplicht

    E. Hoofdelijke aansprakelijkheid

    F. De tijdelijke handelsvennootschappen

    G. De werfmelding

    A. De aannemingsovereenkomst

    Wet 21 maart 1804 – Burgerlijk Wetboek (uittreksel art. 1787–1799)

    Wet 21 maart 1804 Burgerlijk Wetboek (B.S. 3 september 1807)

    (Uittreksel)

    Boek III - Op welke wijze eigendom verkregen wordt

    Titel VIII - Huur

    Hoofdstuk III - Huur van werk en van diensten

    Afdeling III - Bestekken en aannemingen

    Art. 1787.

    Wanneer men iemand belast met het maken van een werk, kan men overeenkomen dat hij alleen zijn arbeid of zijn diensten, ofwel dat hij ook de stof zal verstrekken.

    Rony Vermeersch aangepast door Stephane Vereecken en Leentje Van Valckenborgh

    Een aannemingsovereenkomst komt tot stand door de loutere wilsovereenstemming der partijen over de substantiële elementen ervan (een consensuele overeenkomst). Wordt de prijs niet uitdrukkelijk bepaald, dan kan deze impliciet worden afgeleid zowel uit de wet, als uit de gebruiken, als uit de overeenkomst zelf (Brussel, 5 februari 1996, JLMB 1996, 1316). Niet alleen materieel werk, maar ook intellectueel werk valt onder het toepassingsgebied van artikel 1787 B.W.

    Art. 1788.

    Ingeval de werkman de stof verstrekt en de zaak op welke wijze ook teniet gaat voordat zij geleverd is, komt het verlies voor rekening van de werkman, tenzij de opdrachtgever in gebreke was om de zaak te ontvangen.

    Rony Vermeersch aangepast door Stephane Vereecken en Leentje Van Valckenborgh

    Artikel 1788 BW is van toepassing wanneer de aannemer zowel de arbeid als de stof verschaft. Dit artikel regelt enkel de risico-overdracht maar geenszins de eigendomsoverdracht (Cass. 16 juni 1995, AC 1995, 621, concl.

    Bresseleers

    ; Bull. 1995, 643; Pas. 1995, I, 643; RW 1996-97, 1428 en T.Aann. 1997, 30). Zolang de aannemer de zaak materieel niet heeft geleverd, blijft het risico van het geheel of gedeeltelijke tenietgaan van de zaak ter zijner lasten (Cass. 24 september 1981, AC 1981-92, 131; Bull. 1982, 124; JT 1982, 57; Pas. 1982, I, 124 en RW, 1982-83, 1062). Artikel 1788 BW wijkt bijgevolg af van de solo consensu regel in artikel 1138 BW, die stelt dat de overdracht van eigendom tussen partijen geschiedt zodra de verbintenis om een zaak te leveren door wilsovereenstemming is ontstaan.

    Artikel 1788 BW belet niet dat bij het tenietgaat van de zaak door de fout van een derde, de aannemer zich tegen deze derde verhaalt (Cass. 19 februari 1864, Pas. 1864, I, 179).

    Art. 1789.

    Ingeval de werkman alleen zijn arbeid of zijn diensten verstrekt en de zaak teniet gaat, is hij slechts voor zijn schuld aansprakelijk.

    Rony Vermeersch aangepast door Stephane Vereecken en Leentje Van Valckenborgh

    Artikel 1789 BW regelt enkel het risico van verlies van de stof wanneer deze door de opdrachtgever werd geleverd. De aannemer wordt als bewaarnemer van de stof gekwalificeerd. Op deze laatste berust dan ook een plicht tot teruggave. Gaat de zaak teniet dan geldt er een wettelijk vermoeden van fout in hoofde van de aannemer. De weerlegging van dit vermoeden geschiedt door het positief bewijs te leveren dat de zaak teniet is gegaan door toeval en buiten zijn toedoen (Cass. 18 februari 1892, Pas. 1892, I, 115).

    Art. 1790.

    Indien, in het geval van het vorige artikel, de zaak teniet gaat, zelfs buiten enige schuld van de werkman, voordat het werk ontvangen is en zonder dat de opdrachtgever in gebreke was het werk goed te keuren, kan de werkman geen aanspraak maken op loon, tenzij de zaak is teniet gegaan door een gebrek in de stof.

    Rony Vermeersch aangepast door Stephane Vereecken en Leentje Van Valckenborgh

    In aanvulling van artikel 1789 BW, bepaalt artikel 1790 BW de risicoregeling bij verlies van arbeid wanneer de aannemer uitsluitend arbeid verricht.

    Art. 1791.

    Wanneer een werk bij het stuk of bij de maat vervaardigd wordt, kan de goedkeuring ervan bij gedeelten geschieden; zij wordt geacht te zijn gedaan voor al de betaalde gedeelten, indien de opdrachtgever de werkman telkens betaalt naar verhouding van hetgeen is afgewerkt.

    Rony Vermeersch aangepast door Stephane Vereecken en Leentje Van Valckenborgh

    1. De goedkeuring of de aanvaarding is een eenzijdige rechtshandeling. Deze rechtshandeling doet het risico van verlies van de zaak overgaan op de opdrachtgever. Zij stelt de aannemer, belast met de oprichting van een gebouw, vrij van zijn aansprakelijkheid voor de zichtbare gebreken, niet voor de verborgen gebreken (Cass. 18 mei 1961, Pas. 1961, I, 1106; Cass. 13 maart 1975, AC 1975, 783; Pas. 1975, I, 708 en T.Aann. 1977, 302).

    2. De tienjarige aansprakelijkheid van de aannemer en architect vangt aan bij de definitieve oplevering (Cass. 4 maart 1977, AC 1977, I, 730; Pas. 1977, I, 721 en RW 1976-77, 2413). De tienjarige termijn begint echter te lopen vanaf de voorlopige oplevering wanneer de partijen overeenkomen dat de aanvaarding van de werken gepaard gaat met de voorlopige oplevering (Cass. 24 februari 1983, AC 1982-83, 808, noot; Bull. 1983, 716; JT 1983, 575; Pas. 1983, I, 716; RCJB 1985, 400, noot J.

    Herbots

    ; RW 1983-84, 164; Res Jur.Imm. 1984, 105; Rev.not.b. 1983, 315; T.Aann. 1983, 221).

    3. Ook bij de toepassing van de Wet Breyne kunnen de partijen stipuleren dat de voorlopige oplevering geldt als startschot voor de tienjarige aansprakelijkheid (Cass. 24 februari 1983, T.Aann. 1983, 211; AC 1982-93, 808).

    4. Herstellingen doen geen nieuwe termijn van tien jaar starten tenzij deze grote werken behelzen (Cass. 9 december 1988, AC 1988-89, 440, advies J.

    Du Jardin

    ; Bull. 1989, 401, noot; Pas. 1989, I, 401, noot; RW 1988-89, 1229, advies J.

    Du Jardin

    ; RW 1988-89, 1232, noot G.

    Baert

    ; T.Aann. 1989, 223, noot S.

    Sonck

    ).

    5. De goedkeuring geschiedt op een uitdrukkelijke of stilzwijgende wijze. Wanneer de bouwheer een zodanig lange termijn laat verstrijken na de ontdekking van het gebrek, kan deze houding alleen worden verstaan als een impliciete aanvaarding (Cass. 15 september 1994, AC 1994, 748; Bull. 1994, 730; Pas. 1994, I, 730; JT 1995, 68; R.Cass. 1995, 31, noot G.

    Baert

    ; RGAR 1995, nr. 12.471; JLMB 1995, 1068, noot B.

    Louveaux

    , noot R.

    De Briey

    ; RW 1995-96, 454, noot). De stilzwijgende goedkeuring wordt geldig geacht niettegenstaande een contractuele bepaling die een schriftelijke oplevering eist. Dit is niet het geval wanneer de aannemingsovereenkomst uitdrukkelijk een stilzwijgende goedkeuring verbiedt (Cass. 24 oktober 1963, Pas. 1964, I, 197).

    Art. 1792.

    Indien een gebouw dat tegen vaste prijs is opgericht, geheel of gedeeltelijk teniet gaat door een gebrek in de bouw, zelfs door de ongeschiktheid van de grond, zijn de architect en de aannemer daarvoor gedurende tien jaren aansprakelijk.

    Rony Vermeersch aangepast door Stephane Vereecken en Leentje Van Valckenborgh

    1. De tienjarige aansprakelijkheid van de architect en de aannemer vloeit voort uit de artikelen 1792 en 2270 van het Burgerlijk Wetboek en veronderstelt dat de bouwwerken werden verricht in het kader van een aannemingsovereenkomst. Zij is bijgevolg van contractuele aard (Cass. 17 oktober 1968, AC 1969, 188 en Pas. 1969, I, 181). De tienjarige aansprakelijkheid dekt niet de quasi-delectuele aansprakelijkheid van de architect of aannemer (Cass. 5 februari 1981, AC 1980-81, I, 632 en Pas. 1981, I, 613). Artikel 1792 is niet van toepassing bij een verkoop door een aannemer van een gebouw dat hij eerder voor zichzelf had opgericht (Cass. 8 juni 1979, AC 1978-79, 1177 en Pas. 1979, I, 1152; Cass. 9 september 1965, Ann. not. 1966, 74, noot P.

    Mahillon;

    JT 1965, 577; Pas. 1966, I, 44; RCJB 1967, 42, noot J.

    Renauld

    en RW 1967-68, 740). De aannemer is wel gehouden tot vrijwaring voor de gebreken in de verkochte zaak ingevolge artikelen 1641 e.v. BW.

    2. De tienjarige aansprakelijkheid geldt ook tussen de onderaannemer en aannemer in het kader van een onderaannemingsovereenkomst (Cass. 5 mei 1967, AC 1966, 1079; Pas. 1967, 1046 en RW 1967-68, 75; Cass. 11 april 1986, AC 1985-86, 1088; Bull. 1986, 983; JT 1987, 85; Pas. 1986, I, 983; RGAR 1987, nr. 11.292; RW 1986-87, 2629, noot J.

    Embrechts

    ).

    3. De opdrachtgever bezit op grond van artikel 1792 BW geen rechtstreeks contractueel vorderingsrecht tegen de onderaannemer. Dat de gebrekkige zaak door een aannemer is geleverd aan zijn opdrachtgever in het raam van een aannemingsovereenkomst, ontslaat de oorspronkelijke verkoper niet van zijn vrijwaringsplicht tegenover deze eindgebruiker. De opdrachtgever heeft, zoals een onderverkrijger, alle rechten en vorderingen verbonden met de zaak die aan de oorspronkelijke verkoper toebehoorden (Cass. 18 mei 2006, NjW 2006, afl. 146, 608, concl. O.M., noot K.

    Vanhove

    ; RW 2007-08, afl. 4, 147 en concl. G.

    Dubrulle

    , noot N.

    Carette

    ; TBO 2006, afl. 3, 126, concl. O.M., noot W.

    Goossens

    ).

    4. Ook het vorderingsrecht in artikel 1792 BW is een kwalitatief recht. Bij overdracht van de zaak gaat het vorderingsrecht over op de verkrijger zodat deze laatste een vordering kan instellen tegen de architect en aannemer zonder enige tussenkomst van de verkoper-opdrachtgever (Cass. 8 juli 1886, Pas. 1886, I, 300). De reeds ingestelde vorderingen op grond van de tienjarige aansprakelijkheid vóór de verkoop blijven eigen aan de verkoper-opdrachtgever tenzij er in de verkoopsvoorwaarden of in een afzonderlijke akte anders over werd bedongen (Cass. 15 september 1989, AC 1989-90, 70; Bull. 1990, 65; Pas. 1990, I, 65; RCJB 1992, 509, noot J.

    Herbots

    ; RW 1989-90, 776; TBH 1990, 387, noot E.

    Dirix

    ).

    5. De tienjarige aansprakelijkheid van de aannemer en de architect strekt zich uit tot de grote aannemingswerken van onroerende aard. Hieronder verstaat men niet alleen de initiële aannemingen maar ook de herstellingen na de oplevering die als grote werken worden gekwalificeerd (Cass. 9 december 1988, AC 1988-89, 440, advies J.

    du Jardin

    ; Bull. 1989, 401, noot; Pas. 1989, I, 401, noot; RW 1988-89, 1229, advies J.

    du Jardin

    ; RW 1988-89, 1232, noot G.

    Baert

    ; T.Aann. 1989, 223, noot S.

    Sonck

    ).

    6. Toepassing van de tienjarige aansprakelijkheid vereist dat er een zichtbaar of verborgen gebrek is, dat op korte of lange(re) termijn de stevigheid van het gehele gebouw of van zijn belangrijkste delen in het gedrang brengt of kan brengen (Cass. 18 november 1983, AC 1983, 323; Bull. 1984, 303; JT 1984, 549; Pas. 1984, I, 303; RW 1984-85, 47; Cass. 11 april 1986, AC 1985-86, 1088; Bull. 1986, 983; JT 1987, 85; Pas. 1986, I, 983; RGAR 1987, nr. 11.292; RW 1986-87, 2629, noot J.

    Embrechts

    ). Na de aanvaarding der werken, in principe dus vanaf de definitieve oplevering van de werken, wordt de aansprakelijkheid gereduceerd tot de aansprakelijkheid voor verborgen gebreken, aangezien de zichtbare gebreken worden gedekt door deze aanvaarding, tenzij ze echter de stevigheid van het geheel of een essentieel bestanddeel van het gebouw aantasten (Cass. 18 oktober 1973, AC 1974, 202 en Pas. 1974, 185; Cass. 25 oktober 1985, AC 1985-86, 270; Bull. 1986, 226; Entr. et dr. 1988, 261, noot P.-A.

    Fouriers

    ; JT 1986 (verkort), 438; Pas. 1986, I, 226; RW 1988-89, 670, noot C.

    Van Schoubroeck

    ; RW 1992-93, 169, noot W.

    Nackaert

    ; T.Aann. 1986, 204, noot J.

    Embrechts

    ). Onder de term verborgen gebreken vallen niet de constructiegebreken die de opdrachtgever reeds bij de eindoplevering kende (Cass. 12 januari 1995, AJT 1995-96, 8, noot J.

    Vanbelle

    ; AC 1995, 35; Bull. 1995, 35 en Pas. 1995, I, 35).

    7. Hieraan moet volledigheidshalve worden toegevoegd dat de aannemer, na de aanvaarding, onder bepaalde voorwaarden en binnen bepaalde termijnen eveneens aansprakelijk is voor verborgen gebreken die de stevigheid van het gebouw niet aantasten. Deze vorm van aansprakelijkheid vloeit voort uit rechtspraak van het Hof van Cassatie (Cass. 25 oktober 1985, AC 1985-86, 270; Bull. 1986, 226; Entr. et dr. 1988, 261, noot P.-A.

    Fouriers

    ; JT 1986 (verkort), 438; Pas. 1986, I, 226; RW 1988-89, 670, noot C.

    Van Schoubroeck

    ; RW 1992-93, 169, noot W.

    Nackaert

    ; T.Aann. 1986, 204, noot J.

    Embrechts

    ; Cass. 15 september 1994, AC 1994, 748; Bull. 1994, 730; Pas. 1994, I, 730; JT 1995, 68; R. Cass. 1995, 31, noot G.

    Baert

    ; RGAR 1995, nr. 12.471; JLMB 1995, 1068, noot B.

    Louveaux

    , noot R.

    De Briey

    ; RW 1995-96, 454, noot).

    8. Artikel 1792 BW bevat geen wettelijk vermoeden van aansprakelijkheid van de aannemer of de architect. Artikel 1792 BW is dus geen waarborgbepaling. De opdrachtgever moet niet alleen het bewijs leveren van het gebrek, maar ook het bewijs van de eventueel door het gebrek veroorzaakte schade (Cass. 15 december 1995, AC 1995, 1135; Bull. 1995, 1171; JLMB 1996, 780; Pas. 1995, I, 1171 en T.Aann. 1997, 177, noot A.

    Delvaux

    ). De schade moet niet actueel zijn. Ook toekomstige schade komt in aanmerking voor zover die zeker is en niet louter theoretisch (Kh. Hasselt, 13 mei 1992, T.Aann. 1995, 19). De aannemer of de architect kunnen zich onttrekken van hun aansprakelijkheid door het bewijs te leveren dat zij aangaande het gebrek in een onoverwinnelijke onwetendheid verkeerden (Cass. 6 oktober 1961, Jur. Comm. Brux. 1963, 186, noot; Pas. 1962, I, 152; RCJB 1963, 5, noot; Res Jur. Imm.,1962, 383 en 1964, 331; RGAR 1962, nr. 6905, noot; RW 1961-62, 783, adv. O.M.).

    9. Artikel 1792 BW bepaalt een minimumaansprakelijkheid voor de aannemer en de architect. Dit artikel is van openbare orde voor wat betreft de gebreken die de stevigheid van het gebouw of essentiële bestanddelen ervan in gedrang brengen (Cass. 1 april 1982, AC 1981-82, 963; Pas. 1982, I, 909; Bull. 1982, 909; JT 1983, 309; RW 1984-85, 603; noot). Bijgevolg kan men hun aansprakelijkheid enkel verzwaren en niet verzachten. Zo is een clausule geldig die de aansprakelijkheid van de aannemer verhoogt. De verhoging leidt niet tot een verzachting van aansprakelijkheid in hoofde van de architect, ook al neemt de aannemer taken over van de architect (Cass. 26 januari 1978, AC 1978, I, 635; Pas. 1978, I, 614; RCJB 1974, 542; RW 1978-79, 665). Wanneer de architect en de aannemer elk een fout begaan die tot een zelfde schade leidt, zijn beiden in solidum aansprakelijk (Cass. 17 maart 1949, Pas. 1949, I, 206 en RW 1948-49, 1225; Cass. 2 februari 1979, AC 1978-79, 626; Pas. 1979, I, 629, noot; T.Aann. 1981, 212, noot K.

    Verberne

    ; Cass. 8 november 1979, AC 1979-80, 300, noot; Pas. 1980, I, 305). Het beding op grond waarvan de architect, in geval van een samenlopende fout met deze van de aannemer, enkel voor zijn aandeel in de totstandkoming van de schade aansprakelijk is en vergoeding verschuldigd is aan de bouwheer, houdt een beperking in van de aansprakelijkheid van de architect jegens de bouwheer op grond van artikel 1792 Burgerlijk Wetboek en is in zoverre strijdig met de openbare orde en ongeoorloofd (Cass. 5 september 2014 NjW 2015, afl. 316, 108, noot

    Guiliams

    , S.; RW 2014-15, afl. 17, 668, concl.

    Vandewal

    , C.).

    10. De opdrachtgever moet een vordering ten gronde instellen binnen de tien jaar (voor het startpunt van deze termijn, zie art. 1791 BW). De proceduretermijn van artikel 1792 BW is een vervaltermijn. Hij is niet vatbaar voor stuiting of schorsing (Cass. 4 maart 1977, AC 1977, I, 730; JT 1977, 621 en Pas. 1977, I, 721; Cass. 17 februari 1989, AC 1988-89, 691; Bull. 1989, 621; Pas. 1989, I, 621; RW 1988-89, 1267, noot G.

    Baert

    ; Cass. 27 oktober 2006, AC 2006, afl. 10, 2152; Pas. 2006, afl. 9-10, 2190; RABG 2007, afl. 9, 591; RW 2006-07, afl. 35, 1435, noot

    Vanhove

    , K.; TBO 2007, afl. 1, 34, noot). De vervaltermijn sluit niet uit dat na deze termijn de eis wordt uitgebreid door middel van een vordering ingesteld op grond van nieuwe gevolgen maar voor een identiek bouwwerk, gebrek en contractuele tekortkoming als de tijdig ingestelde (initiële) vordering ten gronde (Cass. 27 oktober 2006, RABG 2007, afl. 9, 591; RW 2006-07, afl. 35, 1435, noot K.

    Vanhove

    ; TBO 2007, afl. 1, 34, noot; Cass. 22 december 2006, RW 2006-07, 1439, noot A.

    Van Oevelen

    ; TBO 2007, 40, noot). De proceduretermijn en de waarborgtermijn (namelijk de termijn waarbinnen de gebreken moeten opduiken) lopen parallel en eindigen tegelijk. Wanneer een gebrek tot uiting komt binnen de termijn van tien jaar, is het niet vereist dat de vordering binnen een redelijke termijn wordt ingesteld (Cass. 2 februari 2006, NjW 2006, afl. 138, 218; Pas. 2006, afl. 2, 270; RW 2005-06, afl. 40, 1590, noot S.

    Mosselmans

    ).

    Art. 1793.

    Wanneer een architect of een aannemer het oprichten van een gebouw op zich heeft genomen tegen vaste prijs, volgens een met de eigenaar van de grond vastgelegd en overeengekomen plan, kan hij geen vermeerdering van de prijs vorderen, noch onder voorwendsel van vermeerdering van de arbeidslonen of van de bouwstoffen, noch onder voorwendsel van verandering of vergrotingen die in het plan zijn aangebracht, tenzij voor die veranderingen of vergrotingen schriftelijke toestemming is verleend, en de prijs ervan met de eigenaar is overeengekomen.

    Rony Vermeersch aangepast door Stephane Vereecken en Leentje Van Valckenborgh

    1. Artikel 1793 BW is van toepassing wanneer de aannemingsovereenkomst of een gedeelte ervan werd aangegaan voor een vooraf bepaalde en vaste prijs (Cass. 19 februari 1864, Pas. 1864, I, 179; Cass. 29 mei 1981; RW 1981-82, 1746). Bij dit soort overeenkomst draagt de aannemer in principe alle risico's te zijner laste met inbegrip van de meerkosten voor het materiaal, de arbeid en de uitvoeringsmoeilijkheden (Brussel, 11 januari 2006, Res Jur. Imm. 2006, afl. 2, 107). Artikel 1793 BW regelt enkel de verhouding tussen de opdrachtgever en de aannemer. Onderaannemingsovereenkomsten vallen er niet onder, enerzijds aangezien het artikel expliciet spreekt over een met de eigenaar van de grond/bouwheer overeengekomen plan, en anderzijds gezien de ratio legis van dit artikel, zijnde bescherming van de bouwheer (Cass. 8 mei 1964, Pas. 1964, I, 953).

    2. Naast de vaste prijs, moet er een voldoende gedetailleerd en vaststaand plan zijn betreffende een op te richten gebouw. In dat geval draagt de aannemer het risico van de meerkost ook al blijken er fouten te zijn in het opmetingsplan gevoegd bij het lastenboek (Cass. 8 mei 1964, Pas. 1964, I, 953; Cass. 2 september 1976, AC 1977, I, 3; Pas. 1977, I., 3).

    3. Wanneer een aannemingsovereenkomst aan de aannemer of de bouwheer het recht geeft om tijdens de uitvoering van de werken veranderingen aan het lastenkohier of de plannen aan te brengen, kan artikel 1793 BW geen toepassing vinden (Cass. 25 januari 1852, Pas. 1852, I, 410; Cass. 12 januari 1968, AC 1968, I, 649; Pas. 1968, 606). Bovendien geldt voormeld artikel enkel bij werken die de oprichting van een gebouw omvatten. Verbeterings- of veranderingswerken aan een bestaand gebouw zijn uitgesloten (Cass. 4 oktober 1951, AC 1952, 40; RW 1951-1952, 503; Pas. 1952, I, 43).

    4. De feitenrechter oordeelt soeverein of een aannemingsovereenkomst tegen een vaste prijs werd aangegaan en welke werken onder het toepassingsgebied van artikel 1793 BW vallen (Cass. 25 juli 1872, Pas. 1872, I, 435). Het forfaitair karakter belet niet dat er aanvullende werken werden bedongen voor een bepaalde omvang en prijs (Cass. 5 november 1891, Pas. 1892, I, 8) of dat een beding werd ingelast die een aanpassing van de prijs voorziet in functie van de stijging van de salarissen (Cass. 16 maart 1972, AC 1972, 672; Pas. I, 663). Wanneer een aannemingsovereenkomst tegen een vaste prijs talloze wijzigingen heeft ondergaan en het initieel voorwerp hierdoor teloor gaat, dan kan de feitenrechter rechtsgeldig oordelen dat de partijen het toepassingsgebied van artikel 1793 BW hebben willen uitsluiten (Cass. 5 juni 1980, AC 1979-80, 1235, noot; Bull. 1980, 1222, noot; Pas. 1980, I, 1222, noot).

    5. Vindt artikel 1793 BW toepassing, dan kan de aannemer een wijziging van de prijs vorderen mits de naleving van een dubbel bewijs: een schriftelijk akkoord van de bouwheer betreffende wijzigingen in of aan het plan en zijn akkoord omtrent de verhoging van de prijs. Enkel bij het eerste bewijs wordt een vormvoorschrift vereist. Er moet namelijk een schriftelijk bewijsstuk geleverd worden. Een begin van bewijs door geschrift aangevuld door getuigenissen of vermoedens is onvoldoende (Cass. 6 december 1984, AC 1984-85, 486; Pas. 1985, I, 434; RW 1984-85, II, 2981).

    6. Artikel 1793 BW is niet van dwingend recht. Partijen kunnen er te allen tijden van afwijken hetzij door een beding in de overeenkomst, hetzij door een verbintenis van de bouwheer om de prijs te betalen na de uitvoering van aanvullende werken (Cass. 22 maart 1957, AC 1957, 612; Pas. 1957, I, 887).

    Art. 1794.

    De opdrachtgever kan de aanneming tegen vaste prijs door zijn enkele wil verbreken, ook al is het werk reeds begonnen, mits hij de aannemer schadeloos stelt voor al zijn uitgaven, al zijn arbeid, en alles wat hij bij die aanneming had kunnen winnen.

    Rony Vermeersch aangepast door Stephane Vereecken en Leentje Van Valckenborgh

    1. Ingevolge haar algemene bewoordingen, vindt artikel 1794 BW toepassing op alle aannemingsovereenkomst voor zover zij hetzij door haar voorwerp, hetzij door een uitdrukkelijke tijdsduur bepaald is (Cass. 13 oktober 1910, Pas. 443; Cass. 4 september 1980, AC 1980-81, 7; Bull. 1981, 7, concl. F.

    Krings

    ; JT 1981, 99; Pas. 1981, I, 7, concl. F.

    Krings

    ; RCJB 1981, 523, noot X.

    Dieux

    ; RW 1980-81, 2686). Het heeft geen belang wie de stof levert, of de aanneming geschiedt tegen forfaitaire prijs, of de aanneming het oprichten van een gebouw beoogt en of er materieel of intellectueel werk wordt geleverd. Ook onderaannemingscontracten vallen onder het toepassingsgebied van artikel 1794 BW.

    2. Artikel 1794 BW geeft de opdrachtgever het recht om te allen tijde de overeenkomst uitdrukkelijk of stilzwijgend te beëindigen mits het betalen van een verbrekingsvergoeding. Dit belet niet dat de opdrachtgever ook op andere gronden de ontbinding van de overeenkomst kan bekomen zonder een vergoeding te moeten betalen (Cass. 19 april 1979, T.Aann. 1981, 124, noot J.

    De Bock

    ). Wanneer de opdrachtgever failliet wordt verklaard, kan de curator het recht voorzien in artikel 1794 BW in de plaats van zijn gefailleerde uitoefenen (Cass. 7 november 1935, Pas. 1936, I, 38).

    3. De schadeloosstelling is van rechtswege opeisbaar. Er wordt geen aanmaning vanwege de aannemer (Cass. 7 december 1978, AC 1978-79, 406; Pas. 1979, I, 407) of contractuele bepaling die voorziet in dergelijke schadeloosstelling (Cass. 16 februari 1984, AC 1983-84, 752; Bull. 1984, 692; Pas. 1984, I, 692; T.Aann. 1992, 55, noot I.

    Ekierman

    ) geëist. De vergoeding strekt zich uit tot alle reeds uitgevoerde werken, alle bestede kosten alsook de lucrum cessans (ibid.). Een morele schadevergoeding kan slechts worden gevorderd indien de overeenkomst het uitdrukkelijk of stilzwijgend bepaalt of in het geval van een aquiliaanse aansprakelijkheid in hoofde van de opdrachtgever (Cass. 8 oktober 1959, AC 1960, 111; Pas. 1960, I, 164).

    4. Artikel 1794 BW is van aanvullend recht. Partijen kunnen het recht om de aanneming éénzijdig te beëindigen en ook de schadeloosstelling zelf bepalen. Zo kunnen partijen bijvoorbeeld bedingen dat geen vergoeding uit hoofde van winstderving verschuldigd is, of kunnen zij een forfaitair bepaalde verbrekingsvergoeding overeenkomen. De forfaitair bepaalde schadevergoeding wordt door het Hof van Cassatie (in principe) niet als een strafbeding aanzien (Cass. 22 oktober 1999, AC 1999, 1318; Bull. 1999, 1373; JLMB 2000, 476; RCJB 2001, 103, noot I.

    Moreau-Margreve

    ; RW 2001-02, 1502; TBBR 2001, 552; TBH 2000 (verkort), 181; Cass. 30 maart 2001, AC 2001, 566, concl.

    Bresseleers

    ; Pas. 2001, 560, concl.

    Bresseleers

    ).

    Art. 1795.

    Huur van werk wordt ontbonden door de dood van de werkman, de architect of de aannemer.

    Rony Vermeersch aangepast door Stephane Vereecken en Leentje Van Valckenborgh

    Artikel 1795 BW is van toepassing op alle (onder)aannemingsovereenkomsten en niet enkel op deze die de oprichting van een gebouw als voorwerp hebben.

    Er is onzekerheid in de rechtsleer omtrent de vraag of het faillissement van de aannemer moet worden gelijkgesteld met zijn overlijden, wat - zo het antwoord positief zou zijn - toepassing van artikel 1795 BW tot gevolg zou hebben. Het strekt dan ook tot aanbeveling te preciseren in de overeenkomst of zij al dan niet van rechtswege en zonder aanmaning zal ontbonden zijn in geval van faillissement of in vereffeningstelling van de aannemer. In dit kader moet ook rekening worden gehouden met artikel 46 Faillissementswet, waarin o.a. is voorzien dat de curatoren kunnen beslissen of zij de overeenkomsten die gesloten zijn vóór de datum van het vonnis van faillietverklaring of waaraan door dat vonnis geen einde wordt gemaakt, al dan niet verder uitvoeren.

    Art. 1796.

    Maar de eigenaar is gehouden aan hun nalatenschap de waarde van het gedane werk en die van de in gereedheid gebrachte bouwstoffen te betalen, naar evenredigheid van de bij de overeenkomst bedongen prijs, doch alleen indien die werken of die bouwstoffen hem van nut kunnen zijn.

    Rony Vermeersch aangepast door Stephane Vereecken en Leentje Van Valckenborgh

    Wanneer de situatie van artikel 1795 BW zich voordoet, heeft de opdrachtgever in principe twee opties. Hij kan de onafgewerkte prestatie weigeren of het reeds voltooide aanvaarden. In het eerste geval heeft de opdrachtgever een teruggaveplicht voor de eventueel reeds geleverde werken. In het tweede geval biedt artikel 1796 BW een antwoord. Dit artikel bepaalt dat de opdrachtgever enkel een vergoeding verschuldigd is voor de gepresteerde werken of de bestelde stoffen die hem van nut kunnen zijn. De nuttigheid moet getoetst worden in functie van het aannemingswerk en niet in functie van de persoonlijke aspecten van de opdrachtgever (Luik, 24 mei 1955, JT 1956, 11). Het is niet vereist dat er reeds werken werden verricht of dat de opdrachtgever de stof zelf kan verwerken (Cass. 17 mei 1956, Pas. 1956, I, 99; RW 1956-57, 1601). De feitenrechter bepaalt in welke mate de gepresteerde werken en bestelde stof nuttig kunnen zijn (ibid.).

    Wat betreft de omvang van de vergoeding in artikel 1796 BW, moet men kijken naar de waarde van de verwerkte stoffen geschat op de dag van de verkrijging door de aannemer (Luik, 24 mei 1955, JT 1956, 11).

    Art. 1797.

    De aannemer is aansprakelijk voor de daad van de personen die hij bezigt.

    Rony Vermeersch aangepast door Stephane Vereecken en Leentje Van Valckenborgh

    1. Artikel 1797 BW wordt door de rechtsleer niet op een eenduidige manier uitgelegd. Zowel de aard van de aansprakelijkheid als de term 'personen die hij bezigt' zijn voor interpretatie vatbaar.

    2. Wat betreft de aard van de aansprakelijkheid, weerspiegelt artikel 1797 BW volgens de minderheid van de doctrine de quasi-delictuele aansprakelijkheid van artikel 1384 BW. De meerderheid is van mening dat het om een loutere bevestiging gaat van de contractuele aansprakelijkheid in de artikelen 1245 en 1735 BW. Uit dit laatste volgt dat alleen de opdrachtgever de aansprakelijkheid in artikel 1797 BW kan inroepen, slechts de contractuele fouten worden vergoed en een exoneratiebeding in het voordeel van de aannemer in principe mogelijk is (Cass. 25 september 1959, Arr. Verbr., 1960, 86; JT 1960, 114, noot J.

    Rothier

    ; Pas. 1960, I, 113, noot P.

    Mahaux

    ; RCJB 1960, 5, noot J.

    Dabin

    ; RGAR 1960, nr. 6.574, noot R.

    Dalcq

    ).

    3. Wat betreft de term 'personen die hij bezigt', gelden er twee interpretaties. Volgens de strikte (minderheids-)interpretatie valt enkel de aangestelde onder het gezag van de aannemer hieronder (in dezelfde zin hetzij wel impliciet Cass. 25 oktober 1974, AC 1975, 263; Pas. 1975, I, 241). Men mag echter aannemen dat ook de onderaannemers hieronder vallen.

    Tenzij de aannemingsovereenkomst over bouwwerkzaamheden een andersluidend beding bevat, mag de algemene aannemer een beroep doen op onderaannemers voor de uitvoering van het geheel of een gedeelte van het werk waartoe hij zich ten aanzien van de opdrachtgever heeft verbonden. De geldigheid van een aannemingsovereenkomst met een algemene aannemer die geen toegang tot het beroep heeft voor het geheel of een gedeelte van het in de overeenkomst bedoelde werk, kan in de regel niet worden betwist wanneer de aannemer zich er niet toe verbindt het werk waarvoor een toegang tot het beroep vereist is zelf uit te voeren, aangezien dat werk zal worden uitbesteed aan onderaannemers die wel over de vereiste vergunningen beschikken (Cass. 13 januari 2012, Pas. 2012, afl. 1, 115, concl. A.

    Henkes

    ; RW 2012-13, afl. 35, 1378, noot

    B. Van Den Bergh

    ; TBO 2012, afl. 5, concl. A. 

    Henkes

    ).

    4. De omvang van de vergoedingsplicht van de contractuele schuldenaar die zich voor de uit-voering van de overeenkomst heeft laten vervangen, blijft in beginsel beperkt tot de schade die een voorzienbaar gevolg is van de gebrekkige uitvoering door de hulppersoon (Cass. 4 februari 2010, Pas. 2010, afl. 2, 376; RW 2010-11 (samenvatting), afl. 35, 1474; RW 2010-11 (samenvatting), afl. 40, 1694; TBH 2010, afl. 6, 498; TBO 2011, afl. 1, 25).

    Art. 1798.

    ¹[Metselaars, timmerlieden, arbeiders, vaklui en onderaannemers gebezigd bij het oprichten van een gebouw of voor andere werken die bij aanneming zijn uitgevoerd, hebben tegen de bouwheer een rechtstreekse vordering ten belope van hetgeen deze aan de aannemer verschuldigd is op het ogenblik dat hun rechtsvordering wordt ingesteld.

    De onderaannemer wordt als aannemer en de aannemer als bouwheer beschouwd ten opzichte van de eigen onderaannemers van de eerstgenoemde.

    Verwijzing naar de voetnoot 2

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – Vervangen bij art. 2 wet 19 februari 1990, B.S., 24 maart 1990

    Annotatie in verband met de inwerkingtreding  2. – Op een door de Koning te bepalen datum en uiterlijk op 1 januari 2017 luidt dit art. als volgt:

    Art. 1798.

    ³[Metselaars, timmerlieden, arbeiders, vaklui en onderaannemers gebezigd bij het oprichten van een gebouw of voor andere werken die bij aanneming zijn uitgevoerd, hebben tegen de bouwheer een rechtstreekse vordering ten belope van hetgeen deze aan de aannemer verschuldigd is op het ogenblik dat hun rechtsvordering wordt ingesteld.

    De onderaannemer wordt als aannemer en de aannemer als bouwheer beschouwd ten opzichte van de eigen onderaannemers van de eerstgenoemde.

    ⁴[In geval van betwisting tussen de onderaannemer en de aannemer, kan de bouwheer het bedrag storten in de Deposito- en Consignatiekas of op een geblokkeerde rekening op naam van de aannemer en onderaannemer bij een financiële instelling. De bouwheer is hiertoe verplicht indien hij hiertoe schriftelijk wordt verzocht door de hoofdaannemer of de onderaannemer.]⁴

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  3. – Vervangen bij art. 2 wet 19 februari 1990, B.S., 24 maart 1990

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  4. – Lid 3 toegevoegd bij art. 90 wet 11 juli 2013, B.S. 2 augustus 2013, inwerkingtreding: door de Koning te bepalen en uiterlijk op 1 januari 2017 (art. 109, lid 1; zoals gewijzigd bij art. 2 wet 26 november 2014, B.S. 1 december 2014)

    Rony Vermeersch aangepast door Stephane Vereecken en Leentje Van Valckenborgh

    1. Artikel 1798 BW is van toepassing op alle aannemingsovereenkomsten voor zover deze een materiële prestatie inhouden. Dit artikel biedt aan de onderaannemer en subonderaannemer in eerste graad de mogelijkheid om naast hun eigen medecontractant ook diens medecontractant rechtstreeks aan te spreken. Beide rechtsvorderingen kunnen naar eigen goeddunken afzonderlijke of tezamen worden ingesteld (Cass. 13 oktober 1977, AC 1978, I, 205; Pas. 1978, I, 192). De rechtstreekse vordering in artikel 1798 BW betreft een eigen recht in hoofde van de (sub)onderaannemer. Haar uitoefening is niet onderworpen aan vormvoorschriften (Cass. 25 maart 2005, AR C.04.0126.N, JLMB 2005 (verkort), 1040, noot P.

    Henry

    ; Pas. 2005, 737; RCJB 2005, 467, noot M.

    Gregoire

    ; RW 2005-06, 63, noot M.

    Debucquoy

    ; TBBR 2005, 405, noot C.

    Eyben

    ; TBH 2005, 1020, noot W.

    Derijcke

    ; TBO 2005 (verkort), afl. 4, 218, noot A.

    De Cooman

    ). Een aangetekende brief kan dus volstaan. In een arrest van 10 juni 2011 oordeelt het Hof van Cassatie dat onder meer een brief van de advocaat van de onderaannemer aan de bouwheer volstaat (Cass. 10 juni 2011, OOO 2012 (samenvatting), afl. 1, 152; Pas. 2011, afl. 6-8, 1661; T.Aann. 2012 (samenvatting), afl. 3, 69, noot; TBBR 2012, afl. 6, 283; TBH 2011 (samenvatting

    Vanden Berghe

    , O.), afl. 9, 947; TBO 2011, afl. 4, 168.

    2. De rechtstreekse vordering wordt op verschillende wijzen beperkt. Vooral het tijdselement en het voorwerp van de schuldvorderingen spelen hierbij een cruciale rol.

    Ten eerste moet de ketting der schuldvorderingen tussen de onderaannemer en de bouwheer volledig zijn bij het instellen van de rechtstreekse vordering. Zo wordt er vereist dat de schuldvordering van de hoofdaannemer op de bouwheer en deze van de onderaannemer op de aannemer op dat moment bestaan. Dit is niet het geval indien voordien één van de vorderingen reeds werd terugbetaald, overgedragen of er een schuldvergelijking heeft plaatsgevonden. Bovendien moeten alle schuldvorderingen gerelateerd zijn met het betreffende aannemingswerk (Cass. 29 oktober 2004, AC 2004, 1720; Pas. 2004, 1697; RW 2005-06, 59, noot M.

    Debucquoy

    ; TBBR 2005, 642; TBH 2005, 1015, noot W.

    Derijcke

    ).

    Ten tweede moet de schuldvordering van de hoofdaannemer bij het instellen van de rechtstreekse vordering nog beschikbaar zijn. Aan deze vereiste wordt niet voldaan wanneer de hoofdaannemer reeds failliet werd verklaard (Cass. 27 mei 2004, AC 2004, 938; Pas. 2004, 922 RCJB 2005, 423, noot M.

    Gregoire

    ; RW 2003-04, 1723; TBH 2004, 899, noot T.

    Hurner

    , J.

    Windey

    ; TBO 2005, 50, noot M.

    De Theije

    ; Cass. 23 september 2004, AR C.02.0469.F, AC 2004, 1459; JLMB 2004, 1437, noot P.

    Henry

    ; NjW 2005, afl. 99, 170, noot K.

    Vanhove

    en S.

    Van Loock

    ; Pas. 2004, 1393, RCJB 2005, 446, noot M.

    Gregoire

    ; Res Jur. Imm. 2004, 258; TBBR 2005, 634, noot; TBO 2005, 64, noot M.

    De Theije

    ) of in staat van vereffening werd gesteld (Cass. 23 september 2004, AR C.02.0424.F, C.02.0425.F, AC 2004, 1452; JDSC 2005, 311; JLMB 2004, 1436, noot P.

    Henry

    ; Pas. 2004, 1386; RCJB 2005, 435, noot M.

    Gregoire

    ; RRD 2004, 247; TBBR 2005, 637, noot; TBO 2005, 57, noot M.

    De Theije

    ; Cass. 14 juni 2007, JLMB 2007, 1204, noot C.

    Parmentier

    ). Concreet betekent dit dat na het faillissement of de invereffeningstelling van de hoofdaannemer het niet meer mogelijk is om nog een rechtstreekse vordering in te stellen. Nochtans oordeelde heel wat lagere rechtspraak vóór de arresten van het Hof van Cassatie van 27 mei 2004 en 23 september 2004 nog dat dit wel mogelijk was.

    De uitoefening van de rechtstreekse vordering heeft, zoals bij een beslag onder derden, tot gevolg dat de vordering van de aannemer op de bouwheer onbeschikbaar wordt. Deze onbeschikbaarheid ontstaat slechts wanneer de bouwheer van de uitoefening van de rechtstreekse vordering kennis heeft gekregen of redelijkerwijs ervan kennis heeft kunnen nemen (Cass. 18 maart 2010, Pas. 2010, afl. 3, 887; RW 2010-11, afl. 24, 998, noot V. 

    Sagaert

    ; TBH 2010, afl. 7, 662; TBO 2011, afl. 2, 82, concl. G.

    Dubrulle

    ).

    Ten derde hanteert het Hof van Cassatie een strikte interpretatie voor het bepalen van de omvang van de schuldvordering die de onderaannemer kan laten gelden tegen de bouwheer (Cass. 21 december 2001, AC 2001, 2277, concl.

    De Riemaecker

    ; DAOR 2002, 263, noot P.

    Wery

    ; Pas. 2001, 2207, concl.

    De Riemaecker

    ; RCJB 2005, 415, noot M.

    Gregoire

    ; Res Jur. Imm. 2002, 59; TBH 2002, 443, noot W.

    Derijcke

    ). De schuldvordering wordt op twee wijzen afgebakend. Enerzijds kan de onderaannemer aan de bouwheer niet meer vragen dan wat hij nog tegoed heeft van de hoofdaannemer. Anderzijds mag de bouwheer zich beperken tot de betaling van de som die hij nog verschuldigd is aan de hoofdaannemer. Beide schuldvorderingen worden geëvalueerd op het moment van de uitoefening van de rechtstreekse vordering en moeten verband houden met de betreffende aannemingswerken.

    Ten vierde kan de opdrachtgever zich beroepen op zowel de excepties uit de aannemingsovereenkomst als deze die de aannemer tegen de onderaannemer kan laten gelden. Voor wat betreft de eerste categorie excepties, mag de bouwheer ze slechts aanwenden voor zover ze vóór het instellen van de rechtstreekse vordering reeds bestonden. Dit is steeds het geval voor de excepto non adimpleti contractus (Cass. 25 maart 2005, AR C.03.0318.N, JLMB 2005 (verkort), 1039, noot P.

    Henry

    ; Pas. 2005, 714; RABG 2006, 631, noot; RABG 2007, 601, noot K.

    Uytterhoeven

    ; RCJB 2005, 450, noot M.

    Gregoire

    ; RW 2005-06, 63, noot M.

    Debucquoy

    ; TBBR 2005, 645; TBH 2005, 1024, noot W.

    Derijcke

    ). Zij wordt geacht te bestaan bij het aangaan van de overeenkomst, ook al kan ze pas bij een wanprestatie worden tegengeworpen.

    Het recht op schuldvergelijking met een schuldvordering die gegrond is op de onderlinge af-hankelijkheid van de wederzijdse verbintenissen van de partijen behoort tot het wezen van de wederkerige overeenkomst, zodat zij bestaat vóór de wanprestatie zelf en vóór de uitoefening van de rechtstreekse vordering (Cass. 15 mei 2014, TBO 2014, afl. 6, 320).

    3. Wanneer verschillende onderaannemers éénzelfde bouwheer op een zelfde moment rechtstreeks aanspreken, ontstaat er een situatie van samenloop. Bijgevolg is elke onderaannemer gerechtigd een evenredig aandeel van zijn schuldvordering te ontvangen.

    Het derdenbeslag van een schuldeiser van de hoofdaannemer in handen van de bouwheer heeft tot gevolg dat de schuldvordering van de hoofdaannemer op de bouwheer onbeschikbaar wordt zodat de onderaannemer zijn rechtstreekse vordering niet meer kan instellen (Cass. 20 januari 2012, JLMB 2013, afl. 18, 972, noot F. 

    Georges

    ; OOO 2012 (samenvatting), afl. 3, 443, noot -; Pas. 2012, afl. 1, 165, concl. J.

    Leclercq

    ; Rev.not.b. 2012, afl. 3068, 790, concl. J.

    Leclercq

    ; RW 2013-14 (samenvatting), afl. 15, 578, noot -; T.Aann. 2012, afl. 3, 49, noot J.

    Cabay

    )

    4. Van belang bij internationale (onder-)aannemingscontracten, is de vraag welk recht er bepaalt of er een rechtstreekse vordering bestaat in hoofde van de onderaannemer. Is dit het recht dat van toepassing is op de onder-aannemingsovereenkomst? Of is het recht dat van toepassing is op de aannemingsovereenkomst met de bouwheer doorslaggevend. Noch de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), noch het Belgische Wetboek Internationaal Privaatrecht (Wet van 16 juli 2004) regelt deze kwestie. Rechtspraak en rechtsleer verschaffen evenmin een eenduidig antwoord.

    De verschillende strekkingen hebben telkens hun voor- en nadelen. Zo houdt een deel van de rechtsleer voor dat het recht dat van toepassing is op de onderaannemingsovereenkomst bepaalt of er een rechtstreekse vordering bestaat. Dit kan (bijvoorbeeld) het nadeel hebben dat de (rechtmatige) verwachtingen van de bouwheer worden geschaad, wanneer hij plots geconfronteerd wordt met een rechtstreekse vordering, een rechtsfiguur waarvan hij het bestaan misschien zelfs niet kent (zie Gent, 5 maart 2007, RW 2009-10, afl. 34, 1452, noot: De opdrachtgevers verzetten zich tegen het instellen van de rechtstreekse vordering omdat het Engelse recht (van toepassing op de hoofdovereenkomst) deze rechtsfiguur niet kent en omdat naar Engels recht de overeenkomst tot aanbouw van een schip een koopovereenkomst is. De rechtstreekse vordering van de onderaannemer wordt toch ingewilligd nu de onderaannemingsovereenkomst onderworpen is aan het Belgische recht en de Belgische wetgever met de rechtstreekse vordering de bescherming van de onderaannemer beoogde, ongeacht de kwalificatie die de partijen aan hun overeenkomst gaven).

    Het andere uiterste bestaat er in het recht dat van toepassing is op de hoofdaannemingsovereenkomst met de bouwheer de doorslag te laten geven. Dit kan dan weer het nadeel hebben dat aan een onderaannemer het recht op een rechtstreekse vordering wordt toegekend, waar zijn eigen contract (of recht) dat niet voorziet, en vice versa. Hierdoor zou men eigenlijk - onrechtstreeks - de verhoudingen tussen de hoofdaannemer en de onderaannemer wijzigen (zie Kh. Antwerpen (afd. Hasselt), 8 oktober 2014, TBH 2015, afl. 1, 113: Ten gevolge van de doorbreking van de relativiteit van de overeenkomst komt het gepast voor de belangen van de bouwheer voor ogen te houden en de lex contractus van de hoofdovereenkomst ook toe te passen op de rechtstreekse vordering van de onderaannemer. Door de keuze van dit recht worden de legitieme verwachtingen van de bouwheer gevrijwaard. Door te kiezen voor een welbepaald recht kan de bouwheer reeds op voorhand weten of hij kan geconfronteerd worden met een rechtstreekse vordering van onderaannemers. De rechtbank vindt voor deze keuze aanknoping in artikel 12.1.b. van de Rome I-verordening dat voorziet dat de betwistingen i.v.m. de nakoming van de overeenkomst beheerst worden door de lex contractus vermits er tussen de rechtstreekse vordering en de hoofdovereenkomst een belangrijke verbondenheid bestaat. Vermits de partijen bij de hoofdovereenkomst hadden geopteerd voor de toepassing van het Belgisch recht, kon de onderaannemer bij toepassing van artikel 1798 BW de rechtstreekse vordering uitoefenen tegen de hoofdaannemer).

    Een tussenoplossing - wederom verdedigd door een deel van de rechtsleer - bestaat in de cumulatie van beide strekkingen, zijnde zowel het recht dat van toepassing is op de onderaannemingsovereenkomst, als het recht dat van toepassing is op de hoofdaannemingsovereenkomst. Dit lijkt echter een gemakkelijkheidsoplossing te zijn, die de nadelen van beide strekkingen combineert.

    Welke strekking men ook voorstaat, het strekt tot aanbeveling de grootste voorzichtigheid aan de dag te leggen bij internationale (onder-)aannemingscontracten, en steeds na te gaan of er in een mogelijkerwijze toepasselijk recht al of niet een rechtstreekse vordering is voorzien. Deze vaststellingen kunnen desgewenst dan worden betrokken in onderhandelingen, bijvoorbeeld met het oog op het verkrijgen van bijkomende garanties.

    5. Het gelijkheidsbeginsel legt de wetgever niet de verplichting op eveneens te voorzien in een rechtstreekse vordering ten gunste van de bouwheer (Grondwettelijk Hof, nr. 111/2006, 28 juni 2006). In die zin geïnterpreteerd dat het de rechtstreekse vordering enkel toekent aan de onderaannemer in de eerste graad ten aanzien van de bouwheer en aan de onderaannemer in de tweede graad ten aanzien van de hoofdaannemer, en niet aan de onderaannemers in de derde graad en verder, schendt artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet; het verschil tussen de onderaannemers kan niet redelijk worden verantwoord. In die zin geïnterpreteerd dat het de rechtstreekse vordering toekent aan alle onderaannemers ten aanzien van de schuldenaar van hun schuldenaar, schendt artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet (GwH nr. 12/2012, 2 februari 2012 (prejudiciële vraag) (BS 30 maart 2012 (ed. 2))).

    Art. 1799.

    Metselaars, timmerlieden, slotenmakers en andere werklieden die rechtstreeks werken aannemen tegen vaste prijs, zijn gehouden aan de regels in deze afdeling voorgeschreven: zij zijn aannemers voor het werk dat zij uitvoeren.

    Rony Vermeersch aangepast door Stephane Vereecken en Leentje Van Valckenborgh

    Artikel 1799 BW moet niet strikt worden toegepast. De kwalificatie van aannemer hangt onder meer af van het zelfstandig uitoefenen van het beroep.

    B. De beroepsbekwaamheid van de aannemer

    K.B. 29 januari 2007 – Beroepsbekwaamheid zelfstandige activiteiten bouwvak, elektrotechniek, algemene aanneming

    Programmawet 10 februari 1998 – Zelfstandig ondernemerschap, bevordering (uittreksel art. 1–17)

    K.B. 21 oktober 1998 – Zelfstandig ondernemerschap, bevordering, programmawet, uitvoering

    K.B. 29 januari 2007 betreffende de beroepsbekwaamheid voor de uitoefening van zelfstandige activiteiten van het bouwvak en van de elektrotechniek, alsook van de algemene aanneming (B.S. 27 februari 2007, err., B.S. 13 juli 2007, err., B.S. 30 juli 2007)

    Titel I - ALGEMENE BEPALINGEN

    Art. 1.

    Dit besluit is van toepassing op de hierna genoemde beroepsactiviteiten die als zelfstandig hoofd- of nevenberoep voor rekening van derden worden uitgeoefend:

    1° de volgende activiteiten die rechtstreeks betrekking hebben op het optrekken, herstellen of slopen van een gebouw of op het aanbrengen van een roerend goed in een gebouw zodat het onroerend wordt door incorporatie:

    a) de ruwbouwactiviteiten, met name metsel-, beton- of sloopwerken;

    b) de stukadoor-, cementeer- en dekvloeractiviteiten;

    c) de tegel-, marmer- en natuursteenactiviteiten;

    d) de dakdekkers- en de waterdichtingsactiviteiten;

    e) de schrijnwerkers- en de glazenmakersactiviteiten;

    f) de eindafwerkingsactiviteiten, met name schilder- en behangwerken en het plaatsen van soepele vloerbekleding;

    g) de installatieactiviteiten voor centrale verwarming, klimaatregeling, gas en sanitair;

    2° de elektrotechnische activiteiten;

    3° de algemene aannemingsactiviteiten.

    Johan Berghmans

    In dit artikel worden de activiteiten, die voordien al waren gereglementeerd, gehergroepeerd in een aantal groepen of clusters. Daarnaast worden een aantal activiteiten gereglementeerd die dat voorheen niet waren (bv. het leggen van chape, bekleden met gipsplaten, algemeen aannemer, schrijnwerk van pvc en aluminium,...). Wie een geldig diploma of andere akte heeft met betrekking tot een activiteit van een cluster (art. 6, § 1, 1°-3°) mag zich in de Kruispuntbank van Ondernemingen (KBO) inschrijven voor alle activiteiten van die cluster. Hetzelfde geldt voor de praktijkervaring: wie een geldige ervaring heeft opgebouwd in één of meerdere activiteiten van een cluster mag zich inschrijven voor alle activiteiten van die cluster (art. 6, § 1, 4°, § 2 tot en met § 7).

    Het is iedereen echter aangeraden om een specialisatie te volgen, die verband houdt met een dergelijke bijkomende activiteit, om over optimale slaagkansen voor zijn bedrijf te kunnen beschikken.

    De in artikel 1, 1°, opgesomde bouwactiviteiten moeten rechtstreeks betrekking hebben op het optrekken, herstellen of slopen van een gebouw of op het aanbrengen van een roerend goed in een gebouw zodat het onroerend wordt door incorporatie. In dit kader is een gebouw een onroerend goed van duurzaam materiaal dat bestemd is voor bewoning door de mens, voor administratieve, industriële, commerciële, medische, culturele, sportieve of religieuze doeleinden, of voor land- en tuinbouwdoeleinden (art. 2, § 1).

    Art. 2.

    § 1. Voor de toepassing van dit besluit moet worden verstaan onder:

    – gebouw: onroerend goed van duurzaam materiaal bestemd voor bewoning door de mens, voor administratieve, industriële, commerciële, medische, culturele, sportieve of religieuze doeleinden, of voor land- en tuinbouwdoeleinden;

    – akte: ieder document dat wordt gebruikt om het slagen in een proef of het beëindigen met vrucht van gedurende een door de akte vermelde periode gevolgde studies of een opleiding te bevestigen.

    § 2. Voor de toepassing van dit besluit worden niet als akten beschouwd, de documenten met betrekking tot:

    1° het buitengewoon onderwijs van de opleidingsvormen 1 en 2 in de Vlaamse Gemeenschap;

    2° «l'enseignement spécialisé» van de opleidingsvormen 1 en 2, in de Franse Gemeenschap;

    3° «die Sonderbildung» van de opleidingsvormen 1 en 2, in de Duitstalige Gemeenschap.

    Art. 3.

    Eenieder die een in artikel 1 vermelde beroepsactiviteit wil uitoefenen, moet bewijzen over de in dit besluit vastgestelde beroepsbekwaamheid te beschikken.

    Art. 4.

    De bepalingen van dit besluit zijn niet toepasselijk op de beroepsactiviteiten die nodig zijn in het kader van andere beroepsactiviteiten, waarvoor het gebruikelijk en redelijk is dat hiervoor geen beroep wordt gedaan op een vakman die voldaan heeft aan de ervoor bepaalde bekwaamheidseisen, omdat die activiteiten bijkomstig en van kleine omvang zijn.

    Johan Berghmans

    Dit artikel bevat een algemene afwijking op de verplichting te voldoen aan de vestigingsvoorwaarden om gereglementeerde activiteiten uit te oefenen (art. 5 van de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap - B.S., 21 februari 1998).

    Deze afwijking beoogt de activiteiten (bijkomstige werken en werken van kleine omvang) die nodig zijn bij andere beroepsbezigheden, waarbij het gebruikelijk en redelijk is, gelet op hun bijkomend karakter of hun kleine omvang, dat daarvoor geen beroep wordt gedaan op een vakman.

    Dit wil zeggen dat indien de uitvoering van werken in verband met zijn activiteiten bijkomstige andere activiteiten inhoudt, de aannemer niet verplicht is een beroep te doen op een onderaannemer die voor deze activiteiten aan de reglementering voldoet. Voorbeeld: een schilder stelt vast dat kleine plafonneerwerken moeten worden uitgevoerd voor de egalisatie van een muur alvorens hij met de schilderwerken kan beginnen: daarvoor moet geen beroep worden gedaan op een plafonneerder, maar de schilder mag deze herstellingen zelf uitvoeren.

    Art. 5.

    De beroepsbekwaamheid omvat:

    1° de bekwaamheden vermeld in de artikelen 8, 11, 14, 17, 20, § 1, 20, § 2, 23, 26, 29 en 32, naargelang de beoogde activiteit;

    2° voor iedere activiteit, de volgende administratieve kennis:

    a) de registratie en de erkenning als aannemer;

    b) de rechten en plichten van de onderaannemer;

    c) de voornaamste bepalingen inzake gunning en uitvoering van overheidsopdrachten;

    d) de tienjarige aansprakelijkheid;

    e) de noodzakelijke verzekeringen;

    f) het aannemingscontract en de rechten en plichten van de aannemer en de bouwheer;

    g) de wijze waarop een bouwaanvraag wordt ingediend, de samenstelling van het dossier en de te volgen procedures;

    h) de uitvoeringsplannen en bestekken;

    i) de procedure van opvolging en controle van de werken en de oplevering;

    j) de veiligheidsreglementeringen, met inbegrip van het Algemeen Reglement op de Arbeidsbescherming, de Codex Welzijn, de veiligheidscoördinatie en werken op grote hoogte;

    k) de principes van kwaliteitsbeleid en certificatie;

    l) het incalculeren van de algemene bouwonkosten en het werfrisico;

    m) de nacalculatie;

    n) de planningstechnieken;

    o) de algemene theorie van het lezen van plannen;

    p) de milieureglementering in verband met bodem en afval;

    q) de basiskennis van de reglementering van de milieuvergunningen;

    r) de werfmelding.

    Johan Berghmans

    De voormelde administratieve kennis (art. 5, 2°) wordt verondersteld impliciet te zijn verworven op basis van de huidige diploma's (art. 6, § 1, 1°-3°) die geldig zijn voor één of meerdere van de clusters of op basis van ervaring (art. 6, § 1, 4°, § 2 tot en met § 7). In de toekomst zal deze kennis echter worden geïntegreerd in de opleidingspakketten.

    Art. 6.

    § 1. De beroepsbekwaamheid voor de activiteiten vermeld in artikel 1, 1° en 2°, wordt bewezen met:

    1° de akten vermeld in dit besluit;

    2° of met een niet in dit besluit vermelde akte wanneer de Minister bevoegd voor de Middenstand, na onderzoek van de leerinhoud, vaststelt dat de bevestigde opleiding overeenstemt met de eisen van dit besluit;

    3° of met een verklaring van verrichte werkzaamheden en opleiding, uitgereikt door een andere Lid-Staat van de Europese Unie, in overeenstemming met de richtlijnen van de Raad en het Parlement van de Europese Unie;

    4° of met een praktijkervaring in de betrokken activiteit in volgende hoedanigheden of combinaties:

    a) geschoolde arbeider in de zin van de van de van toepassing zijnde collectieve arbeidsovereenkomst, bediende in een leidende of technische functie, of zelfstandige helper in de zin van de regelingen inzake het sociaal statuut van de zelfstandige;

    b) arbeider met een leidinggevende functie in een openbare dienst of handelsonderneming die de activiteit voor eigen rekening heeft uitgeoefend, uitgezonderd de herstellingen;

    c) zelfstandig ondernemer;

    d) bedrijfsleider zonder arbeidsovereenkomst.

    § 2. De praktijkervaring duurt drie jaar, indien ze als hoofdberoep werd verworven of voltijds en effectief gepresteerd. Ze duurt vijf jaar indien ze in nevenberoep of deeltijds werd verworven.

    § 3. Een praktijkervaring kan in de volgende gevallen niet in aanmerking worden genomen:

    1° wanneer ze in strijd met de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap werd uitgeoefend;

    2° wanneer ze werd verkregen vóór de achttiende verjaardag;

    3° wanneer ze buiten de periode van 15 jaar valt, die de aanvraag om inschrijving als handelaar of ambachtsman in de Kruispuntbank van Ondernemingen, voorafgaat.

    § 4. Een loontrekkende praktijkervaring wordt bewezen met volgende documenten of registraties:

    1° ieder document of registratie, gedaan in het kader van de regelingen inzake de sociale zekerheid, en uitgereikt of meegedeeld door een openbare dienst, of een instelling die werd belast met een openbare dienst, waarmee worden bevestigd:

    a) de identiteit van de werkgever en van de werknemer;

    b) de begin- en de einddatum van de praktijkervaring;

    c) eventueel de aard van de praktijkervaring;

    d) het werkregime;

    2° daarbij, wanneer het in 1° bedoelde document of de registratie onvoldoende gegevens bevat over de aard van de activiteit: een getuigschrift van de werkgever dat nauwkeurig de uitgevoerde taken, uitgevoerd in de in 1°, b), bedoelde periode, en de bevoegdheden, vermeldt.

    § 5. Een praktijkervaring van zelfstandig ondernemingshoofd wordt bewezen met volgende documenten of registraties:

    1° de inschrijving als handelaar of ambachtsman in de Kruispuntbank van Ondernemingen;

    2° samen met een bewijs van aansluiting bij een sociale verzekeringskas voor zelfstandigen dat de begin- en einddatum en de uitoefening als hoofd- of als nevenberoep bevestigt.

    § 6. Een praktijkervaring van bedrijfsleider zonder arbeidsovereenkomst, wordt bewezen met volgende documenten of registraties:

    1° de benoeming, zoals bekendgemaakt in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad;

    2° samen met een bewijs van aansluiting bij een sociale verzekeringskas voor zelfstandigen dat de begin- en einddatum en de uitoefening als hoofd- of als nevenberoep bevestigt.

    § 7. Een praktijkervaring van zelfstandig helper wordt bewezen met volgende documenten of registraties:

    1° een getuigschrift van het zelfstandig ondernemingshoofd, dat nauwkeurig de uitgevoerde taken, de bevoegdheden en de begin- en einddatum ervan bevestigt;

    2° samen met een bewijs van aansluiting bij een sociale verzekeringskas voor zelfstandigen dat de begin- en de einddatum en de uitoefening als hoofd- of als nevenberoep bevestigt.

    Johan Berghmans

    De ondernemersvaardigheden kunnen onder meer worden bewezen aan de hand van een of meerdere akten (art. 6 § 1, 1° tot 3°). Ook buitenlandse akten kunnen hiervoor in aanmerking komen. Alleen diploma's van een school of een jury die wordt ingericht, erkend of gesubsidieerd door de Staat, de Gemeenschappen of de Gewesten komen in aanmerking. Privé-onderwijs is dus in principe uitgesloten. De FOD Economie geeft via haar website (www.economie@fgov.be) toegang tot de databank ATTEST. In deze databank kan men per cluster de diploma's raadplegen die geldig zijn om de ondernemersvaardigheden te bewijzen.

    Wie niet over een geschikte akte (diploma, getuigschrift,...) beschikt, kan zijn/haar ondernemersvaardigheden bewijzen op basis van praktijkervaring opgedaan in de bedoelde cluster. Ervaring die betrekking heeft op één van de activiteiten van een cluster geeft hem/haar de mogelijkheid zich bij de KBO in te schrijven voor alle activiteiten van die cluster.

    De duurtijd van de praktijkervaring is afhankelijk van het statuut waaronder men ze heeft verworven. Voor een zelfstandige in hoofdberoep of een voltijds werknemer geldt een praktijkervaring van 3 jaar. Deze ervaring moet effectief gepresteerd zijn. Dit betekent dat in principe lange periodes van ziekte of gedeeltelijke werkloosheid niet worden meegeteld voor het bepalen van de duurtijd van de ervaring. Voor de ervaring die werd verworven als zelfstandige in bijberoep, of deeltijds als werknemer, bedraagt de duur minimaal 5 jaar. Ook een combinatie zelfstandige-werknemer is mogelijk om tot het vereiste aantal jaren te komen. Ook de combinatie van meerdere activiteiten binnen dezelfde cluster is mogelijk. Bijvoorbeeld voor de ruwbouwactiviteiten: 2 jaar ervaring als metselaar + 1 jaar ervaring als sloper.

    Titel II - BIJZONDERE BEPALINGEN

    Hoofdstuk I - De ruwbouwactiviteiten

    Art. 7.

    Onder ruwbouwactiviteiten moet worden verstaan het optrekken, herstellen of slopen van het skelet van een gebouw, namelijk de werken die betrekking hebben op de stevigheid en de weerstand van het gebouw.

    Johan Berghmans

    De activiteiten metsel-, beton- en sloopwerken worden samengebracht onder de cluster ruwbouwactiviteiten. Volgens het toepassingsgebied van de regelgeving moeten de activiteiten rechtstreeks betrekking hebben op het optrekken, herstellen of slopen van een gebouw of op het aanbrengen van een roerend goed in een gebouw zodat het onroerend wordt door incorporatie (art. 1, 1°).

    Indien men er van uitgaat dat alle ruwbouwactiviteiten in principe de stevigheid en de weerstand van een gebouw mee bepalen en dus onder de reglementering vallen, zijn enkel de werken die zichtbaar geen verband houden met de stabiliteit van het gebouw uitgesloten, zoals het metselen van een tuinmuurtje.

    Art. 8.

    Voor de uitoefening van de ruwbouwactiviteiten, is de volgende beroepsbekwaamheid vereist:

    1° bijzondere administratieve kennis:

    a) de regels betreffende de ondergrondse leidingen;

    b) de veiligheidsregels bij het slopen met inbegrip van de asbestverwijdering en de te volgen procedures;

    c) de reglementering inzake het grondverzet;

    d) de milieureglementering inzake bouw- en sloopafval;

    e) de energieprestaties inzake ruwbouwactiviteiten;

    2° materialenkennis:

    a) de onderdelen van het metselwerk: verschillende soorten bakstenen, steenblokken, steen en geprefabriceerde elementen;

    b) de wapeningen voor beton;

    e) het isolatiemateriaal en de dichtingsproducten voor de ruwbouwactiviteiten;

    3° technische basiskennis:

    a) van het terreinmeten en het waterpassen met inbegrip van de kennis van de installatie, de regeling en het gebruik van de daartoe benodigde instrumenten en hulpmiddelen;

    b) van de grondwerken en funderingen met inbegrip van grondboringen en grondsondering, bronbemaling en het verlagen van de grondwaterstand, graaf- en ophogingswerken met inbegrip van het graven van putten en sleuven, rioleringswerken, het plaatsen van ondergrondse constructies zoals kelders en putten;

    c) van de baksteenconstructies, de constructies met soortgelijke bouwstoffen en de gewapende betonconstructies;

    d) van de stabiliteit en het stutwerk;

    e) van de dakvormen met inbegrip van de meest voorkomende kapspanttypen, dakkapellen en kapplannen;

    f) van de technische specificaties (STS) in verband met de ruwbouwactiviteiten;

    4° kennis van de technieken voor de fundering, het metselwerk, het betonwerk, het isolatie- en het dichtingswerk, de bekisting, de afwatering, het ijzervlechtwerk, het afbraakwerk, het stutten en het schoren;

    5° algemene kennis van de technische voorlichtingsnota's van het Wetenschappelijk en Technisch Centrum van het Bouwbedrijf en van de kwaliteitsstandaarden voor de ruwbouwactiviteiten.

    Art. 9.

    De houders van een van de volgende akten worden geacht over de beroepsbekwaamheid voor de ruwbouwactiviteiten te beschikken:

    1° een akte met betrekking tot één van de activiteiten van artikel 7, bouwkundig tekenen, architectuur of architectuur-assistentie, uitgereikt door:

    a) het voltijds secundair onderwijs na het beëindigen van het tweede jaar van de derde graad, alsook het buitengewoon onderwijs van de opleidingsvorm 4 dat hiermee gelijkwaardig is;

    b) het onderwijs voor sociale promotie en het volwassenenonderwijs, waarvan het niveau minstens gelijkwaardig is met de derde graad van het voltijds secundair onderwijs;

    c) het deeltijds beroepsonderwijs, in het kader van een voltijds engagement en op voorwaarde dat de lessen en de werkervaring met succes werden doorlopen;

    d) het middenstandsonderwijs, met name de leertijd en de opleiding tot ondernemingshoofd;

    e) het hoger onderwijs;

    2° het diploma van master in de ingenieurswetenschappen of in de architectuur;

    3° het getuigschrift van de centrale examencommissie van de Federale Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en Energie, over de beroepsbekwaamheid voor de ruwbouwactiviteiten;

    4° een of meer titels van beroepsbekwaamheid met betrekking op de beroepsbekwaamheid van de ruwbouwactiviteiten, uitgereikt in overeenstemming met de regelingen van een Gemeenschap of een Gewest.

    Hoofdstuk II - De stukadoor-, cementeer- en dekvloeractiviteiten

    Art. 10.

    § 1. Onder stukadoor-, cementeer- en dekvloeractiviteiten moet worden verstaan:

    1° het bepleisteren en het bekleden met gips, gipsplaten, mortel of cement van dragers, muren en plafonds, en de herstelling ervan;

    2° het bekleden van vloeren met een specie en de herstelling ervan.

    § 2. Voor de toepassing van dit besluit worden de volgende activiteiten niet beschouwd als stukadoor-, cementeer- en dekvloeractiviteiten:

    1° het bekleden met gipsplaten van dragers, muren en plafonds en de herstelling ervan, voor zover die werken worden uitgevoerd door ondernemingen die hoofdzakelijk schrijnwerkers- of eindafwerkingsactiviteiten uitoefenen, in de zin van dit besluit;

    2° het bekleden en het egaliseren van vloeren met een specie, voor zover die werken worden uitgevoerd door ondernemingen die hoofdzakelijk tegel-, marmer en natuursteenactiviteiten uitvoeren, in de zin van dit besluit.

    Johan Berghmans

    Volgens het toepassingsgebied van de regelgeving moeten de activiteiten rechtstreeks betrekking hebben op het optrekken, herstellen of slopen van een gebouw of op het aanbrengen van een roerend goed in een gebouw zodat het onroerend wordt door incorporatie (art. 1, 1°). In tegenstelling tot de vroegere reglementering (het inmiddels opgeheven koninklijk besluit van 8 augustus 1961 (B.S., 22 september 1961) tot bepaling van de voorwaarden tot uitoefening van het beroep van aannemer-plafonneerder-cementwerker in de ambachts-, de kleine en middelgrote handels- en de kleine nijverheidsondernemingen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 21 april 1972 (B.S., 27 mei 1972), 3 oktober 1978 (B.S., 28 oktober 1978) en 9 april 1980 (B.S., 6 mei 1980)) zijn dekvloeractiviteiten (chapes) voortaan ook gereglementeerd en vallen onder deze cluster. Ook het bekleden met gipsplaten is nieuw in de reglementering. De aannemers die hoofdzakelijk schrijnwerkers- of eindafwerkingsactiviteiten uitoefenen, mogen ook dragers, muren en plafonds bekleden met gipsplaten en deze herstellen, zonder de ondernemingsvaardigheden van deze cluster te moeten bewijzen (art. 10, § 2, 1°). De aannemers die hoofdzakelijk tegel-, marmer- en natuursteenactiviteiten uitvoeren, mogen ook vloeren met een specie bekleden en egaliseren (art. 10, § 2, 2°).

    Art. 11.

    Voor de uitoefening van de stukadoor-, cementeer- en dekvloeractiviteiten is de volgende beroepsbekwaamheid vereist:

    1° materialenkennis: de soorten cement, gips en ondergrond, het isolatiemateriaal en de dichtingsproducten voor de stukadoor-, cementeer- en dekvloeractiviteiten;

    2° basiskennis van de technische specificaties (STS) in verband met de stukadoor-, cementeer- en dekvloeractiviteiten;

    3° kennis van de volgende technieken: de controle, de analyse, de reiniging en de voorbereiding van de ondergrond, het verwijderen van bestaande materialen, het bepleisteren, het aanbrengen van een dekvloer en het plaatsen van wanden en valse plafonds in gipsplaten;

    4° algemene kennis van de technische voorlichtingsnota's van het Wetenschappelijk en Technisch Centrum van het Bouwbedrijf en van de kwaliteitsstandaarden voor de stukadoor-, cementeer- en dekvloeractiviteiten.

    Art. 12.

    De houders van een van de volgende akten worden geacht over de beroepsbekwaamheid voor de stukadoor-, cementeer- en dekvloeractiviteiten te beschikken:

    1° een akte met betrekking tot één van de activiteiten vermeld in artikel 10, uitgereikt door:

    a) het voltijds secundair onderwijs na het beëindigen van het tweede jaar van de derde graad, alsook het buitengewoon onderwijs van de opleidingsvorm 4 dat hiermee gelijkwaardig is;

    b) het onderwijs voor sociale promotie en het volwassenenonderwijs, waarvan het niveau minstens gelijkwaardig is met de derde graad van het voltijds secundair onderwijs;

    c) het deeltijds beroepsonderwijs, in het kader van een voltijds engagement en op voorwaarde dat de lessen en de werkervaring met succes werden doorlopen;

    d) het middenstandsonderwijs, met name de leertijd en de opleiding tot ondernemingshoofd;

    e) het hoger onderwijs;

    2° een diploma van master in de ingenieurswetenschappen of in de architectuur;

    3° een getuigschrift van de centrale examencommissie van de Federale Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en Energie, over de beroepsbekwaamheid voor de stukadoor-, cementeer- en dekvloeractiviteiten;

    4° een of meer titels van beroepsbekwaamheid met betrekking op de beroepsbekwaamheid van de stukadoor-, cementeer- en dekvloeractiviteiten, uitgereikt in overeenstemming met de regelingen van een Gemeenschap of een Gewest.

    Hoofdstuk III - De tegel-, marmer- en natuursteenactiviteiten

    Art. 13.

    § 1. Onder tegel-, marmer- en natuursteenactiviteiten moet worden verstaan het bekleden en herstellen van vloeren en wanden met keramische, betonnen, natuurstenen of marmeren tegels, mozaïek, of elementen van natuursteen of marmer.

    § 2. Voor de toepassing van dit besluit worden de volgende activiteiten niet beschouwd als tegel-, marmer- en natuursteenactiviteiten:

    1° de werken met betrekking tot leisteen voor zover die werken worden uitgevoerd door ondernemingen die hoofdzakelijk dakdekkers- en waterdichtingsactiviteiten uitoefenen, in de zin van dit besluit;

    2° kunstwerken.

    Johan Berghmans

    Volgens het toepassingsgebied van de regelgeving moeten de activiteiten rechtstreeks betrekking hebben op het optrekken, herstellen of slopen van een gebouw of op het aanbrengen van een roerend goed in een gebouw zodat het onroerend wordt door incorporatie (artikel 1, 1°). Enkel het bekleden en het herstellen van (beklede) vloeren en wanden vallen onder deze cluster. Het leggen van kasseien (bv. voor een oprit) en andere werken die niet het bekleden van een vloer of wand betreffen, vallen hier dus niet onder. Het bewerken (zagen, verdelen, kappen, polijsten,...) van natuursteen of marmer is niet meer gereglementeerd, in tegenstelling tot de reglementering die van toepassing was vóór 1 september 2007 (koninklijk besluit van 13 april 1965 (B.S., 29-5-1965) tot bepaling van de voorwaarden tot uitoefening van het beroep van aannemer-steenhouwer in de ambachts-, de kleine en middelgrote handels- en de kleine nijverheidsondernemingen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 24 april 1972 (B.S., 7 juni 1972),

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1