Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Wet en Duiding Insolventie
Wet en Duiding Insolventie
Wet en Duiding Insolventie
Ebook2,848 pages29 hours

Wet en Duiding Insolventie

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Deze commentaar in de reeks Larcier Wet en Duiding - Economisch recht bespreekt onder andere de Faillissementswet en de Wet continuïteit ondernemingen, aangevuld met bepalingen i.v.m. strafrecht, sociaal recht, internationaal en fiscaal recht. De teksten zijn geselecteerd en voorzien van een grondige verhelderende commentaar door specialisten:  uitgebreide toelichting aan de hand van de pertinente rechtspraak, onmisbaar voor de interpretatie en toepassing, en rechtsleer. Bij intekening op de volledige achtdelige reeks Larcier Wet en Duiding - Economisch recht geniet u 20 % korting op de 8 delen, die automatisch worden toegestuurd bij verschijnen.
LanguageNederlands
Release dateMar 11, 2015
ISBN9782804459710
Wet en Duiding Insolventie

Related to Wet en Duiding Insolventie

Related ebooks

Related categories

Reviews for Wet en Duiding Insolventie

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Wet en Duiding Insolventie - Cathleen Aerts

    (art.45)

    I. Algemene bepalingen

    Wet 10 oktober 1967 – Ger.W. (uittreksel art. 574, 631)

    Wet 10 oktober 1967 Gerechtelijk Wetboek (B.S. 31 oktober 1967)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. Ingevoegd bij art. 1 wet 10 oktober 1967, B.S., 31 oktober 1967

    (Uittreksel)

    Derde deel - Bevoegdheid

    Titel I - Volstrekte bevoegdheid

    Hoofdstuk II - Rechtbank van eerste aanleg, arbeidsrechtbank en rechtbank van koophandel

    Afdeling I - Algemene bepalingen

    Art. 574.

    De rechtbank van koophandel neemt¹[...]¹ kennis:

    1° ²[van geschillen ter zake van een vennootschap die beheerst wordt door het Wetboek van vennootschappen, evenals van geschillen die ontstaan tussen de vennoten van een dergelijke vennootschap, met uitzondering van de geschillen waarbij een van de partijen een vennootschap is die werd opgericht met het oog op de uitoefening van het beroep van advocaat, notaris of gerechtsdeurwaarder;

    2° ³[van vorderingen en geschillen rechtstreeks ontstaan uit het faillissement en procedures van gerechtelijke reorganisatie overeenkomstig de voorschriften van de faillissementswet van 8 augustus 1997 en de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, en waarvan de gegevens voor de oplossing zich bevinden in het bijzonder recht dat van toepassing is op het stelsel van het faillissement en de procedures van gerechtelijke reorganisatie;

    3° van vorderingen betreffende de benamingen van oorsprong ⁴[en de geografische aanduidingen]⁴;

    4° van vorderingen betreffende de aan de post toevertrouwde diensten;

    ⁵[van vorderingen tot verbetering en doorhaling van inschrijvingen van ondernemingen in de zin van artikel 2, 3°, van de wet van 16 januari 2003 tot oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen, in de Kruispuntbank van Ondernemingen;

    ]⁵

    6° van vorderingen met het oog op de benoeming van commissarissen voor het nazien van boeken en rekeningen van handelsvennootschappen;

    7° van vorderingen inzake zee- en binnenvaart, en inzonderheid van het onderzoek van de schuldvorderingen bij verdeling van de gelden voortkomend van de toewijzing van een in beslag genomen vaartuig;

    ⁶[8° (1) de betwistingen tussen leden van een Europees economisch samenwerkingsverband of van een economisch samenwerkingsverband, tussen zaakvoerders, tussen zaakvoerder(s) en leden, tussen vereffenaars, tussen vereffenaars en leden, of tussen leden, zaakvoerder(s) en vereffenaars alsook van elke vordering tot ontbinding van een samenwerkingsverband;

    ]⁶

    ⁷[8° (2) ⁷[...

    ]⁷]⁷

    ⁸[9° van geschillen inzake de handelingen van de Nationale Loterij ⁹[...]⁹;

    ]⁸

    ¹⁰[10° van aanvragen tot homologatie van beslissingen tot verplaatsing van de zetel van een ¹¹[vennootschap in vereffening bedoeld in artikel 183, § 3, van het Wetboek van vennootschappen, van de vorderingen tot ontbinding van een vennootschap bedoeld in artikel 182, § 1, van hetzelfde Wetboek en van de aanvragen tot goedkeuring van het verdelingsplan van artikel 190, § 1, van hetzelfde Wetboek]¹¹;

    ]¹⁰

    ¹²[11° de vorderingen bedoeld in artikel 92 van Verordening nr. 40/94 van de Raad van de Europese Unie van 20 december 1993 inzake het Gemeenschapsmerk;

    ]¹²

    ¹³[12° van geschillen tussen emittenten en houders, of tussen houders, van certificaten die betrekking hebben op effecten en zijn uitgegeven overeenkomstig de artikelen 43bis en 124ter van de wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd op 30 november 1935;

    ]¹³

    ¹⁴[13° van de vorderingen bedoeld in de artikelen 92, § 7, 159, § 7 en 197, § 8, van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles;

    ]¹⁴

    ¹⁵[14° van de vorderingen bedoeld in artikel 81 van Verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen;

    ]¹⁵

    ¹⁶[15° ¹⁷[van de in artikel 73 van de wet van 28 maart 1984 op de uitvindingsoctrooien bedoelde vorderingen;

    ]¹⁷]¹⁶

    ¹⁸[16° van vorderingen bedoeld in artikel 38 van de wet van 20 mei 1975 tot bescherming van kweekprodukten;

    ]¹⁸

    ¹⁹[17° van vorderingen bedoeld in artikel 16 van de wet van 10 januari 1990 betreffende de rechtsbescherming van topografieën van halfgeleiderproducten;

    ]¹⁹

    ²⁰[18° van vorderingen betreffende merken, met inbegrip van vorderingen betreffende de doorhaling van een collectief merk, en van vorderingen betreffende tekeningen of modellen, bedoeld door het Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen) van 25 februari 2005 goedgekeurd door de wet van 22 maart 2006, behalve deze die door dit verdrag worden voorbehouden aan de bevoegdheid van een ander rechtscollege;

    ]²⁰

    ²¹[19° de vordering om te laten vaststellen dat er een cumulatie is van verworven beschermingen voor éénzelfde uitvinding door het Belgische octrooi en door het Europese octrooi, ingesteld bij toepassing van artikel 5 van de wet van 21 april 2007 houdende diverse bepalingen betreffende de procedure voor het indienen van Europese octrooiaanvragen en de gevolgen van deze aanvragen en van de Europese octrooien in België.

    ]²¹

    Verwijzing naar de voetnoot 22

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – Inleidende zin gewijzigd bij art. 3, 1°, wet 26 maart 2014, B.S. 22 mei 2014, inwerkingtreding: 1 juli 2014 (art. 17)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  2. – 1° laatst vervangen bij art. 3, 2°, wet 26 maart 2014, B.S. 22 mei 2014, inwerkingtreding: 1 juli 2014 (art. 17)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  3. – 2°, na wijziging, laatst vervangen bij art. 2, b), wet 26 januari 2009, B.S. 9 februari 2009, inwerkingtreding: 1 april 2009 (art. 1K.B. 27 maart 2009, B.S. 31 maart 2009)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  4. – 3° aangevuld bij art. 13, 1°, wet 10 mei 2007, B.S. 10 mei 2007, err., B.S. 14 mei 2007, inwerkingtreding: 1 november 2007 (art. 34)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  5. – 5°, na wijziging, vervangen bij art. 3, 3°, wet 26 maart 2014, B.S. 22 mei 2014, inwerkingtreding: 1 juli 2014 (art. 17)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  6. – 8° (1) toegevoegd bij art. 18 wet 12 juli 1989, B.S., 22 augustus 1989

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  7. – 8° (2) toegevoegd bij art. 114, § 1, wet 12 juni 1991, B.S., 9 juli 1991, inwerkingtreding: 22 oktober 1991 (K.B. 5 augustus 1991); opgeheven bij art. 76 wet 24 maart 2003, B.S., 2 mei 2003, inwerkingtreding: 1 januari 2004 (art. 86)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  8. – 9° toegevoegd bij art. 25 wet 22 juli 1991, B.S., 31 juli 1991

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  9. – 9° gewijzigd bij art. 3, 4°, wet 26 maart 2014, B.S. 22 mei 2014, inwerkingtreding: 1 juli 2014 (art. 17)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  10. – 10° toegevoegd bij art. 51, b), wet 17 juli 1997, B.S., 28 oktober 1997, err., B.S., 4 december 1997, inwerkingtreding: 1 januari 1998 (art. 1 K.B. 25 november 1997, B.S., 4 december 1997)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  11. – 10° gewijzigd bij art. 2 wet 22 april 2012, B.S. 7 mei 2012

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  12. – 11° toegevoegd bij art. 2 wet 10 februari 1998, B.S., 30 juni 1998

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  13. – 12° toegevoegd bij art. 2 wet 10 februari 1999, B.S., 31 maart 1999, err., B.S., 2 juli 1999, inwerkingtreding: 8 juni 1999 (art. 1, 1°, K.B. 25 mei 1999, B.S., 8 juni 1999)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  14. – 13° toegevoegd bij art. 13 wet 22 juli 2004, B.S. 9 maart 2005, inwerkingtreding: 9 maart 2005 (art. 15)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  15. – 14° toegevoegd bij art. 11 wet 20 december 2005, B.S. 23 december 2005, inwerkingtreding: 1 januari 2006 (art. 14)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  16. – 15° toegevoegd bij art. 13, 2°, wet 10 mei 2007, B.S. 10 mei 2007, err., B.S. 14 mei 2007, inwerkingtreding: 1 november 2007 (art. 34)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  17. – 15° (eerste maal) vervangen bij art. 10, a), wet (II) 24 juli 2008, B.S. 7 augustus 2008, inwerkingtreding: 1 november 2007 (art. 12, lid 1)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  18. – 16° toegevoegd bij art. 13, 2°, wet 10 mei 2007, B.S. 10 mei 2007, err., B.S. 14 mei 2007, inwerkingtreding: 1 november 2007 (art. 34)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  19. – 17° toegevoegd bij art. 13, 2°, wet 10 mei 2007, B.S. 10 mei 2007, err., B.S. 14 mei 2007, inwerkingtreding: 1 november 2007 (art. 34)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  20. – 18° toegevoegd bij art. 13, 2°, wet 10 mei 2007, B.S. 10 mei 2007, err., B.S. 14 mei 2007, inwerkingtreding: 1 november 2007 (art. 34)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  21. – 19° toegevoegd bij art. 10, b), wet (II) 24 juli 2008, B.S. 7 augustus 2008, inwerkingtreding: 13 december 2007 (art. 12, lid 2)

    Annotatie in verband met de inwerkingtreding  22. – Op een door de Koning te bepalen datum luidt dit art. als volgt:

    Art. 574.

    De rechtbank van koophandel neemt²³[...]²³ kennis:

    1° ²⁴[van geschillen ter zake van een vennootschap die beheerst wordt door het Wetboek van vennootschappen, evenals van geschillen die ontstaan tussen de vennoten van een dergelijke vennootschap, met uitzondering van de geschillen waarbij een van de partijen een vennootschap is die werd opgericht met het oog op de uitoefening van het beroep van advocaat, notaris of gerechtsdeurwaarder;]²⁴

    2° ²⁵[van vorderingen en geschillen rechtstreeks ontstaan uit het faillissement en procedures van gerechtelijke reorganisatie overeenkomstig de voorschriften van de faillissementswet van 8 augustus 1997 en de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, en waarvan de gegevens voor de oplossing zich bevinden in het bijzonder recht dat van toepassing is op het stelsel van het faillissement en de procedures van gerechtelijke reorganisatie;]²⁵

    3° van vorderingen betreffende de benamingen van oorsprong ²⁶[en de geografische aanduidingen]²⁶;

    4° van vorderingen betreffende de aan de post toevertrouwde diensten;

    ²⁷[van vorderingen tot verbetering en doorhaling van inschrijvingen van ondernemingen in de zin van artikel 2, 3°, van de wet van 16 januari 2003 tot oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen, in de Kruispuntbank van Ondernemingen;]²⁷

    6° van vorderingen met het oog op de benoeming van commissarissen voor het nazien van boeken en rekeningen van handelsvennootschappen;

    7° van vorderingen inzake zee- en binnenvaart, en inzonderheid van het onderzoek van de schuldvorderingen bij verdeling van de gelden voortkomend van de toewijzing van een in beslag genomen vaartuig;

    ²⁸[8° (1) de betwistingen tussen leden van een Europees economisch samenwerkingsverband of van een economisch samenwerkingsverband, tussen zaakvoerders, tussen zaakvoerder(s) en leden, tussen vereffenaars, tussen vereffenaars en leden, of tussen leden, zaakvoerder(s) en vereffenaars alsook van elke vordering tot ontbinding van een samenwerkingsverband;]²⁸

    ²⁹[8° (2) ²⁹[...]²⁹]²⁹

    ³⁰[9° van geschillen inzake de handelingen van de Nationale Loterij ³¹[...]³¹;]³⁰

    ³²[10° van aanvragen tot homologatie van beslissingen tot verplaatsing van de zetel van een ³³[vennootschap in vereffening bedoeld in artikel 183, § 3, van het Wetboek van vennootschappen, van de vorderingen tot ontbinding van een vennootschap bedoeld in artikel 182, § 1, van hetzelfde Wetboek en van de aanvragen tot goedkeuring van het verdelingsplan van artikel 190, § 1, van hetzelfde Wetboek]³³;]³²

    ³⁴[11° de vorderingen bedoeld in artikel 92 van Verordening nr. 40/94 van de Raad van de Europese Unie van 20 december 1993 inzake het Gemeenschapsmerk;]³⁴

    ³⁵[12° van geschillen tussen emittenten en houders, of tussen houders, van certificaten die betrekking hebben op effecten en zijn uitgegeven overeenkomstig de artikelen 43bis en 124ter van de wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd op 30 november 1935;]³⁵

    ³⁶[13° van de vorderingen bedoeld in de artikelen 92, § 7, 159, § 7 en 197, § 8, van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles;]³⁶

    ³⁷[14° van de vorderingen bedoeld in artikel 81 van Verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen;]³⁷

    ³⁸[15° ³⁹[van de in artikel 73 van de wet van 28 maart 1984 op de uitvindingsoctrooien bedoelde vorderingen;]³⁹]³⁸

    ⁴⁰[16° van vorderingen bedoeld in ⁴¹[artikel 54 van de wet van 10 januari 2011]⁴¹ tot bescherming van kweekprodukten;]⁴⁰

    ⁴²[17° van vorderingen bedoeld in artikel 16 van de wet van 10 januari 1990 betreffende de rechtsbescherming van topografieën van halfgeleiderproducten;]⁴²

    ⁴³[18° van vorderingen betreffende merken, met inbegrip van vorderingen betreffende de doorhaling van een collectief merk, en van vorderingen betreffende tekeningen of modellen, bedoeld door het Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen) van 25 februari 2005 goedgekeurd door de wet van 22 maart 2006, behalve deze die door dit verdrag worden voorbehouden aan de bevoegdheid van een ander rechtscollege;]⁴³

    ⁴⁴[19° de vordering om te laten vaststellen dat er een cumulatie is van verworven beschermingen voor éénzelfde uitvinding door het Belgische octrooi en door het Europese octrooi, ingesteld bij toepassing van artikel 5 van de wet van 21 april 2007 houdende diverse bepalingen betreffende de procedure voor het indienen van Europese octrooiaanvragen en de gevolgen van deze aanvragen en van de Europese octrooien in België.]⁴⁴

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  23. – Inleidende zin gewijzigd bij art. 3, 1°, wet 26 maart 2014, B.S. 22 mei 2014, inwerkingtreding: 1 juli 2014 (art. 17)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  24. – 1° laatst vervangen bij art. 3, 2°, wet 26 maart 2014, B.S. 22 mei 2014, inwerkingtreding: 1 juli 2014 (art. 17)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  25. – 2°, na wijziging, laatst vervangen bij art. 2, b), wet 26 januari 2009, B.S. 9 februari 2009, inwerkingtreding: 1 april 2009 (art. 1K.B. 27 maart 2009, B.S. 31 maart 2009)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  26. – 3° aangevuld bij art. 13, 1°, wet 10 mei 2007, B.S. 10 mei 2007, err., B.S. 14 mei 2007, inwerkingtreding: 1 november 2007 (art. 34)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  27. – 5°, na wijziging, vervangen bij art. 3, 3°, wet 26 maart 2014, B.S. 22 mei 2014, inwerkingtreding: 1 juli 2014 (art. 17)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  28. – 8° (1) toegevoegd bij art. 18 wet 12 juli 1989, B.S., 22 augustus 1989

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  29. – 8° (2) toegevoegd bij art. 114, § 1, wet 12 juni 1991, B.S., 9 juli 1991, inwerkingtreding: 22 oktober 1991 (K.B. 5 augustus 1991); opgeheven bij art. 76 wet 24 maart 2003, B.S., 2 mei 2003, inwerkingtreding: 1 januari 2004 (art. 86)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  30. – 9° toegevoegd bij art. 25 wet 22 juli 1991, B.S., 31 juli 1991

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  31. – 9° gewijzigd bij art. 3, 4°, wet 26 maart 2014, B.S. 22 mei 2014, inwerkingtreding: 1 juli 2014 (art. 17)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  32. – 10° toegevoegd bij art. 51, b), wet 17 juli 1997, B.S., 28 oktober 1997, err., B.S., 4 december 1997, inwerkingtreding: 1 januari 1998 (art. 1 K.B. 25 november 1997, B.S., 4 december 1997)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  33. – 10° gewijzigd bij art. 2 wet 22 april 2012, B.S. 7 mei 2012

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  34. – 11° toegevoegd bij art. 2 wet 10 februari 1998, B.S., 30 juni 1998

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  35. – 12° toegevoegd bij art. 2 wet 10 februari 1999, B.S., 31 maart 1999, err., B.S., 2 juli 1999, inwerkingtreding: 8 juni 1999 (art. 1, 1°, K.B. 25 mei 1999, B.S., 8 juni 1999)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  36. – 13° toegevoegd bij art. 13 wet 22 juli 2004, B.S. 9 maart 2005, inwerkingtreding: 9 maart 2005 (art. 15)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  37. – 14° toegevoegd bij art. 11 wet 20 december 2005, B.S. 23 december 2005, inwerkingtreding: 1 januari 2006 (art. 14)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  38. – 15° toegevoegd bij art. 13, 2°, wet 10 mei 2007, B.S. 10 mei 2007, err., B.S. 14 mei 2007, inwerkingtreding: 1 november 2007 (art. 34)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  39. – 15° (eerste maal) vervangen bij art. 10, a), wet (II) 24 juli 2008, B.S. 7 augustus 2008, inwerkingtreding: 1 november 2007 (art. 12, lid 1)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  40. – 16° toegevoegd bij art. 13, 2°, wet 10 mei 2007, B.S. 10 mei 2007, err., B.S. 14 mei 2007, inwerkingtreding: 1 november 2007 (art. 34)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  41. – 16° gewijzigd bij art. 69 wet 10 januari 2011, B.S. 25 februari 2011, inwerkingtreding: door de Koning te bepalen (art. 72)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  42. – 17° toegevoegd bij art. 13, 2°, wet 10 mei 2007, B.S. 10 mei 2007, err., B.S. 14 mei 2007, inwerkingtreding: 1 november 2007 (art. 34)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  43. – 18° toegevoegd bij art. 13, 2°, wet 10 mei 2007, B.S. 10 mei 2007, err., B.S. 14 mei 2007, inwerkingtreding: 1 november 2007 (art. 34)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  44. – 19° toegevoegd bij art. 10, b), wet (II) 24 juli 2008, B.S. 7 augustus 2008, inwerkingtreding: 13 december 2007 (art. 12, lid 2)

    Werner Derijcke

    1. De principiële bevoegdheid van de rechtbank van koophandel inzake ondernemingsinsolventie

    Artikel 574 van het Gerechtelijk Wetboek somt een reeks aangelegenheden op die tot de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel behoren, ongeacht of de partijen al dan niet kooplieden zijn (de woorden " zelfs wanneer partijen geen handelaar zijn" werden opgeheven door art. 3, 1°, van de wet van 26 maart 2014 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties met het oog op de toekenning van bevoegdheid aan de natuurlijke rechter in diverse materies, BS, 22 mei 214, blz. 40635. Zie het wetsontwerp tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek, de voorafgaande titel van het wetboek van strafvordering en de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties met het oog op de toekenning van bevoegdheid aan de natuurlijke rechter in een aantal materies, Gedr.St., k., 2013-2014, doc. Nr 53- 3076/001. Door de uitbreiding van de bevoegdheden van de rechtbanken van koophandel werden de woorden "zelfs wanneer partijen geen handelaar zijn overbodig: De bevoegdheid van de rechtbank van koophandel wordt in deze bepaald door de aard van de betwisting eerder dan door de hoedanigheid van de partijen" (Memorie van toelichting, blz. 10; deze zin slaat alleen op de concepttekst van het nieuwe art. 574, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek maar geldt eigenlijk ook voor het hele art. 574).

    Zo is, overeenkomstig het hier besproken artikel 574, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek, de rechtbank van koophandel bevoegd om kennis te nemen "van vorderingen en geschillen rechtstreeks ontstaan uit het faillissement en procedures van gerechtelijke reorganisatie overeenkomstig de voorschriften van de faillissementswet van 8 augustus 1997 en de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen, en waarvan de gegevens voor de oplossing zich bevinden in het bijzonder recht dat van toepassing is op het stelsel van het faillissement en de procedures van gerechtelijke reorganisatie".

    Het gaat hier om een uitsluitende bevoegdheid (G.

    Closset-Marchal

    , La compétence en droit judiciaire privé, Brussel, Larcier, 2009, nr. 311, blz. 213; J.

    Laenens

    , Ger.W. Art. 574, 2°, in Gerechtelijk Recht Artikelsgewijze commentaar, Kluwer, 1985, nr. 5).

    De huidige tekst van artikel 574, 2°, Ger.W. vloeit voort uit artikel 2, b), van de wet van 26 januari 2009 houdende wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de continuïteit van de ondernemingen (BS, 9 februari 2009, blz. 8.435). Het gaat om een loutere "formele wijziging[.] aangebracht in het Gerechtelijk Wetboek die verband [hield] met de opheffing van de wet [van 17 juli 1997] betreffende het gerechtelijk akkoord ((art. 51, a). De wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord (BS, 28 oktober 1997, blz. 28.550) had de vroegere tekst van art. 574, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek – die voortvloeide uit de hierna besproken wet van 24 maart 1975 (infra, randnr. 8) – gewijzigd om die bepaling aan te passen aan de insolventiewetgeving van 1997 (t.w. voormelde wet van 17 juli 1997 en de faillissementswet van 8 augustus 1997) en met de vervanging ervan door de huidige wet [betreffende de continuïteit van de ondernemingen (WCO)]" (zie wetsvoorstel betreffende de continuïteit van de ondernemingen, Amendement nr. 1 van de regering, Verantwoording, Gedr.St., k., 2007-2008,

    doc

    nr. 52-0162/001, blz. 52). Die bepaling is toen inhoudelijk niet besproken.

    Er zal hierna weinig sprake zijn van de WCO. Ook in het raam van deze wet kan de voor de WCO-procedure bevoegde rechtbank, net zoals een faillissementsrechtbank (infra, randnr. 10), geconfronteerd worden met geschillen waarvoor zij niet bevoegd is en die zij daarom naar de bevoegde rechtbank moet doorverwijzen (art. 46, § 3, WCO). Afgezien van de specifieke bevoegdheid van de arbeidsrechtbank in geval van overdracht van onderneming onder gerechtelijk gezag (art. 61, § 5, WCO), zijn er echter weinig of geen aanleidingen voor bevoegdheidsconflicten. De taak van de bevoegde rechtbank van koophandel wordt nauwkeurig omschreven door de WCO zelf die een doelgerichte procedure organiseert in het raam waarvan met weinig wisselwerking met andere rechtbanken rekening dient te worden gehouden (vgl. echter Luik, 21 september 2012, JLMB blz. 1376; kh. Nijvel, 14 januari 2011, DAOR, 2012, nr. 101, blz. 86).

    2. De moeilijke totstandkoming van de huidige tekst van artikel 574, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek

    Artikel 574, 2°,van het Gerechtelijk Wetboek heeft een bewogen geschiedenis achter de rug.

    Reeds in het Wetboek van Koophandel van 1807 (het Wetboek van Koophandel van 1807 bevatte oorspronkelijk vier boeken. Boek IV (art. 615-648) was gewijd aan de handelsgerechten (les "juridictions commerciales") waarvan de bevoegdheden door titel II ervan (art. 631-641) werden bepaald; het Wetboek van Koophandel van 1807 bevatte oorspronkelijk vier boeken. Boek IV (art. 615-648) was gewijd aan de handelsgerechten (les "juridictions commerciales") waarvan de bevoegdheden door titel II ervan (art. 631-641) werden bepaald) wordt een bepaling opgenomen (art. 635) die aan de rechtbank van koophandel (de benaming rechtbank van koophandel ("tribunal de commerce") werd voor het eerst gebruikt in de Franse wet van 24 augustus 1790 betreffende de rechterlijke organisatie (zie Lois et actes du gouvernement, I, Parijs, 1806, blz. 376 e.v.) maar de eerste sporen van de instelling zijn al terug te vinden in een edict van koning Hendrik II van juli 1549 (J.-B.

    Denisart

    , Collection de décisions nouvelles et de notions relatives à la jurisprudence, V, Parijs, Veuve Desaint, 1766, blz. 353; zie ook Ph.-A.

    Merlin

    , op. cit., blz. 135, die dat edict van 1549 toeschrijft aan de in 1547 overleden koning Frans I) sommige bijzondere bevoegdheden toekent inzake faillissementen ((i) De faillissementsbekentenis, (ii) de procedure van aangifte en verificatie van schuldvorderingen, (iii) sommige verzetten tegen het gerechtelijk akkoord, (iv) de homologatie van het akkoord tussen de gefailleerde en zijn schuldeisers en (v) sommige aspecten van de boedelafstand).

    Op basis van die oorspronkelijke tekst is het echter niet de bedoeling van de wetgever om inzake faillissementen aan de rechtbank van koophandel een volheid van bevoegdheid toe te kennen.

    Daarin komt verandering met de wet van 18 april 1851 betreffende de faillissementen, bankbreuken en opschortingen van betaling (Belg.jud., 1851, col. 561 et sq.) die artikel 635 van het Wetboek van Koophandel vervangt door volgende bepaling: "Les tribunaux de commerce connaîtront de tout ce qui concerne les faillites, conformément à ce qui est prescrit au Livre 3 du présent code". Met andere woorden (de Nederlandse tekst van die wet werd pas vastgesteld na de opheffing ervan (zie de wet van 21 oktober 1997 houdende vaststelling van de Nederlandse tekst van het Wetboek van Koophandel, met uitzondering van Boek I, Titel VIII en IX, van de wet van 5 mei 1936 op de binnenbevrachting, van de gecoördineerde wetten van 25 september 1946 op het gerechtelijk akkoord en van de wet van 5 juni 1928 houdende herziening van het tucht- en strafwetboek voor de koopvaardij en Zeevisserij, BS, 27 november 1997, blz. 31.489): "De rechtbanken van koophandel zullen kennis nemen van alles wat de faillissementen betreft, overeenkomstig de voorschriften van Boek 3 van dit wetboek". Die bepaling wordt letterlijk overgenomen van de Franse faillissementswet van 28 mei 1838 (zie M.

    Thieriet

    , Code des faillites et banqueroutes, ou Recueil des travaux préparatoires de la loi du 28 mai 1838 mis en conférence avec le code de commerce de 1807, Parijs, Charles Hingray, 1840, blz. 371).

    Het nieuwe artikel 635 van het Wetboek van Koophandel is nauwelijks besproken tijdens de parlementaire discussie in Frankrijk (M.

    Thieriet

    ,

    op.cit.

    , blz. 154-155).

    Voor de Belgische wetgever wordt de uitbreiding van de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel verantwoord door het feit dat, als gevolg van de nieuwe wet, die rechtbank de gewone rechter inzake faillissementen wordt (zie P.J.

    Maertens

    , Commentaire de la loi du 18 avril 1851 sur les faillites, banqueroutes et sursis, Pollack-Duvivier, Bruxelles, 1851, pp. 902-903).

    Artikel 635 van het Wetboek van Koophandel wordt letterlijk overgenomen in artikel 12, 4°, van de wet van 25 maart 1876 houdende de voorafgaande titel van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering betreffende de bevoegdheid (hierna de bevoegdheidswet van 1876) en moet in die zin worden begrepen dat "de rechtbanken van koophandel bevoegd zijn om kennis te nemen van alle vorderingen die door het faillissement ontstaan en die in beginsel niet zouden hebben bestaan zonder die gebeurtenis(vrije vertaling van: Les tribunaux de commerce sont compétents pour connaître de toutes les actions qui naissent de la faillite et qui, en général, n’auraient pas existé sans cet événement" (G.

    Beltjens

    , Encyclopédie du droit commercial belge, III, Namen-Parijs, 1900, blz. 713, nr. 4). Adde Cass., 2 februari 1905, Pas. 1905, I, blz. 120).

    Onder gelding van artikel 12, 4°, van de bevoegdheidswet van 1876, beslist het Hof van Cassatie dat die wetsbepaling enkel betrekking heeft op de organisatie van het faillissement, en op de uit de staat van faillissement ontstane geschillen waarop de speciale wetgeving die het faillissement beheerst, toepasselijk is (Cass., 5 september 1958, Arr.Cass. 1959, blz. 10; Pas., 1959, I, blz. 19. Zie ook de conclusie van de heer procureur general Ch.

    Faider

    voor Cass., 5 juni 1884, Pas. 1884, I, blz. 228-230). Valt niet onder die bepaling de vordering van een curator tot terugbetaling van de bezoldiging die aan de commissaris van de gefailleerde vennootschap is uitbetaald wanneer die vordering gebaseerd is op de wanprestatie van de verweerder en op een schending van de bepaling van de statuten betreffende de bezoldiging van de commissaris.

    Ter gelegenheid van de invoering van het Gerechtelijk Wetboek (Wet van 10 oktober 1967 houdende het Gerechtelijk Wetboek, Bijvoegsel aan het Belgisch staatsblad van 31 oktober 1967) wordt artikel 12, 4° ("[G]ewijzigd door het koninklijk besluit nr. 63 van 13 januari 1935", L. en S.

    Fredericq

    , Handboek van Belgisch Handelsrecht, IV, Brussel, Bruylant, 1981, nr. 2132, blz. 74), van de bevoegdheidswet van 1876 artikel 574, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek ("De rechtbank van koophandel neemt, zelfs wanneer partijen geen handelaar zijn,kennis: … van alles wat het faillissement, akkoord en opschorting van betaling betreft, overeenkomstig de voorschriften van het Wetboek van Koophandel en van de wetten op het gerechtelijk akkoord, gecoördineerd op 25 september 1946) aangevuld wat betreft het concordaat en het uitstel van betaling" ((R.

    Van Lennep

    , Gerechtelijk Wetboek, II, Bevoegdheid (art. 556-663), Leuven, Universitas, 1969, blz. 691). Zie ook ibidem, blz. 692).

    Bij de inwerkingtreding van het Gerechtelijk Wetboek is de bevoegdheidsbepaling dus inhoudelijk ongewijzigd sinds 1851. Toch spreekt het Hof van Cassatie op 3 mei 1973 een arrest uit dat een volledige ommekeer uitmaakt. Nu onder meer artikel 574, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek "geen onderscheid [maakt] tussen de rechtsvorderingen die uit het faillissement ontstaan en de rechtsvorderingen waarvoor het faillissement slechts de aanleiding is verwerpt het Hof de voorziening van de procureur-generaal bij het hof van beroep te Luik tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank van diezelfde stad die had beslist dat alle geschillen die beslecht moeten worden om tot de vereffening van de faillissementen te komen uitsluitend tot de bevoegdheid behoren van de rechtbank van koophandel van het arrondissement waarin ze geopend zijn en dat zulks inzonderheid het geval is voor geschillen over schuldvorderingen die aan de gefailleerde, zelfs door niet handelaars, verschuldigd zijn" (het ging in casu om een "rechtsvordering die voortspruit uit een door verweerder niet betaalde ereloonstaat betreffende boekhoudkundig werk dat de gefailleerde vóór zijn faillietverklaring had verricht". Cass., 3 mei 1973, Arr.Cass. 1973, blz. 839; Pas. 1973, I, p. 811; BRH 1973, blz. 364 met goedkeurende noot van Mters Y.

    Dumon

    en H.

    Geinger

    ; JT. 1973, blz. 405, met kritische noot van prof. A.

    Fettweis

    ; RW 1973-1974, kol. 651 met duiding van C; JTT. 1973, blz. 185, met een genuanceerde noot van

    L. de Wilde

    ).

    Hoewel de wettelijke bepaling betreffende de bevoegdheid van de rechtbanken van koophandel inzake faillissementen principieel dezelfde is gebleven, acht het Hof van Cassatie dat het juridische landschap rond die bepaling daarentegen een grondige wijziging heeft ondergaan die tot een nieuwe benadering noopte. Zo is bij de inwerkingtreding van het Gerechtelijk Wetboek het vroegere artikel 505 van het Wetboek van Koophandel opgeheven; welnu, het was precies die bepaling die erin voorzag dat "elk geschil betreffende de vereffening van de faillissementen dat tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechtbanken behoorde, er aanhangig moeten worden gemaakt binnen korte tijd en als spoedeisende zaak berecht" (Cass., 3 mei 1973, Arr. Cass. 1973, blz. 840). Verder werden drie artikelen van het Wetboek van Koophandel gewijzigd (enerzijds art. 492 (thans, mutatis mutandis, art. 58 van de faillissementswet van 8 augustus 1997) en anderzijds art. 502 en 504 (zie, mutatis mutandis, thans art. 69 en 70 van de faillissementswet van 8 augustus 1997)) "in zover deze artikelen de regels vaststelden voor de geschillen die niet tot de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel behoorden en met name hun verwijzing naar een andere rechter voorschreven" (Cass., 3 mei 1973, Arr. Cass. 1973, blz. 840).

    Het Hof zal die rechtspraak later meermaals bevestigen (Cass., 29 november 1973, Arr.Cass. 1974, blz. 366; Cass., 8 maart 1974, Arr.Cass. 1974, blz. 749; Cass., 18 avril 1974, Arr.Cass. 1974, blz. 887; Cass., 17 mei 1974, Arr.Cass. 1974, blz. 1047 [samenvatting]; Cass., 30 mei 1974, Arr.Cass. 1974, blz. 1076; Cass. 3 oktober 1974, Arr.Cass. 1975, blz. 164; Cass., 3 oktober 1974, Arr.Cass. 1975, blz. 252; Cass., 20 december 1974, Arr.Cass. 1974, blz. 477, noot; Cass., 9 janvier 1975, Arr.Cass.).

    Het arrest van 3 mei 1973 vindt echter geen genade bij de wetgever die met de wet van 24 maart 1975 (Wet van 24 maart 1975 tot wijziging van art. 574, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek, BS, 14 mei 1975, blz. 6001) de klok wenst terug te draaien. Hij heeft de duidelijke bedoeling "voor de toepassing van artikel 574, 2°, in geval van faillissement (en van gerechtelijk akkoord, later van gerechtelijke reorganisatie), de traditionele interpretatie te herstellen zoals die gold vóór het cassatiearrest van 3 mei 197[3]" (wetsontwerp tot wijziging van het art. 574, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek, verslag uitgebracht door de heer A.

    Bourgeois

    namens de commissie voor de justitie, Gedr.St., k., 1974-1975, nr. 68 (B.Z. 1974) – nr. 5, p. 2) en "de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel in geval van faillissement te beperken tot de behandeling van de vorderingen en de geschillen die rechtstreeks uit het faillissement volgen" (Ibidem, p. 1) met als gevolg dat "[d]e behandeling van de vorderingen, waarvoor het faillissement slechts de aanleiding was … dus aan de gewone rechtsinstanties voorbehouden [diende] te worden" (Ibidem).

    Sinds de wet van 24 maart 1975 (zie Cass., 17 maart 1976, Arr.Cass. 1976, blz. 831; RW 1976-1977, kol. 831: de wet van 24 maart 1975 heeft art. 574, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek gewijzigd en niet gewoon geïnterpreteerd; een nieuwe bevoegdheidswet is echter "van toepassing op de hangende rechtsgedingen, zonder dat die worden onttrokken aan de instantie waarvoor zij op geldige wijze aanhangig zijn, en behoudens de uitzonderingen bij de wet bepaald" (zie art. 3 Ger.W.) met als gevolg dat een middel, gericht tegen een rechtscollege dat zich onder de oude wet onterecht onbevoegd heeft verklaard maar onder de nieuwe wet bevoegd zou zijn, niet ontvankelijk is bij gebrek aan belang) heeft artikel 574, 2°, alleen nog die wijzigingen ondergaan die vereist waren om het aan te passen aan de nieuwe wetteksten inzake insolventierecht (confer supra, randnr. 2 en voetnoten 2 en 3. Zie ook Zie J.

    Laenens

    , Rechterlijke organisatie, bevoegdheid en rechtspleging, in Faillissement Gerechtelijk Akkoord, Het nieuwe recht [

    H. Braeckmans, E. Dirix

    en

    E. Wymeersch

    ], Antwerpen, Kluwer, 1998, blz. 203, nr. 9; A.

    Zenner

    , Dépistage, faillites et concordats, Brussel, Larcier, 1998, nr. 1295, blz. 924) maar is aan het onderliggende beginsel – zoals oorspronkelijk verwoord in bovengemeld arrest van 5 september 1958 (supra, randnr. 5 en voetnoot 15) – niet meer geraakt.

    3. Omvang van de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel krachtens artikel 574, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek

    Het feit dat alleen de rechtbank van koophandel bevoegd is om een faillissement uit te spreken hoeft geen betoog (

    I. Verougstraete, J.-Ph. Lebeau, M. De Wolf, B. Inghels, L. Bihain, O. Bertin, W. David, Ph. Jehasse, L. du Jardin, J.-P. Renard

    en V

    . Renard

    , Manuel de la continuité des entreprises et de la faillite, Waterloo, Kluwer, nr. 3.1.4.1., blz. 336).

    Sinds de wet van 28 maart 1975, luidt de vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie constant dat de materiële bevoegdheid van de rechtbanken van koophandel, waarvan sprake is in artikel 574, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 24 maart 1975, beperkt is tot de geschillen rechtstreeks ontstaan uit het faillissement en waarvan de gegevens voor de oplossing zich bevinden in het bijzonder recht dat het stelsel van het faillissement beheerst (Cass., 26 februari 1981, Arr.Cass. 1980-1981, n° 382, blz. 727. Zie dezelfde bewoordingen met betrekking tot het oude art. 465 van het Wetboek van Koophandel (hierna, randnr. 10): Cass., 6 januari 1992, Arr.Cass. 1991-1992, nr. 230, blz. 397; RW 1991-1992, blz. 1122 [verkort]; Cass., 12 maart 1992, Arr.Cass. 1991-1992, nr. 367; blz. 669; TBH 1992, blz. 1037, noot; RW. 1992-1993, blz. 164 [verkort]; Cass., 18 juni 1992, Arr.Cass. 1991-1992, nr. 548, blz. 990; RW 1992-1993, blz. 445 [verkort]. Voormeld arrest van 12 maart 1992 benadrukt dat de omstandigheid dat het geschil bovendien aanleiding geeft tot toepassing van andere wetsbepalingen, het begrip bedoeld in voormeld artikel 465 niet uitsluit; zie ook in dezelfde zin voormeld arrest van 6 januari 1992). Deze stelling kan trouwens worden uitgebreid, mutatis mutandis, tot de gerechtelijke reorganisatie (zie

    I. Verougstraete

    e.a., op. cit., nrs. 2.1.3.1.-2.1.3.3., blz. 41-42).

    Het Hof van Cassatie beslist bijvoorbeeld dat de gegevens voor de oplossing van [een] vordering tot betaling van … vervallen huurgelden zich niet bevinden in het bijzonder recht dat het stelsel van het faillissement beheerst (Cass., 26 februari 1981, Arr.Cass. 1980-1981, n° 382, blz. 727) zodat de gewone rechter bevoegd is om er kennis van te nemen. Daarentegen zal het aan de faillissementsrechtbank toekomen om te oordelen of die schuldvordering al dan niet een boedelschuld uitmaakt (ibidem). Indien een schuldeiser voor een andere rechtbank dan de faillissementsrechtbank vordert dat zijn schuldvordering als boedelschuld zou worden opgenomen, moet de geadiëerde rechtbank zich op dat punt onbevoegd verklaren en in zoverre de zaak naar de rechtbank van koophandel … verwijzen … (ibidem).

    Tot de inwerkingtreding van de faillissementswet van 8 augustus 1997 (art. 37, eerste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 luidt thans: "Tegen de vonnissen in faillissementszaken, die niet het vonnis van faillietverklaring en het vonnis tot vaststelling van de datum van staking van betaling zijn, staat beroep open overeenkomstig het Gerechtelijk Wetboek. Die vonnissen zijn uitvoerbaar bij voorraad.) bepaalde artikel 465, eerste lid, van het Wetboek van Koophandel dat [v]onnissen in zaken van faillissement … uitvoerbaar bij voorraad [zijn]; de gewone termijn om daarvan in hoger beroep te komen is slechts vijftien dagen, te rekenen vanaf de betekening".

    Het Hof van Cassatie heeft aan de twee begrippen – "vonnissen in zaken van faillissement (art. 465 W.v.Kh.) en vorderingen en geschillen rechtstreeks ontstaan uit het faillissement" (art. 574, 2°, Ger.W.) – dezelfde invulling gegeven zolang de twee desbetreffende bepalingen samen hebben bestaan (zie I.

    Verougstraete

    , noot onder Cass., 12 februari 1988, TBH, 1988, blz. 510; H.

    Geinger

    , Ph.

    Colle

    en Chr.

    Van Buggenhout

    , Overzicht van rechtspraak 1975-1989 – Het faillissement en het gerechtelijk akkoord, TPR 1991, blz. 491-492, nr. 100. Die gelijkschakeling was echter niet evident nu, in tegenstelling tot art. 465 van het Wetboek van Koophandel, art. 574 van het Gerechtelijk Wetboek niet gewoon naar "vonnissen in zaken van faillissement" verwijst maar naar welbepaalde wetteksten) zodat de rechtspraak betreffende het vroegere artikel 465 van het Wetboek van Koophandel nog steeds als een inspiratiebron mag worden gebruikt om de omvang van de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel krachtens artikel 574, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek nader te bepalen.

    In zijn conclusie voor een arrest van 25 mei 1978 van het Hof van Cassatie (Cass., 25 mei 1978, Arr. Cass., 1979-1978, blz. 1130), benadrukt de heer procureur generaal J.

    Velu

    , toen advocaat generaal, dat, om te beslissen of een geschil al dan niet aan de faillissementsrechtbank moet worden voorbehouden, er moet worden nagegaan of de oorzaak van het geschil al dan niet hoofdzakelijk afhankelijk is van het faillissement (Pas. 1978, I, blz. 1094). Valt dus buiten de bevoegdheid van de faillissementsrechtbank elke "vraag die, ook al belangt ze de gezamenlijke schuldeisers aan, een andere oorzaak heeft dan het faillissement, zodat [het faillissement] geen enkel juridisch gevolg heeft voor de oplossing van het geschil" (Cass., 18 juni 1992, Arr.Cass. 1991-1992, nr. 548, blz. 990; RW, 1992-1993, blz. 445 [verkort]).

    Volgende eisen (het kan hier uiteraard niet de bedoeling zijn om exhaustief te zijn. Zie bv. ook: H.

    Geinger, Ph. Colle

    en Chr.

    Van Buggenhout

    , Overzicht van rechtspraak (1975-1989) – Het faillissement en het gerechtelijk akkoord, TPR 1991, blz. 488-494, nrs. 97-105 en blz. 615-626, nrs. 294-305; H.

    Geinger

    , Chr.

    Van Buggenhout

    en

    Chr. Van Heuverswyn

    , Overzicht van rechtspraak (1990-19995) – Het faillissement en het gerechtelijk akkoord, TPR 1996, blz. 966-970, nrs. 80-82 en blz. 1112-1115, nrs. 229-233; P.

    Coppens

    en Fr. T’

    Kint

    , Examen de jurisprudence (1997 à 2003) - Les faillites, les concordats et le privilèges, RCJB 2003, blz. 643-644, nr. 43) moeten door de faillissementsrechtbank worden beslecht:

    – de oprichtersaansprakelijkheid wegens kennelijk ontoereikend kapitaal (art. 229, art. 405 en art. 456 Venn.W.; Cass., 12 februari 1988, Arr.Cass. 1987-1988, nr. 361, blz. 756; TBH 1988, blz.507, noot I

    . Verougstraete

    );

    – de eis strekkende tot opname van een schuldvordering in het bevoorrechte passief van de gefailleerde en tot betwisting van de rang van een andere schuldeiser (Cass., 12 maart 1992, Arr.Cass. 1991-1992, nr. 367; blz. 669; RW 1992-1993, blz. 164 [verkort]. Een passus van dat arrest wordt hierboven geciteerd in voetnoot 34);

    – de betwistingen met betrekking tot de rangregeling (Arrondrb. Luik, 28 februari 2013, RNB 2013, blz. 704. Vergl. kh. Hasselt, 24 januari 2008, NJW 2009, blz. 90, noot AV);

    – het revindicatierecht van artikel 103 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 "ook al is het gedeeltelijk een toepassing van het gemene recht betreffende de terugvorderingen" (Cass., 11 juni 1993, Arr.Cass. 1993, nr. 281, blz. 580; RW 1993-1994, blz. 572, noot);

    – de opneming van een schuldvordering in het bevoorrecht passief van een faillissement waarvan het bestaan en de hoegrootheid niet worden betwist (Cass., 19 maart 1987, Arr.Cass. 1986-1987, nr. 430, blz. 951. Zie eerder reeds Cass., 25 juni 1982, Arr.Cass. 1981-1982, nr. 648, blz. 1362. In dezelfde zin: Luik, 29 mart 1990, TBH 1990, blz. 994. Vgl. Bergen, 30 december 1992, TBH 1994, blz. 891);

    – de opname van [een] schuldvordering in het passief van het faillissement en [het bepalen] of de met die schuldvordering verbonden schuld, een schuld van of in de boedel is (Cass., 16 december 2005, A.R. nr. C.03.0577.F, Arr.Cass. 2005, nr. 680, blz. 2561; Cass., 8 december 1995, Arr.Cass. 1995, nr. 536, blz. 1099);

    – een compensatiebetwisting wanneer die de kernbetwisting is zelfs indien de hoofd- en de tegenvordering (mogelijk) niet rechtstreeks uit het faillissement zijn ontstaan (Antwerpen, 18 oktober 1994, TBH 1995, blz. 565);

    – de vordering wegens een kennelijk grove fout die tot het faillissement heeft bijgedragen (Bergen, 27 mei 1992, TBH 1993, blz. 842. Zie ook Cass., 10 december 2008, A.R. nr. P.08.0939.F, Arr.Cass. 2008, nr. 714, blz. 2989; art. 265 (vgl. kh. Hasselt, 16 februari 2006, TBH 2007, blz. 604), art. 409, art. 530, art. 921 en art. 986 Venn.W.)

    – de faillissementspauliana (art. 20 Fw; Cass., 11 januari 1988, Arr.Cass. 1987-1988, nr. 286, blz. 594. Zie ook Antwerpen, 26 juni 1990, RW 1990-1191, blz. 995);

    – de bevrijding van een persoonlijke zekerheidsteller die een kosteloze zekerheid heeft verstrekt (Luik, 20 december 2007, TBH 2008, blz. 891. "Wanneer de partijen echter een oordeel en een uitspraak vragen over een ander punt van discussie, zoals bv. het bestaan, het bedrag en/of de (principiële) opeisbaarheid van de verbintenis van de zekersteller, dient teruggevallen te worden op de gewone bevoegdheidsregels" [Arrondrb. Kortrijk, 6 februari 2007, TBH 2007, blz. 374]);

    – een geschil ontstaan uit de toelating om onroerende goederen te verkopen op basis van artikelen 1190 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek (Kh. Charleroi, 19 november 1997, JLMB 1998, blz. 608);

    Van de hierna opgesomde aangelegenheden moet de gewone rechter kennisnemen (zij kunnen ook rechtsgeldig aan een arbitrage worden onderworpen: Cass., 8 mei 1988, R.G. nr. C.96.0400.F, Arr.Cass. 1998, nr. 229, blz. 499, noot JS; RPS 2010, Mélanges offerts à François T’Kint, nr. 7025, blz. 177, noot G.

    Keutgen

    ):

    – een geschil betreffende de geldigheid van de indeplaatsstelling van een partij in de rechten en voordelen van de verkoper van machines, aan wie die partij de prijs van de door de gefailleerde gekochte kwestieuze toestellen had betaald (Cass., 14 februari 1991, Arr.Cass., 1990-1991, nr. 318, blz. 634; RW 1991-1992, blz. 1412 [verkort]);

    – het recht van een koper van goederen schadeloosstelling te verkrijgen vanwege degene die, belast met de veredeling ervan, die goederen niet aan de koper heeft afgegeven maar wel aan de niet betaalde verkoper(Cass., 6 januari 1992, Arr.Cass. 1991-1992, nr. 230, blz. 397; RW 1991-1992, blz. 1122 [verkort]);

    – het bestaan en het bedrag van de tegen een gefailleerde schuldenaar aangevoerde schuldvordering (Cass., 8 december 1995, A.R. nr. C.94.0432.F, Arr.Cass. 1995, nr. 536, blz. 1099);

    – een geschil over de contractuele verhouding tussen huurder en verhuurder, zoals bijvoorbeeld "een discussie over milieu- en exploitatievergunningen en zgn. nutriëntenemissierechten toegekend aan een landbouwbedrijf" (Arrondrb. Dendermonde, 19 oktober 2011, RW 2013-2014, blz. 30, noot);

    – een vordering die "betrekking heeft op het bestaan en het bedrag van de schuldvordering van een schuldeiser en bijgevolg hoofdzakelijk gesteund [is] op een oorzaak die onafhankelijk [is] van het faillissement" (Cass., 25 mei 1978, Arr.Cass. 1979-1978, blz. 1130; het ging in casu om een fiscale schuld van de gefailleerde. Het Hof van Cassatie poneert "dat het vonnis waarin uitspraak wordt gedaan over een betwisting betrekkelijk de opname van een schuldvordering in het passief van een faillissement niet noodzakelijk ter zake van een faillissement is gewezen". Zie ook Cass., 14 februari 1991, Arr.Cass. 1990-1991, nr. 318, blz. 634; RW, 1990-1991, blz. 1412 [verkort]);

    – de aanstelling van een notaris om over te gaan tot de openbare verkoop van verscheidene in België gelegen gebouwen en die toebehoren aan een in Luxemburg failliet verklaarde vennootschap (Arrondrb. Luik, 12 mei 2005, JLMB 2005, blz. 1688, noot);

    De bevoegdheid van de rechtbank moet worden beoordeeld aan de hand van de gedinginleidende akte en niet op basis van wat "het werkelijk voorwerp van het geschil" zou zijn.

    Wanneer curatoren en vordering instellen tot terugbetaling van een bedrag waarvan zij poneren dat het ten onrechte als een boedelschuld is behandeld, gaat het wel degelijk "om een geschil dat rechtstreeks is ontstaan uit het faillissement en [bevinden] de gegevens voor de oplossing van het geschil zoals aangebracht door de curatoren zich … in het bijzonder recht dat het stelsel van het faillissement beheerst". De faillissementsrechtbank is dus bevoegd om van die vordering kennis te maken, zelfs indien naderhand zou blijken dat vooral toepassing zou moeten worden gemaakt van de regels inzake onverschuldigde betalingen (Gent, 16 april 2009, RW 2009-2010, blz. 1474, noot R.

    Jansen

    en M. S

    torme

    ).

    Zelfs in de recente rechtspraak blijft artikel 574, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek, aanleiding geven tot betwistingen, zoals blijkt uit een arrest van 13 maart 2009 van het Hof van Cassatie (Cass., 13 maart 2009, A.R. nr. F.07.0080.N, Arr.Cass. 2009/3, nr. 198, blz. 805).

    De Belgische Staat had een aangifte van schuldvordering ingediend in het faillissement van een BTW-plichtige. Die schuldvordering werd naderhand "uit het passief van het faillissement verwijder[d] … (zonder opgave van reden)" (conclusie van de heer advocaat generaal D.

    Thijs

    voor Cass., 13 maart 2009, A.R. nr. F.07.0080.N, Arr.Cass. 2009/3, nr. 198, blz. 806). Na afsluiting van het faillissement, probeerde de Belgische Staat de betaling van de kwestieuze BTW van de ex-gefailleerde af te dwingen door middel van drie dwangbevelen die laatgenoemde tevergeefs voor de rechtbank van eerste aanleg en voor het hof van beroep te Antwerpen probeerde aan te vechten.

    De ex-gefailleerde diende een voorziening in cassatie in en beriep zich op de schending, door het hof van beroep te Antwerpen, van het gezag van gewijsde van de beslissing waarmee de faillissementsrechtbank de vordering van de Belgische Staat uit het passief had geweerd.

    De heer advocaat generaal D.

    Thijs

    besloot tot verwerping van de voorziening. Na een samenvatting van de rechtsgeschiedenis van artikel 574, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek en een verwijzing naar het voormelde arrest van het Hof van Cassatie van 8 december 1995 (Confer supra, voetnoot 50) stelde hij vast dat de faillissementsrechtbank zich over het al dan niet bestaan van de belastingschuld niet had uitgesproken en dat trouwens mocht niet doen. Bijgevolg kon de Belgische Staat dus de kwestieuze belasting innen, onder toezicht weliswaar van de gewone rechter die zich over het bestaan van de belastingschuld wel mocht uitspreken.

    Het Hof van cassatie heeft het arrest van het hof van beroep te Antwerpen nochtans vernietigd: wanneer de curator een schuldvordering betwist, zoals hij dat in die zaak had gedaan "is de aangifte van schuldvordering in het faillissement een rechtsvordering die niet alleen gericht is op de opneming van de schuldvordering in het passief van het faillissement, maar ook op de gerechtelijke erkenning van de aangegeven schuldvordering". Door deze schuldvordering te verwerpen, besliste de faillissementsrechtbank noodzakelijk dat de vordering als dusdanig niet gegrond was, of het nu ten overstaan van de faillissementsboedel of van de gefailleerde zelf was.

    Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat het Hof van Cassatie de schok wilde herhalen die het met zijn arrest van 3 mei 1973 had veroorzaakt. Aan de faillissementsrechtbank kan worden verweten dat zij de volstrekte bevoegdheid van de fiscale rechter heeft geschonden en dat zij de zaak naar de bevoegde rechter had moeten doorverwijzen. De Belgische Staat had dus eventueel een rechtsmiddel kunnen indienen tegen het vonnis van de faillissementsrechtbank waarmee zijn vordering werd verworpen (zie thans art. 70 van de faillissementswet van 8 augustus 1997: alleen verzet wordt uitgesloten). Maar zolang de beslissing van de faillissementsrechter overeind bleef, was het niet mogelijk om, zonder schending van het gewijsde, een andere beslissing te nemen.

    Titel III - Territoriale bevoegdheid

    Art. 631.

    ¹[§ 1.]¹ 

    ¹[

    ²[De rechtbank van koophandel gelegen in het rechtsgebied waarin de koopman op de dag van aangifte van het faillissement of van instelling van de rechtsvordering zijn hoofdvestiging of, indien het een rechtspersoon betreft, zijn zetel heeft, is bevoegd om het faillissement uit te spreken. In geval van verplaatsing van de hoofdvestiging van de koopman of, indien het een rechtspersoon betreft, van de zetel, binnen een termijn van een jaar voorafgaand aan de faillissementsvordering, kan het faillissement binnen dezelfde termijn eveneens worden gevorderd voor de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de koopman zijn hoofdvestiging of de rechtspersoon zijn zetel had. Deze termijn loopt vanaf de wijziging van het ingeschrevene betreffende de hoofdvestiging ³[in de Kruispuntbank van Ondernemingen, in de hoedanigheid van handelaar]³ of wanneer het een rechtspersoon betreft, van de bekendmaking van de verplaatsing van de zetel in het Belgisch Staatsblad. De rechtbank waarbij de zaak eerst aanhangig wordt gemaakt, heeft voorrang op die waarvoor zij later wordt aangebracht.

    ⁴[De rechtbank van koophandel bevoegd om een territoriaal of secundair faillissement uit te spreken met toepassing van artikel 3, § 2 of § 3, van verordening 1346/2000/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, is die welke gelegen is in het rechtsgebied waarbinnen de schuldenaar de bedoelde vestiging bezit. Indien er meerdere vestigingen zijn, is de rechtbank waartoe men zich het eerst wendt, bevoegd.

    ]⁴

    Geschiedt de faillietverklaring in België, dan behoren de desbetreffende geschillen uitsluitend tot de bevoegdheid van de rechtbank in wier arrondissement het faillissement is geopend.

    Het eerste lid is van toepassing op de procedure bepaald in artikel 8 van de faillissementswet. De rechtbank die de beslissing tot ontneming van het beheer heeft genomen, blijft uitsluitend bevoegd om het faillissement van de schuldenaar uit te spreken gedurende de termijn bepaald in artikel 8, vijfde lid, van de faillissementswet.

    ⁵[§ 2.]⁵ ⁵[De rechtbank van koophandel bevoegd ⁶[om kennis te nemen van een verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie]⁶ is die welke gelegen is in het rechtsgebied waarbinnen de schuldenaar ⁷[op de dag van de neerlegging van het verzoekschrift tot gerechtelijke reorganisatie]⁷ zijn ⁸[hoofdinrichting]⁸ of, indien het een rechtspersoon betreft, zijn ⁸[zetel]⁸ heeft. ⁸[...

    ]⁸

    De rechtbank bedoeld in het vorige lid blijft bevoegd voor en tijdens alle verrichtingen voorgeschreven door ⁹[de wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen]⁹ en door de faillissementswet.

    ]⁵

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – § 1 (oud lid 1 en 2) genummerd en vervangen bij art. 115 Faillissementswet 8 augustus 1997, B.S., 28 oktober 1997, err., B.S., 7 februari 2001, inwerkingtreding: 1 januari 1998 (art. 1 K.B. 25 november 1997, B.S., 4 december 1997)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  2. – § 1, lid 1, vervangen bij art. 33 wet 4 september 2002, B.S., 21 september 2002

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  3. – § 1, lid 1, gewijzigd bij art. 16 wet (I) 30 december 2009, B.S. 15 januari 2010

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  4. – § 1, lid 2, vervangen bij art. 135 wet 16 juli 2004, B.S., 27 juli 2004, inwerkingtreding: 1 oktober 2004 (art. 140, lid 1)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  5. – § 2 (oud lid 3) genummerd en vervangen bij art. 53 wet 17 juli 1997, B.S., 28 oktober 1997, err., B.S., 4 december 1997, inwerkingtreding: 1 januari 1998 (art. 1 K.B. 25 november 1997, B.S., 4 december 1997)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  6. – § 2, lid 1, gewijzigd bij art. 6, 1°, wet 26 januari 2009, B.S. 9 februari 2009, inwerkingtreding: 1 april 2009 (art. 1K.B. 27 maart 2009, B.S. 31 maart 2009)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  7. – § 2, lid 1, gewijzigd bij art. 6, 2°, wet 26 januari 2009, B.S. 9 februari 2009, inwerkingtreding: 1 april 2009 (art. 1K.B. 27 maart 2009, B.S. 31 maart 2009)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  8. – § 2, lid 1, gewijzigd bij art. 2, 1°-2°, wet 27 mei 1998, B.S., 18 juli 1998

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  9. – § 2, lid 2, gewijzigd bij art. 6, 3°, wet 26 januari 2009, B.S. 9 februari 2009, inwerkingtreding: 1 april 2009 (art. 1K.B. 27 maart 2009, B.S. 31 maart 2009)

    VIM

    1. Artikel 631 regelt de vragen van interne territoriale bevoegdheid van de rechtbanken. Voor de insolventieprocedures waarop de-insolventieverordening 1346/2000/EG toepasselijk is, bepaalt de verordening de Staat waarvan de rechtbanken bevoegd zijn; voor insolventies met transnationale aspecten waarop de verordening niet toepasselijk is wordt de bevoegdheid geregeld door het IPR-wetboek (zie hierna deel VII van dit boek).

    2. Voor nationale faillissementen geldt de regel dat de rechtbank van koophandel gelegen in het rechtsgebied waarin de koopman op de dag van de aangifte van het faillissement of van de instelling van de rechtsvordering zijn hoofdvestiging, of, indien het een rechtspersoon betreft, zijn zetel heeft, bevoegd is om het faillissement uit te spreken. De formulering spoort niet volledig met de formulering van de Europese verordening die bepaalt: De rechters van de Lid-Staat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn. Voor Belgisch en Europees recht is de statutaire zetel determinerend voor rechtspersonen. Op Europees vlak kan het vermoeden dat de zetel bepalend is worden weerlegd; in het Belgisch recht kan van de zeteltheorie alleen worden afgeweken bij bedrog. Uit de tekst van artikel 631 Ger.W. blijkt dus dat de rechtbank van het rechtsgebied van de zetel (siège statutaire) bevoegd is voor rechtspersonen, terwijl voor natuurlijke personen, de rechtbank van het ressort van de voornaamste vestiging bevoegd is. Deze dichotomie wordt niet teruggevonden in de verordening.

    De rechtbank van het rechtsgebied vermeld in het artikel is de afdeling van de rechtbank van koophandel waarin de vennootschap of koopman is gevestigd. De wet heeft in de mogelijkheid voorzien dat de bevoegdheid van de afdelingen via het reglement van de rechtbank zou kunnen geconcentreerd worden in bepaalde afdelingen. De procedure van artikel 88, § 2 Ger.W. is toepasselijk op de incidenten van verdeling.

    De juiste keuze van de bevoegde rechtbank raakt de openbare orde. Het kan betwist worden of een onjuiste keuze van de bevoegde afdeling eveneens de openbare orde raakt.

    3. Wet en rechtspraak hebben de strakke regel –hoofdvestiging voor natuurlijke personen, statutaire zetel voor de rechtspersonen –genuanceerd.

    Bij insolventietoestanden in andere Europese Staten kan het voorkomen dat een territoriaal of secundair faillissement wordt uitgesproken in België. In dit geval is het rechtsgebied waarin de schuldenaar beschikt over een vestiging (in de zin van de verordening) bevoegd. Die bevoegdheid behoort toe aan de rechtbank van koophandel, zelfs indien de schuldenaar geen koopman is. Wanneer de buitenlandse Europese schuldenaar meerdere vestigingen heeft in België, is de rechtbank waartoe men zich her eerst wendt, bevoegd (art. 631, tweede lid).

    In geval van verplaatsing van de hoofdvestiging of van de zetel binnen het jaar voorafgaand aan de faillissementsvordering, kan de vordering ingeleid worden voor de ene of de andere rechtbank (voor een toepassing, zie Cass. 9 december 2011, C.11.0600.F).

    Meer algemeen kan, wanneer de zetel van een vennootschap fictief is, het faillissement uitgesproken worden door de rechtbank van de werkelijke zetel (Cass. 2 december 1996, C.96.0054.N).

    4. Wanneer twee rechtbanken het faillissement uitspreken en de twee beslissingen hebben kracht van gewijsde, is er een mogelijkheid van regeling van rechtsgebied (zie bv. Cass. 26 februari 1993, Pas.1993, 228).

    5. Voor gerechtelijke reorganisaties zijn de regels vergaand dezelfde. Voor kooplieden is de plaats van de hoofdinrichting bepalend, voor rechtspersonen, de zetel. De dag van de neerlegging is determinerend om de bevoegdheid vast te stellen. De rechtbank die initieel bevoegd was blijft bevoegd voor en tijdens de verrichtingen voorgeschreven door de WCO of de faillissementswet (bij een later faillissement).

    Wanneer een (Belgische)moedermaatschappij een gerechtelijke reorganisatie vraagt en een Belgische dochter heeft, zullen beide verzoeken voor eenzelfde rechtbank kunnen gebracht worden op grond van de regels van de samenhang. Deze oplossing wordt evenwel niet unaniem aanvaard (zie Kh. Antwerpen, 28 april 2009, TBH 2009, p. 674).

    II. Faillissement

    Wet 8 augustus 1997 – Faillissementswet 1997

    K.B. 10 augustus 1998 – Curator, kosten en ereloon, barema's

    K.B. 25 mei 1999 – Faillissementswet, uitvoering art. 73 en 83

    K.B. 5 december 1997 – Lijst van curators, voordracht van kandidaten, procedure

    Wet 8 augustus 1997 Faillissementswet (B.S. 28 oktober 1997, err., B.S. 7 februari 2001)

    Titel I - Algemene bepalingen

    Art. 1.

    De artikelen 6 en 115 van deze wet regelen een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet; de overige artikelen regelen aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

    Art. 2.

    De koopman die op duurzame wijze heeft opgehouden te betalen en wiens krediet geschokt is, bevindt zich in staat van faillissement.

    Degene die geen handel meer drijft kan failliet worden verklaard indien hij heeft opgehouden te betalen toen hij nog koopman was.

    De natuurlijke persoon die overleden is nadat hij op duurzame wijze had opgehouden te betalen en wiens krediet geschokt was, kan failliet worden verklaard tot zes maanden na zijn overlijden.

    De ontbonden rechtspersoon kan failliet worden verklaard tot zes maanden na het sluiten van de vereffening.

    Nataline Stevens

    Artikel 2 Faillissementswet bepaalt enerzijds de cumulatieve en constitutieve faillissementsvoorwaarden en anderzijds worden drie bijzondere toepassingsgevallen uitdrukkelijk vermeld en geregeld.

    1. De faillissementsvoorwaarden

    1.1. Algemeen

    Om failliet verklaard te worden, moet aan drie voorwaarden voldaan zijn. Allereerst kan enkel een koopman failliet verklaard worden. Vervolgens moet deze koopman op duurzame wijze ophouden te betalen en ten slotte dient zijn krediet geschokt te zijn. Deze laatste twee voorwaarden zullen samen behandeld worden, aangezien zij nauw samenhangen.

    De vervulling van de faillissementsvoorwaarden wordt beoordeeld op het moment dat uitspraak wordt gedaan inzake het faillissement (o.m. Cass. 3 september 1981, Arr.Cass. 1981-82, 19; Cass. 16 november 1989, RW 1989-90, 1222). Dezelfde regeling geldt indien rechtsmiddelen zijn aangewend tegen het faillissementsvonnis, zelfs wanneer het vonnis is gewezen door een rechtbank die territoriaal niet bevoegd was (Cass. 16 november 1989, RW 1989-90, 1222). De bevoegde rechter dient zich voor de beoordeling van de faillissementsvoorwaarden dus te plaatsen op het ogenblik dat het bestreden faillissementsvonnis werd uitgesproken (

    F. t’Kint

    en

    W. Derijcke

    , La Faillite, Brussel, Larcier, 2006, 134). Met latere feiten, zoals de nieuwe bereidheid van schuldeisers om de schuldpositie van de gefailleerde te verlichten, wordt geen rekening gehouden. Enkel de latere gebeurtenissen die relevant zijn in de mate dat zij een ander of beter licht werpen op de gekende feiten van vóór het faillissement, kunnen in acht worden genomen (Brussel 4 november 2003, TRV 2004, 165).

    De rechter beschikt bij de beoordeling over een ruime appreciatiemarge aangezien de grenzen van de voorwaarden niet duidelijk afgebakend zijn en de rechter dus de concrete omstandigheden in rekening moet brengen (

    J. Van Ryn

    en

    J. Heenen

    , Principes de droit commercial, IV, Brussel, Bruylant, 1965, 207).

    1.2. Koopman

    Artikel 2 Faillissementswet vereist de hoedanigheid van koopman. Het Grondwettelijk Hof beoordeelt deze voorwaarde als zijnde een objectief criterium waarvoor een redelijke verantwoording bestaat uit het oogpunt van het nagestreefde doel (GwH 12 mei 2004, RW 2004-05, 506;

    F. t’Kint

    en

    W. Derijcke

    , La Faillite, Brussel, Larcier, 2006, 110; zie:

    E. Dirix

    , De hoedanigheid van koopman in het insolventierecht in

    B. Tilleman

    en

    E. Terryn

    (eds.), Ondernemingsrecht: Ter gelegenheid van het emeritaat van Professor dr. Gabriël Luc Ballon, Mechelen, Kluwer, 2011, (497) 499).

    De appreciatie betreffende de hoedanigheid van koopman behoort aan de feitenrechter die hierover soeverein oordeelt (Cass. 9 december 1954, Pas. 1955, I, 352).

    Zowel een natuurlijke persoon als een rechtspersoon kunnen de hoedanigheid van koopman verkrijgen. Voor de natuurlijke personen zijn dit diegenen die daden van koophandel stellen, zoals opgesomd in artikel 2 en 3 W.Kh., en die daarvan hoofdzakelijk of aanvullend hun beroep maken (art. 1 W.Kh.). Bovendien dienen zij daarbij te handelen met een winstoogmerk (Cass. 19 januari 1973, RW 1972-73, 1381). Daden van koophandel vormen dus de kern van het begrip ‘koopman’. Ook voor een (ingeschreven) zelfstandig helper dient te worden aangetoond dat hij daden van koophandel heeft gesteld opdat hij zou worden gekwalificeerd als koopman (Kh. Gent 28 april 2005, TGR 2005, 207).

    Een rechtspersoon is koopman indien het gaat om een vennootschap en het maatschappelijk doel daden van koophandel omvat (Cass. 15 april 1943, Pas. 1943, I, 142; Cass. 24 februari 1994, TBH 1995, 477). De vennootschap verkrijgt eveneens de hoedanigheid van koopman en kan bijgevolg failliet worden verklaard indien het geveinsde statutair burgerlijk doel niet overeenkomt met de werkelijkheid, nl. een uitsluitend handelsdoel (Cass. 4 oktober 2001, RW 2001-02, 993, concl. G. Bresseleers). Het is immers onbevredigend dat een NV zou kunnen ontsnappen aan de Faillissementswet, die overigens van openbare orde is, louter door een burgerlijk doel op te nemen terwijl haar feitelijke activiteit bestaat uit daden van koophandel (

    J. Vananroye

    , Het geschreven statutair doel, de feitelijke activiteit en het handelaarschap van een vennootschap (noot onder Cass. 4 oktober 2001), RW 2001-02, 983).

    Een vereniging zonder winstoogmerk valt in principe buiten het toepassingsgebied van de Faillissementswet. Een VZW kan weliswaar een handelsactiviteit uitoefenen, maar dit is slechts mogelijk voor zover er geen winstoogmerk wordt nagestreefd en heeft niet tot gevolg dat de VZW de hoedanigheid van koopman verwerft (

    C. Parmentier

    , Observations – Association sans but lucratif, commercialité et faillite (noot onder Bergen 5 mei 1998), TBH 1999, 338). Toch heeft een minderheid in de rechtspraak, mits tegenkanting uit de rechtsleer, reeds geoordeeld dat een VZW die een handelsactiviteit uitoefent failliet kan worden verklaard (o.a. Bergen 5 mei 1998, TBH 1999, 337). Ondanks de vele pogingen de faillietverklaring van een VZW juridisch te argumenteren, leunt de meerderheid toch naar de redenering dat indien winstoogmerk wordt nagestreefd (in strijd met art. 1, lid 2 VZW-Wet), nooit een geldige rechtspersoon tot stand gekomen is. Dit leidt tot de nietigheid ex tunc van de VZW (

    J. Ronse

    , Kan een V.Z.W. failliet verklaard worden? in X (ed.), Liber amicorum Frédéric Dumon, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1983, 234). Faillissement is niet mogelijk, ook niet wanneer een VZW in strijd met haar maatschappelijk doel een economische activiteit uitoefent, aangezien de VZW nooit rechtsgeldig de hoedanigheid van koopman heeft verworven. Ontbinding biedt hier het antwoord (art. 18 VZW-Wet;

    H. Geinger, C. Van Buggenhout

    en

    C. Heuverswyn

    , Overzicht van rechtspraak. Het faillissement en het gerechtelijk akkoord 1990-1995, TPR 1996, 920;

    A. Zenner

    , Faillites et concordats 2002. La réforme de la réforme et sa pratique, Brussel, Larcier, 2003, 101;

    F. t’Kint

    en

    W. Derijcke

    , La Faillite, Brussel, Larcier, 2006, 123;

    I. Verougstraete

    , Manuel de la continuité des entreprises et de la faillite, Waterloo, Kluwer, 2011, 331).

    Het Hof van Cassatie oordeelt in zijn arrest van 19 december 2008 dat alle (beherende) vennoten van een VOF (of een Comm. V) als kooplieden moeten worden beschouwd. Deze hoedanigheid ontlenen zij aan hun lidmaatschap van de vennootschap vermits de vennoten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verbintenissen van de vennootschap. Naar haar aard vereenzelvigt de VOF zich met haar vennoten, waaruit volgt dat haar faillissement impliceert dat is vastgesteld dat ook de faillissementsvoorwaarden zijn vervuld voor alle (beherende) vennoten (Cass. 19 december 2008, RW 2008-09, 1428, noot

    J. Vananroye

    ; Gent 14 maart 2011, TBH 2011, 730;

    F. t’Kint

    en

    W. Derijcke

    , La Faillite, Brussel, Larcier, 2006, 126;

    E. Dirix

    , De hoedanigheid van koopman in het insolventierecht in

    B. Tilleman

    en

    E. Terryn

    (eds.), Ondernemingsrecht: Ter gelegenheid van het emeritaat van Professor dr. Gabriël Luc Ballon, Mechelen, Kluwer, 2011, (497) 502).

    1.3. Duurzame staking van betaling en geschokt krediet

    Doordat artikel 2 uitdrukkelijk gewag maakt van deze twee voorwaarden, zijn zij, ondanks het feit dat ze elkaar kunnen beïnvloeden, toch juridisch verschillend van elkaar (

    S. Loosveld

    , De staking van betaling bij een vennootschap in vereffening (noot onder Cass. 18 februari 2005), RABG 2006, 630).

    Het Hof van Cassatie bevestigde reeds meermaals de nauwe samenhang tussen het duurzaam ophouden te betalen en het geschokt krediet (o.a. Cass. 2 december 1963, Pas. 1964, I, 346: L’ébranlement du crédit est étroitement lié à la cessation de payements, qui est la conséquence d’un manque de crédit.; Cass. 26 september 1983, Arr.Cass. 1983-84, 73: L'ébranlement du crédit, visé par l'article 437 du Code de commerce, est étroitement lié à la cessation des payements que vise aussi cette disposition.; Cass. 17 september 1996, Pas. 1996, I, 314). Hoewel de grens tussen de twee voorwaarden vaak moeilijk te trekken is en ondanks het feit dat de ene vereiste vaak zijn oorzaak vindt in de andere of daarvan het gevolg is, dienen beide voorwaarden aan een eigen onderzoek onderworpen te worden, zonder ze daarom als twee volkomen zelfstandige termen te beschouwen (

    F. Davreux

    , Les conditions de la faillite: la cessation des paiements et l’ébranlement du crédit in CDVA (ed.), Les créanciers et le droit de la faillite. Séminaire organisé à Liège les 17 et 18 novembre 1982, Brussel, Bruylant, 1983, 623;

    K. Troch

    , Het tijdstip van de beoordeling van de faillissementsvoorwaarden ten aanzien van een vennootschap in vereffening, RW 1996-97, 1048).

    Het duurzame karakter van de staking van betaling zal door de rechter in concreto worden beoordeeld. Daarbij kan de houding van de schuldeisers in acht genomen worden (

    P. De Vroede, B. Mailleux, M. Maus, J. Nulens, D. Vercruysse, J.M. Verschelden

    en

    P. Wille

    , Het faillissementsrecht geactualiseerd. Deel 2, Brugge, die Keure, 1998, 35). Initieel werd ‘de duurzaamheid’ in de Faillissementswet toegevoegd om een duidelijk onderscheid met het gerechtelijk akkoord aan te duiden. Op heden geldt deze redenering niet meer voor de huidige Wet Continuïteit Ondernemingen (BS 9 februari 2009). Artikel 23 WCO voorziet immers uitdrukkelijk dat de staat van faillissement geen beletsel is om beroep te doen op de gerechtelijke reorganisatie.

    De vaststelling dat een koopman heeft opgehouden te betalen, hangt af van de omstandigheden die door de feitenrechter worden beoordeeld. Zo kan de rechter vaststellen dat het niet betalen van een schuld op de vervaldag voortvloeit uit tijdelijke geldnood, die niet gelijk staat met het door de wet bedoelde [duurzaam] ophouden te betalen (Kh. Kortrijk 7 februari 1991, TBH 1991, 618; Gent 8 december 1995, AJT 1995-96, 470). De staking van betaling van de schuldeisers mag dus geen tijdelijke betalingsmoeilijkheid zijn en mag niet kunnen worden opgelost door het louter aangaan van krediet (

    I. Verougstraete

    en

    C. Van Buggenhout

    , Faillissement en continuïteit van de onderneming, TPR 1990, 1736;

    D. Blommaert

    , Noot: Nogmaals de voorwaarden voor faillissement (noot onder Gent 8 december 1995), AJT 1995-96, 471). Dit laatste illustreert de nauwe verbondenheid tussen de twee voorwaarden.

    De rechter oordeelt soeverein wat betreft de vervulling van de voorwaarde van staking van betaling (

    J. Van Ryn

    en

    J. Heenen

    , Principes de droit commercial, IV, Brussel, Bruylant, 1965, 212, nr. 2644;

    F. Davreux

    , Les conditions de la faillite: la cessation des paiements et l’ébranlement du crédit in CDVA (ed.), Les créanciers et le droit de la faillite. Séminaire organisé à Liège les 17 et 18 novembre 1982, Brussel, Bruylant, 1983, 623). Deze voorwaarde dient in beginsel beoordeeld te worden vanuit een continuïteitsperspectief. De toestand van staking van betaling wordt in de rechtspraak en rechtsleer vaak aangeduid als de situatie waarbij de schuldenaar in de definitieve onmogelijkheid verkeert om zijn vervallen, zekere en opeisbare schulden te voldoen,

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1