Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Wet & Duiding Sociale bijstand
Wet & Duiding Sociale bijstand
Wet & Duiding Sociale bijstand
Ebook1,721 pages17 hours

Wet & Duiding Sociale bijstand

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

 Handige verzameling van alle relevante wetgeving:Dit becommentarieerd wetboek bundelt alle relevante wet- en regelgeving i.v.m. sociale bijstand, met name ocmw-bevoegdheid, maatschappelijke dienstverlening, recht op maatschappelijke integratie,
gewaarborgde gezinsbijslag, inkomensgarantie ouderen en gehandicapten.

Voorzien van een grondige verhelderende commentaar met contextualisatie:
Deze annotaties laten toe het artikel  in zijn volledige context te situeren. 
Per artikel vindt u een uitvoerige duiding: niet alleen wetshistorieken en verwijzingen naar andere wet- en regelgeving, maar vooral uitgebreide toelichting aan de hand van de belangrijkste rechtspraak, een onmisbare bron om de reglementering te begrijpen en toe te passen, en rechtsleer.

Commentaar die een onmiddellijk inzicht geeft in de wet en de toepassing ervan:
Niet alleen verschaffen de wetgeving en de annotaties een antwoord op de vele vragen die kunnen rijzen, maar bovendien kunnen deze verwijzingen naar rechtspraak en rechtsleer bij de oplossing van complexe vraagstukken de uitvalsbasis vormen voor verder onderzoek.

Onmisbaar naslagwerk voor en door practici:
Zoals het ondertussen in de reeks ‘Wet & Duiding’ gebruikelijk is, is dit werk het resultaat van de kruisbevruchting tussen academici, advocaten en magistraten en practici uit het werkveld (OCMW,..)
LanguageNederlands
Release dateJun 10, 2014
ISBN9782804474249
Wet & Duiding Sociale bijstand

Related to Wet & Duiding Sociale bijstand

Related ebooks

Reviews for Wet & Duiding Sociale bijstand

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Wet & Duiding Sociale bijstand - Steven Bouckaert

    (art. 45)

    I. Grondwettelijke en internationaalrechtelijke bepalingen

    Grondwet 7 februari 1831 – Gecoördineerde Grondwet van België (uittreksel art. 23)

    Handvest 3 mei 1996 – Herzien Europees Sociaal Handvest (uittreksel art. 13)

    Verdrag 4 november 1950 – EVRM (uittreksel art. 8, 14)

    Eerste Aanv. Prot. 20 maart 1952 – Eerste aanvullend protocol EVRM (uittreksel art. 1)

    Verdrag 13 december 2007 – Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) (geconsolideerde versie) (uittreksel art. 18, 20–21, 45)

    Verord. (EG) nr. 883/2004 E.P. en de Raad 29 april 2004 – Socialezekerheidsstelsels, coördinatie (uittreksel, bijlage art. 70)

    Richtl. 2004/38/EG E.P. en de Raad 29 april 2004 – Recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de Lid-Staten voor burgers van EU en hun familieleden

    Verord. (EU) nr. 492/2011 E.P. en de Raad 5 april 2011 – Vrij verkeer van werknemers binnen de Unie (uittreksel art. 7, 10)

    Grondwet 7 februari 1831 Gecoördineerde Grondwet van België

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. De tekst werd gecoördineerd op 17 februari 1994, B.S., 17 februari 1994

    (Uittreksel)

    Titel II - De Belgen en hun rechten

    ¹[Art. 23.

    Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.

    Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.

    Die rechten omvatten inzonderheid:

    1° het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil, het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning, alsmede het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen;

    2° het recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand;

    3° het recht op een behoorlijke huisvesting;

    4° het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu;

    5° het recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing;

    ²[6° het recht op gezinsbijslagen.

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – Ingevoegd bij Grondwetswijziging 31 januari 1994, B.S., 12 februari 1994

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  2. – Lid 3, 6°, toegevoegd bij Enig art. Herz. 6 januari 2014, B.S. 31 januari 2014

    Freek Louckx

    De grondwettelijke verankering van het door de OCMW-Wet gewaarborgde recht op maatschappelijke dienstverlening

    1. Op 31 januari 1994 werd de Belgische grondwet gewijzigd door de invoeging van een nieuw artikel 24 bis (wijziging aan de Grondwet van 31 januari 1994, BS 12 februari 1994). Bij de coördinatie van de grondwet op 17 februari 1994 werd deze bepaling vernummerd tot het huidige artikel 23 van de Grondwet (hierna: Gw.).

    De grondwetgever hield bij de voorbereiding van die bepaling rekening met het feit dat, onder invloed van de erkenning van mensenrechten in internationale akten, de nationaliteitsvereiste steeds minder als een toekenningsvoorwaarde voor dergelijke rechten wordt gesteld (toelichting bij de tekst voorgesteld door de heer Stroobant c.s., Parl.St. Senaat BZ 1991-92, nr. 100-2/1°, 2) en trok die lijn door: "het woord ‘eenieder’, gebruikt ter aanduiding van wie houder is van de sociale, economische en culturele grondrechten, brengt tot uitdrukking dat die rechten (…) onafhankelijk van enig nationaal statuut (…) aan elke persoon toekomen" (toelichting bij de tekst voorgesteld door de heren Stroobant en Taminiaux c.s., Parl.St. Senaat BZ 1991-92, nr. 100-2/3°, 14; cf. Verslag namens de Commissie voor de herziening van de Grondwet en de hervorming der Instellingen uitgebracht door de heer Arts en Mevr. Nelis, Parl.St. Senaat BZ 1991-92, nr. 100-2/4°, 70; Hand. Senaat 1993-94, 7 december 1993, 419). De grondwetgever was meer bepaald van oordeel dat eenieder die wettig op het Belgisch grondgebied verblijft, aanspraak kan maken op de rechten die artikel 23 Gw. vermeldt en dat de wet, het decreet en de ordonnantie de voorwaarden kunnen bepalen waaronder dat gebeurt (Hand. Senaat 1993-94, 7 december 1993, 419; Hand. Kamer 1993-94, 19 januari 1994, 768).

    De in die bepaling opgesomde rechten zouden volgens de indieners van het voorstel tot invoeging van artikel 24 bis Gw. "geen directe werking hebben: de bevoegde wetgevende, decreetgevende of verordenende overheden zullen instaan voor de uitvoeringsmaatregelen. Deze zullen concrete inhoud geven aan de sociale en economische grondrechten, bepaald in artikel 24 bis van de Grondwet" (toelichting bij de tekst voorgesteld door de heren Stroobant en Taminiaux c.s., Parl.St. Senaat BZ 1991-92, nr. 100-2/3°, 11). Het gebrek aan directe werking zou echter niet beletten "dat de grondrechten toch (…) een reële positiefrechtelijke draagwijdte hebben" (Verslag namens de Commissie voor de herziening van de Grondwet en de hervorming der Instellingen uitgebracht door de heer Arts en Mevr. Nelis, Parl.St. Senaat BZ 1991-92, nr. 100-2/4°, 5). Zo voorzagen de indieners van het voorstel tot invoeging van artikel 24 bis een standstill-effect, meer bepaald dat de erkenning van sociaaleconomische grondrechten ertoe zou leiden "dat die als het ware in de Grondwet verankerd worden. Rechten die reeds erkend waren in de interne wetgeving kunnen niet meer afgebouwd worden zonder overtreding van de Grondwet" (Verslag namens de Commissie voor de herziening van de Grondwet en de hervorming der Instellingen uitgebracht door de heer Arts en Mevr. Nelis, Parl.St. Senaat BZ 1991-92, nr. 100-2/4°, 13).

    De explicitering van het recht op sociale en geneeskundige bijstand werd in het bijzonder ingegeven door het verlangen een grondwettelijke erkenning te verlenen aan het recht op maatschappelijke dienstverlening dat door de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (OCMW-Wet) gewaarborgd wordt. Zo leert de toelichting bij het eerste voorstel tot invoeging van artikel 24 bis: "Artikel 1 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn erkende reeds het recht van een ieder die op het Belgisch grondgebied verblijft, op maatschappelijke dienstverlening om een leven te kunnen leiden in overeenstemming met de menselijke waardigheid. De maatschappelijke dienstverlening kan van materiële, sociale, geneeskundige, sociaal-geneeskundige of psychologische aard zijn en betreft niet alleen lenigende of curatieve doch ook preventieve hulp. Dit recht lijkt ons zo fundamenteel dat het als grondrecht in de Grondwet opgenomen dient te worden" (toelichting bij de tekst voorgesteld door de heer Stroobant c.s., Parl.St. Senaat BZ 1991-92, nr. 100-2/1°, 8; cf. Verslag namens de Commissie voor de herziening van de Grondwet en de hervorming der Instellingen uitgebracht door de heer Arts en Mevr. Nelis, Parl.St. Senaat BZ 1991-92, nr. 100-2/4°, 99-100). In latere fasen van de voorbereidende werkzaamheden werd benadrukt dat het recht op bijstand meer behelst dan het recht op zuiver financiële bijstand, "dit is het recht op het bestaansminimum voor degenen die niet zelf kunnen voorzien in het levensonderhoud van henzelf en hun gezin" (toelichting bij de tekst voorgesteld door de heren Stroobant en Taminiaux c.s., Parl.St. Senaat BZ 1991-92, nr. 100-2/3°, 19) en werd bevestigd: "in de wetgeving op de OCMW’s wordt hic et nunc gestalte gegeven aan deze grondwettelijke bepaling. De verantwoordelijkheid voor minimale geneeskundige zorgen ligt (…) bij het OCMW en vermits er in elke gemeente een OCMW is, wordt wettelijke voldaan aan de minimale eis van overheidsopdracht vervat in deze teksten"(Hand. Senaat 1993-94, 7 december 1993, 417).

    2. Uit het feit dat artikel 23 Gw., wat het recht op maatschappelijke dienstverlening betreft, de bewoordingen overneemt die de wetgever heeft gebruikt in artikel 1 OCMW-Wet, respectievelijk, om de erin opgesomde rechten te waarborgen, verwijst naar de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, leidde het Grondwettelijk Hof af dat, aangezien de grondwetgever de taak om de omvang te bepalen van de door hem gewaarborgde rechten uitdrukkelijk aan de wetgever toevertrouwt, de bepalingen die de bevoegde wetgever, inzake maatschappelijke dienstverlening, in dat opzicht voorheen reeds had aangenomen, niet kunnen worden beschouwd als onverenigbaar met artikel 23 Gw. (GwH 30 juni 1999, nr. 80/99, B.4.5).

    Volgens het Hof legt die grondwetsbepaling, inzake het recht op sociale bijstand, de wetgevers de verplichting op om geen afbreuk te doen aan het recht dat wordt gewaarborgd in de wetgeving die van toepassing was op de dag dat artikel 23 Gw. in werking is getreden. Die verplichting impliceert echter niet dat het elke wetgever, in het raam van zijn bevoegdheden, verboden is om te raken aan de modaliteiten van de maatschappelijke dienstverlening bedoeld in de wet: "zij verbiedt hun om maatregelen aan te nemen die een aanzienlijke achteruitgang zouden betekenen van het in artikel 23, eerste lid en derde lid, 2°, van de Grondwet gewaarborgde recht, maar zij ontzegt hun niet de bevoegdheid om te oordelen hoe dat recht op de meest adequate wijze zou worden gewaarborgd" (GwH 27 november 2002, nr. 169/2002, B.6.5-B.6.6). In zijn latere rechtspraak heeft het Hof dat standpunt genuanceerd, stellende dat artikel 23 Gw. inzake het recht op sociale bijstand een standstill-verplichting bevat, die de bevoegde wetgever verbiedt het beschermingsniveau aanzienlijk te verminderen "zonder dat daartoe redenen van algemeen belang bestaan" (GwH 27 juli 2011, nr. 135/2011, B.5.2).

    Om over de eventuele schending, door een wetskrachtige norm, van het standstill-effect van artikel 23 Gw. te oordelen, in zoverre het het recht op sociale bijstand waarborgt, moet het Grondwettelijk Hof de situatie van de adressaten van die norm vergelijken met hun situatie onder de gelding van de vroegere wetgeving (GwH 14 januari 2004, nr. 5/2004, B.25.3; GwH 28 juli 2006, nr. 123/2006, B.14.3; GwH 1 september 2008, nr. 132/2008, B.9). Vanuit die optiek neemt het Hof overigens aan dat artikel 10 en 11 Gw. geschonden zijn, wanneer vaststaat dat de in het geding zijnde norm op aanzienlijke wijze de bescherming vermindert van de rechten inzake sociale bijstand die artikel 23 Gw. ten aanzien van een categorie van personen waarborgt, ten opzichte van de andere categorieën van personen die geen dergelijke aantasting van het standstill-effect van artikel 23 Gw. moeten ondergaan (GwH 14 januari 2004, nr. 5/2004, B.25.3; GwH 28 juli 2006, nr. 123/2006, B.14.3).

    Het Grondwettelijk Hof verduidelijkte voorts dat uit het feit dat artikel 23 van de Grondwet bepaalt dat de wet, het decreet of de ordonnantie de voorwaarden voor de uitoefening bepalen van de erin gewaarborgde rechten, niet kan worden afgeleid dat de wetgever de Koning niet zou kunnen belasten met de concrete inwerkingstelling van de door hem aan bepaalde categorieën van gerechtigden gewaarborgde maatschappelijke dienstverlening (GwH 15 maart 2006, nr. 43/2006, B.21). Meer in het algemeen verbiedt artikel 23, derde lid, 2° volgens het Hof niet dat aan een regering machtigingen worden verleend, voor zover die machtigingen betrekking hebben op het aannemen van maatregelen waarvan het onderwerp door de wetgever is aangegeven (GwH 9 december 2010, nr. 135/2010, B.15).

    3. De Raad van State bevestigde dat de economische en sociale rechten uit artikel 23 Gw. in beginsel geen directe werking hebben en leidde daaruit af "dat zij (…) niet voor de rechter kunnen worden afgedwongen louter op grond van hun inschrijving in de Grondwet" (RvS 14 januari 1999, nr. 78.153).

    Niettemin erkent ook de Raad dat artikel 23 Gw. een standstill-verplichting inhoudt, volgens dewelke de overheid het regelgevend kader niet zo mag wijzigen dat het voorheen in dat kader voor die grondrechten verzekerde beschermingsniveau aanzienlijk wordt verminderd, behoudens indien dit kan worden gerechtvaardigd door redenen die verband houden met het algemeen belang (RvS 27 mei 2010, nr. 204.336; cf. RvS 23 september 2011, nr. 215.309). Bij arrest van 25 november 2010 overwoog de Raad evenwel dat er bij het verminderen van een beschermingsniveau slechts sprake zijn van een schending van het standstill-beginsel, indien daarvoor geen redenen voorhanden zouden zijn die verband houden met het algemeen belang en indien de overheid niet is overgegaan tot het zorgvuldig afwegen van alle betrokken belangen (RvS 25 november 2010, nr. 209.222).

    4. Niettegenstaande ook de justitiële rechter soms overgaat tot een toetsing van regelgeving aan de standstill-verplichting die, inzake sociale bijstand, aan artikel 23, derde lid, 2° Gw. verbonden wordt (Arbrb. Brussel 24 september 1997, Rev.dr.étr. 1997, 388), vormt die bepaling voor de rechtscolleges van de rechterlijke macht vooral een leidraad ter interpretatie van de wet.

    Zo oordeelde het Hof van Cassatie in het licht van artikel 23, derde lid, 2° Gw. dat de in artikel 57, § 2, eerste lid OCMW-Wet bedoelde beperking van het recht op maatschappelijke dienstverlening niet geldt voor een vreemdeling die niet materieel van het grondgebied kan worden verwijderd krachtens artikel 14 van de wet van 22 december 1999 (Cass. 17 juni 2002, AC 2002, nr. 365, 1541 met concl. Adv. Gen. Leclercq; Cass. 7 oktober 2002, AC 2002, nr. 509, 2064 met concl Adv. Gen. Leclercq). Dat standpunt werd nadien ook overgenomen in de lagere rechtspraak (Arbrb. Mechelen 11 december 2002, TVR 2003, 169).

    Verder oordeelde het arbeidshof te Gent dat het in strijd zou zijn met artikel 23 Gw. om een kind de materiële hulp waarop het recht heeft te weigeren, wanneer het, niettegenstaande de toepassingsvoorwaarden van artikel 57, § 2, tweede lid 2 OCMW-Wet worden vervuld, niet in een federaal opvangcentrum kan worden opgevangen. In dat geval moet volgens het hof het OCMW tijdelijk instaan voor het verlenen van steun (Arbh. Gent 9 december 2011, TVR 2012, 161).

    Handvest 3 mei 1996 Herzien Europees Sociaal Handvest en Bijlage, ondertekend te Straatsburg (B.S. 10 mei 2004)

    Annotatie in verband met de inwerkingtreding  1. Goedgekeurd bij wet 15 maart 2002, B.S., 10 mei 2004

    (Uittreksel)

    Deel II

    Recht op sociale en geneeskundige bijstand

    Art. 13.

    Teneinde de onbelemmerde uitoefening van het recht op sociale en geneeskundige bijstand te waarborgen, verbinden de Partijen zich:

    1. te waarborgen dat eenieder die geen toereikende inkomsten heeft en niet in staat is zulke inkomsten door eigen inspanning of met andere middelen te verwerven, in het bijzonder door uitkeringen krachtens een stelsel van sociale zekerheid voldoende bijstand verkrijgt en in geval van ziekte de voor zijn toestand vereiste verzorging geniet;

    2. te waarborgen dat personen die zulk een bijstand ontvangen, niet om die reden een vermindering van hun politieke of sociale rechten ondergaan;

    3. te bepalen dat eenieder van bevoegde openbare of particuliere diensten die voorlichting en persoonlijke bijstand ontvangt die nodig zijn om zijn persoonlijke nood of die van zijn gezin te voorkomen, weg te nemen of te lenigen;

    4. de bepalingen sub 1, 2 en 3 van dit artikel, op onderdanen van andere Partijen die wettig binnen hun grondgebied verblijven, toe te passen op gelijke wijze als op hun eigen onderdanen, in overeenstemming met hun verplichtingen krachtens het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand, op 11 december 1953 te Parijs ondertekend.

    Freek Louckx

    De verplichting om een subjectief recht op sociale en geneeskundige bijstand te verlenen

    1. Het Herzien Europees Sociaal Handvest (hierna ‘HESH’) werd ontworpen ter geleidelijke vervanging van het Europees Sociaal Handvest (preambule HESH) en op 3 mei 1996 aangenomen door de lidstaten van de Raad van Europa. Het trad op 1 juli 1999 in werking.

    Het HESH werd op 15 maart 2002 door België goedgekeurd (wet van 15 maart 2002 houdende instemming met het herziene Europees Sociaal Handvest en met de bijlage, gedaan te Straatsburg op 3 mei 1996, BS 10 mei 2004). Bij de bekrachtiging ervan gaf België te kennen zich onder meer gebonden te achten door artikel 13 (ratificatie door België van het herziene Europees Sociaal Handvest, United Nations Treaty Series 2005, Vol. 2253, nr. 37549, p. 396-398), dat de tekst van artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest herneemt.

    Het HESH voorziet dat de aanvaarding van de verplichtingen voortvloeiend uit een bepaling die het bevat, tot gevolg moet hebben dat, vanaf de datum van inwerkingtreding van die verplichtingen ten aanzien van de betrokken partij, de overeenstemmende bepaling van het Europees Sociaal Handvest zal ophouden op haar van toepassing te zijn in geval zij door die akte gebonden is (deel III, art. B, § 2 HESH). De interpretaties die het Europese Comité voor Sociale Rechten (‘ECSR’) aan het Europees Sociaal Handvest verleende, blijven evenwel geldig voor de bepalingen die het HESH niet heeft geamendeerd (ECSR, Conclusies 2002, p. 12).

    2. Overeenkomstig de inleidende alinea van deel I HESH, stellen de verdragspartijen zich ten doel om met alle passende middelen, zowel op nationaal als op internationaal terrein, zodanige voorwaarden te scheppen dat de rechten en beginselen die in dit deel van het verdrag worden opgesomd, daadwerkelijk kunnen worden verwezenlijkt. De opsomming van rechten en beginselen in deel I HESH omvat 31 punten. Volgens punt 13 heeft een ieder die geen voldoende middelen van bestaan heeft, recht op sociale en geneeskundige bijstand. Artikel 13 HESH, dat opgenomen werd in deel II van het verdrag, omschrijft de verbintenissen die de verdragspartijen aangaan teneinde de onbelemmerde uitoefening van dat recht te waarborgen.

    Artikel 13, § 1 HESH legt de verdragspartijen volgens het ECSR de verplichting op om personen zonder middelen een subjectief recht op bijstand te verlenen: "Il faut noter que les rédacteurs de la Charte se sont efforcé de rompre avec la notion ancienne de l’assistance qui se confondait avec l’exercice de la charité. (…) C’est ainsi, tout d’abord, que le paragraphe 1er de l’article 13 impose aux Etats qui l’ont accepté l’obligation de reconnaître aux personnes privées de ressources un véritable droit subjectif à l’assistance; il ne s’agit (…) plus pour les Parties Contractantes d’une simple faculté d’accorder l’assistance dont elles pourraient faire usage de manière discrétionnaire, mais d’une obligation dont le respect peut être réclamé devant les tribunaux (ECSR, Conclusies I, interpretatieve verklaring betreffende artikel 13). Dit geldt in het bijzonder met betrekking tot het recht op geneeskundige bijstand, dat zich kan vertalen in een aanspraak op financiële hulp die toelaat medische zorg te genieten of op de kosteloze verstrekking van die zorg: Le droit à l’assistance médicale doit, également, être considéré comme un «droit subjectif» en ce sens qu’une décision de refus d’accorder soit une aide financière pour permettre à une personne qui se trouve dans le besoin de bénéficier de soins médicaux, soit l’octroi gratuit de tels soins, doit pouvoir faire l’objet d’un recours devant un organe indépendant" (ECSR, Conclusies XIII-4, p. 59). Volgens het ECSR behoort het echter niet tot zijn bevoegdheid om de aard van de vereiste zorgen te bepalen, noch de plaats waar deze zorgen moeten worden verstrekt (Ibidem, p. 59). Verder benadrukt het comité dat het recht op bijstand gepaard moet gaan met een recht op beroep voor een onafhankelijk orgaan, respectievelijk dat de effectiviteit van een dergelijk beroep afhangt van verschillende elementen: "premièrement que le recours porte sur le fond de l’affaire, deuxièmement que l’appréciation de l’état de besoin et de la nécessité de l’aide voire la fixation du montant ne soient pas laissées à l’entière discrétion des autorités compétentes et donc que l’organe saisi statue sur la base de critères fixés objectivement et enfin que les requérants aient été en mesure de bénéficier d’une assistance judiciaire malgré leur manque de ressources" (ECSR, Conclusies XIII-4, p. 57).

    Artikel 13, § 2 HESH verplicht de verdragspartijen om alle restanten van sociale en politieke discriminatie tegenover bijstandsgenieters, uit hun wetgeving te bannen. De opstellers van het handvest wilden, volgens het ECSR, vermijden dat personen die bijstand genieten als tweederangsburgers zouden worden beschouwd, alleen omwille van hun onvermogen om met eigen middelen in hun levensonderhoud te voorzien (ECSR, Conclusies I, interpretatieve verklaring betreffende artikel 13). De voormelde eis impliceert volgens het comité dat de verdragspartijen elke discriminatie tegenover personen die bijstand genieten die het resultaat zou zijn van een expliciete wettelijke bepaling, moeten doen verdwijnen (ECSR, Conclusies XIII-4, p. 60). Vanuit die optiek uitte het ECSR zijn bezorgdheid tegenover wetgeving die het genot van medische bijstand van een domiciliëring afhankelijk stelt: "Le Comité a pris note de la nécessité, selon la législation de certaines Parties contractantes, d’être domicilié, (…) pour (…) bénéficier de l’assistance (…) médicale (…). Il exprime sa préoccupation à l’égard de cette situation dans la mesure où elle risque en pratique de concerner plus souvent les personnes dépendant de fait ou potentiellement de l’assistance, lesquelles n’ont pas nécessairement les ressources suffisantes pour fixer un domicile" (ECSR, Conclusies XIII-4, p. 60).

    Artikel 13, § 3 HESH vervolledigt artikel 13, § 1 HESH, door de verdragsstaten te verplichten behoeftige personen sociale diensten ter beschikking te stellen die hun toelaten geïnformeerd en geholpen te worden om hun recht op sociale en medische bijstand daadwerkelijk uit te oefenen (ECSR, Conclusies XIII-4, p. 61). Die bepaling dwingt de verdragsstaten er bovendien toe te voorkomen dat behoeftigheid ontstaat en reveleert zo het dynamisch karakter van artikel 13 HESH: "L’article 13 possède (…) un caractère dynamique, puisqu’il impose aux Etats qui l’ont accepté d’organiser un système d’assistance efficace, mais aussi de rendre celle-ci progressivement inutile, le but à atteindre étant sa disparition complète" (ECSR, Conclusies I, interpretatieve verklaring bij artikel 13).

    Artikel 13, § 4 HESH breidt de personele werkingssfeer van artikel 13, § 1 - § 3 HESH uit tot de onderdanen van de andere verdragspartijen die wettig op het grondgebied van de betrokken Staat verblijven zonder daar rechtmatig woonachtig of geregeld werkzaam te zijn (ECSR, Conclusies XIII-4, p. 62-63; ECSR, Conclusies XIV-1, Vol. 2 (Verenigd Koninkrijk), p. 871). Het ECSR neemt evenwel meer in het algemeen aan dat het recht op medische bijstand niet mag worden ontzegd aan onderdanen van de andere verdragspartijen die zich in een onregelmatige situatie bevinden - "une législation ou une pratique qui nie le droit à l’assistance médicale aux ressortissants étrangers, sur le territoire d’un Etat partie, fussent-ils en situation irrégulière, est contraire à la Charte", aldus het comité (ECSR beslissing ten gronde van 8 september 2004, klacht nr. 14/2003, Fédération Internationale des Ligues de Droits de l’Homme c. France, punt 32). De onderdanen van andere verdragspartijen die zich wettig op het grondgebied van een bepaalde verdragsstaat bevinden zonder daar rechtmatig woonachtig of geregeld werkzaam te zijn, moeten volgens het comité kunnen genieten van de dringende hulp die hun toelaat om aan een punctuele staat van behoeftigheid het hoofd te bieden, zoals dringende verzorging. Hun verblijf heeft immers per definitie een tijdelijk karakter (ECSR, Conclusies XIII-4, p. 64). Het comité preciseerde: "Les Parties contractantes ne sont pas obligées d’accorder des prestations d’assistance sociale ordinaires aux personnes couvertes par cette disposition mais elles sont tenues de fournir une assistance temporaire appropriée si ces personnes se trouvent dans un état de besoin ponctuel et grave" (ECSR, Conclusies XIV-1, Vol. 2 (Nederland), p. 615). Artikel 13, § 4 HESH verplicht de verdragsstaten in het bijzonder om de betrokken personen kosteloze dringende verzorging te garanderen wanneer het hen aan bestaansmiddelen ontbreekt (ECSR, Conclusies XIV-1, Vol. 1 (IJsland), p. 428). De voorwaarden waaronder hulp wordt verstrekt, mogen bovendien niet zo restrictief zijn dat zij slechts toegekend wordt in situaties die het leven van de betrokkene in gevaar kunnen brengen of in situaties die tot ernstige en onherstelbare letsels, dan wel voortdurende invaliditeit kunnen leiden (ECSR, Conclusies XIV-1, Vol. 2 (Nederland), p. 615). De passende bijstand die de personen die zich op het grondgebied van een verdragsstaat bevinden moeten kunnen genieten, moet hun volgens het ECSR worden toegekend tot op het ogenblik van hun eventuele repatriëring overeenkomstig de voorwaarden en modaliteiten die het Europees Verdrag betreffende de sociale en medische bijstand bepaalt (ECSR, Conclusies XIII-4, p. 65).

    3. Rechterlijke uitspraken waarin artikel 13 HESH toegepast wordt, zijn naar Belgisch recht bijzonder schaars. Vermeldenswaardig is evenwel dat het Grondwettelijk Hof uit de vaststelling, dat volgens artikel 13, § 4 van het Europees Sociaal Handvest in de bijstand en de dienstverlening moet worden voorzien op voet van gelijkheid ten aanzien van de eigen onderdanen en de onderdanen van andere Overeenkomstsluitende Partijen "die wettig binnen (het) grondgebied (van de Overeenkomstsluitende Partijen) verblijven", afleidde dat een wetsbepaling die degenen die maatschappelijke dienstverlening genieten niet anders behandeld op grond van hun nationaliteit, maar wél op grond van het al dan niet wettig zijn van hun verblijf op het Belgisch grondgebied, geen afbreuk kan doen aan een recht dat door artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest zou worden gewaarborgd (Grondwettelijk Hof 29 juni 1994, nr. 51/94, B.5.6).

    Verdrag 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome (B.S. 19 augustus 1955, err., B.S. 29 juni 1961)

    Annotatie in verband met de inwerkingtreding  1. Goedgekeurd bij wet 13 mei 1955, B.S., 19 augustus 1955, err., B.S., 19 juni 1961

    (Uittreksel)

    Titel I - ¹[Rechten en vrijheden]¹

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. Opschrift gewijzigd bij art. 2, 2, Prot. nr. 11, 11 mei 1994, B.S., 4 juli 1997, goedgekeurd bij wet 27 november 1996, B.S., 4 juli 1997

    Art. 8. ¹[Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven]¹

    1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling.

    2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – Opschrift ingevoegd bij art. 2, 2, Prot. nr. 11, 11 mei 1994, B.S., 4 juli 1997, goedgekeurd bij wet 27 november 1996, B.S., 4 juli 1997

    Herwig Verschueren

    Het recht op kinderbijslag is een uiting van het respect voor het gezinsleven en komt daardoor onder de werkingssfeer van artikel 8 EVRM. Er moet dan ook onderzocht worden of in de nationale wetgeving m.b.t. kinderbijslag rekening is gehouden met het verbod op discriminatie van artikel 14 EVRM. In casu blijkt het onderscheid tussen vreemdelingen die een stabiel verblijfsrecht hebben en zij die dat niet hebben geen objectieve en redelijke verantwoording te hebben door op een evenwichtige manier een legitiem doel na te streven (EHRM 25 oktober 2005, Niedzwiecki v. Germany en EHRM 25 oktober 2005, Okpisz v. Germany, www.echr.coe.int).

    Het OCMW moet rekening houden met de aanwezigheid van een illegaal verblijvende vriendin van betrokkene voor de berekening van het levensminimum als samenwonende, zoniet is er strijd met artikel 8 EVRM juncto artikel 14 EVRM (Arbrb. Antwerpen 12 december 2001, onuitg en Arbh. Antwerpen 26 juni 2002, onuitg., geciteerd in S. B

    ouckaert

    , Vreemdelingen en sociale bijstand, Mechelen, Kluwer, 2012, 23-24).

    Art. 14. ¹[Verbod van discriminatie]¹

    Het genot van de rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, is verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – Opschrift ingevoegd bij art. 2, 2, Prot. nr. 11, 11 mei 1994, B.S., 4 juli 1997, goedgekeurd bij wet 27 november 1996, B.S., 4 juli 1997

    Eerste Aanv. Prot. 20 maart 1952 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Parijs (B.S. 19 augustus 1955, err., B.S. 27 juni 1961)

    Annotatie in verband met de inwerkingtreding  1. Goedgekeurd bij wet 13 mei 1955, B.S., 19 augustus 1955, err., B.S., 27 juni 1961

    (Uittreksel)

    Art. 1. ¹[Bescherming van eigendom

    Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.

    De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren.

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – Opschrift ingevoegd bij art. 2, 4, a), Prot. nr. 11, 11 mei 1994, B.S., 4 juli 1997, goedgekeurd bij wet 27 november 1996, B.S., 4 juli 1997, inwerkingtreding: 1 november 1998

    Herwig Verschueren

    Artikel 1 Eerste Aanvullend Protocol bij het EVRM beschermt het recht op eigendom. Het EHRM is van oordeel dat aanspraken op een sociale uitkering, inclusief sociale bijstand als een eigendom in de zin van deze bepaling uitmaakt. De staten blijven weliswaar vrij om te beslissen of ze al dan niet een bepaalde vorm van sociale zekerheid in het leven roepen en om de aard van de uitkeringen te bepalen. Maar eens een bepaald recht op een socialezekerheidsuitkering in het leven is geroepen, ongeacht of het afhankelijk is van het vooraf betalen van bijdragen, moet het geacht worden een vermogensrecht te creëren dat onder de toepassing van artikel 1 Eerste Aanvullend Protocol EVRM valt. Daardoor is ook het verbod van discriminatie van artikel 14 EVRM van toepassing. Zo oordeelde het EHRM dat het recht op een sociale uitkering die toekomt aan iemand die geen recht meer heeft op een werkloosheidsuitkering, een eigendomsrecht in de zin van artikel 1, Eerste Aanvullend Protocol EVRM is. Het niet toekennen van zulk een uitkering aan iemand omwille van zijn nationaliteit moet dan ook getoetst worden aan het verbod van discriminatie opgenomen in artikel 14 EVRM. Is verboden elk onderscheid dat niet objectief en redelijk gerechtvaardigd wordt, d.w.z. geen wettelijk doel nastreeft, en dat geen redelijk evenwicht respecteert tussen het gebruikte middel en het nagestreefde doel. De verdragsluitende staten beschikken over een zekere beoordelingsmarge m.b.t. het bepalen van welke situaties een verschillende behandeling rechtvaardigen. Evenwel moeten er zeer sterke overwegingen aanwezig zijn om een onderscheid dat enkel op nationaliteit is gebaseerd in overeenstemming van het EVRM te beschouwen. Dit is voor het EHRM bijvoorbeeld niet het geval voor de weigering van een werkloosheidsuitkering aan een Turkse onderdaan die wettig in de betrokken staat verblijft, er gedurende een zekere tijd heeft gewerkt en bijdragen heeft betaald voor de werkloosheidskas. Artikel 14 EVRM in combinatie met artikel 1 Eerste Aanvullend Protocol EVRM werd in de ogen van het EHRM dan ook geschonden (EHRM 16 september 1996, Gaygusuz v. Austria, www.echr.coe.int).

    In een later arrest heeft het EHRM duidelijkheid geschapen over de vraag of de band tussen socialezekerheidsuitkeringen en het hebben betaald van bijdragen, beslissend is voor de kwalificatie van deze uitkeringen als eigendom in de zin van artikel 1 Eerste Aanvullend Protocol EVRM. Het Hof stelde dat zijn benadering m.b.t. deze bepaling een weerspiegeling moet zijn van de evolutie van de welvaartstelsels in de lidstaten van de Raad van Europa. Binnen deze staten bestaat er een brede waaier aan socialezekerheidsaanspraken. Ze zijn op zeer diverse manieren gefinancierd. Sommige hangen af van de bijdragen die de gerechtigde heeft betaald aan een specifiek fonds of in het algemeen, andere worden uitsluitend gefinancierd met belastinggelden op basis van wettelijk vastgelegde regels. Rekening houdend met deze diverse financieringsmethoden en met de wisselwerking tussen de verschillende uitkeringen, wordt het hoe langer hoe kunstmatiger om vol te houden dat enkel uitkeringen die gefinancierd werden door bijdragen onder de toepassing van artikel 1 Eerste Aanvullend Protocol EVRM vallen. Het uitsluiten van met belastinggelden gefinancierde uitkeringen van de toepassing van deze bepaling zou miskennen dat de gerechtigden vaak via de betaling van belastingen aan de financiering ervan hebben bijgedragen. De vraag of een uitkering al dan niet op bijdragebetaling berust, is dan ook niet meer relevant voor de toepassing van deze bepaling. (EHRM 6 juli 2005, Stec v. United Kingdom, www.echr.coe.int).

    In een andere zaak was het EHRM van oordeel dat een niet op bijdragebetaling berustende uitkering, zoals een uitkering voor gehandicapten, dan ook een eigendomsrecht kan uitmaken. In deze zaak onderzocht het EHRM in het licht van artikel 14 EVRM de voorwaarde in de nationale wetgeving dat de gerechtigde ofwel de Franse nationaliteit moet hebben of de nationaliteit van een staat waarmee Frankrijk een wederkerigheidsovereenkomst heeft gesloten. Het Hof beschouwt deze voorwaarden als gebaseerd op de nationaliteit van betrokkene. Onder meer rekening houdend met het feit dat betrokkene legaal in Frankrijk verblijft als adoptief zoon van een Fransman, is er geen enkele objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een dergelijk onderscheid zodat de weigering van de uitkering een schending is van artikel 14 EVRM juncto artikel 1 Eerste Aanvullend Protocol EVRM (EHRM 30 september 2003, Koua Poirrez v. France, www.echr.coe.int.)

    Het Belgisch Grondwettelijk Hof heeft in zijn arrest van 19 mei 2004 deze rechtspraak van het EHRM in die zin geïnterpreteerd dat de wetgever de toekenning van tegemoetkomingen aan personen met een handicap afhankelijk mocht stellen van een voldoende band met België. Voor het Grondwettelijk Hof mag bijgevolg het voordeel van de tegemoetkomingen voorbehouden worden aan de Belgen en aan sommige categorieën van vreemdelingen die krachtens internationale overeenkomsten die bindend zijn voor België op dezelfde wijze als de Belgische onderdanen moeten worden behandeld. De vreemdelingen die geen recht hebben op de tegemoetkomingen aan personen met een handicap, overeenkomstig artikel 4 van de wet van 27 februari 1987, en die behoeftig zijn of onvoldoende middelen van bestaan hebben, hebben wel recht op maatschappelijke dienstverlening. Om die reden acht het Grondwettelijk Hof de rechtspraak Koua Poirrez van het EHRM niet van toepassing omdat volgens het Grondwettelijk Hof de verzoeker in de zaak Koua Poirrez, in tegenstelling tot de vreemdelingen die in België geen tegemoetkomingen aan personen met een handicap kan genieten, geen aanspraak kon maken op maatschappelijke dienstverlening waarbij rekening wordt gehouden met zijn handicap (GwH 18 mei 2004, nr. 92/2004).

    Later oordeelde het Grondwettelijk Hof dat artikel 4 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 191 ervan, met artikel 14 EVRM en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag schendt, in zoverre het de vreemdeling die in het bevolkingsregister is ingeschreven, uitsluit van het voordeel van de tegemoetkomingen aan personen met een handicap. Maar het Grondwettelijk Hof was in dit arrest eveneens van oordeel dat er geen schending is van artikel 14 EVRM indien een vreemdeling die slechts is ingeschreven in het vreemdelingenregister geen recht heeft op een tegemoetkoming voor gehandicapten. (GwH 12 december 2007, nr. 153/2007; GwH 11 januari 2012, nr. 3/2012; GwH 9 augustus 2012, nr. 108/2012; GwH 4 oktober 2012, nr. 114/2012) .

    Het Hof van Cassatie daarentegen was in eerste instantie van oordeel dat het in strijd is met artikel 14 EVRM indien in een arrest geen zeer sterke overwegingen worden opgegeven om een onderscheid op grond van nationale afkomst bij de toekenning van de tegemoetkoming aan personen met een handicap te verantwoorden. Zo aanvaardde het Hof van Cassatie niet de rechtvaardiging dat een vreemdeling die geen aanspraak kon maken op een tegemoetkoming voor gehandicapten wel aanspraak zou kunnen maken op andere uitkeringen. (Cass. 8 december 2008, Soc.Kron 2009, 258.) Later blijkt het Hof van Cassatie zich te hebben neergelegd bij de opvatting van het Grondwettelijk Hof (Cass. 15 oktober 2012, S.10.01.90.N.). (Zie voor een discussie over het verschil van benadering tussen het EHRM, het Grondwettelijk Hof, het Hof van Cassatie en de divergentie in de Belgische rechtspraak: B

    ouckaert

    , Vreemdelingen en sociale bijstand ,Mechelen, Kluwer, 2012, 66-79 en D. T

    orfs

    , De vreemdeling en het recht op sociale bijstand, TSR 2013, 68-72).

    In een ander arrest was het Grondwettelijk Hof eveneens van oordeel dat artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol juncto artikel 14 EVRM niet worden geschonden door artikel 1, zesde lid, van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag in een zaak waarbij een buitenlandse aanvrager die gemachtigd is in België te verblijven en die voor zijn Belgisch kind gewaarborgde gezinsbijslag geniet, geen gewaarborgde gezinsbijslag krijgt voor zijn ander kind dat onderdaan is van een Staat die geen lid is van de Europese Unie (GwH 21 februari 2013, nr. 12/2013).

    M.b.t. de inkomensgarantie voor ouderen (IGO) was het Grondwettelijk Hof van oordeel dat de voorwaarde in artikel 4, 6° van de wet van 22 maart 2001 dat de aanvrager recht op een rust- of overlevingspensioen krachtens een Belgische regeling moet hebben, niet in strijd komt met artikel 14 EVRM juncto artikel 1 Eerste Aanvullend Protocol EVRM omdat dit wordt verantwoord door zeer sterke overwegingen. Rekening houdend met, enerzijds, het niet-contributieve karakter van de IGO en, anderzijds, de keuze van de wetgever om ter zake een geleidelijke uitbreiding door te voeren van het aantal categorieën van IGO-gerechtigde vreemdelingen, zijn er zeer sterke overwegingen die een redelijke verantwoording bieden voor het feit dat van de vreemdelingen een voldoende sterke band met België wordt vereist, hetgeen inhoudt dat ten aanzien van hen een recht op een rust- of overlevingspensioen krachtens de Belgische regeling werd geopend. Voor het overige is die voorwaarde niet onevenredig, vermits de vreemdelingen die in het bevolkingsregister zijn ingeschreven en die geen recht hebben op de IGO, krachtens artikel 1 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, wel recht hebben op maatschappelijke dienstverlening. Bovendien vormen de bijzondere leeftijdsgebonden behoeften een element dat de openbare centra voor maatschappelijk welzijn in aanmerking moeten nemen wanneer hun om tegemoetkoming wordt verzocht, met name door het bedrag van de maatschappelijke dienstverlening aan te passen aan dat van de IGO (GwH 10 juni 2010, nr. 69/2010).

    Verdrag 13 december 2007 betreffende de werking van de Europese Unie (geconsolideerde versie) (PB. C 1159 mei 2008, err., PB. C 29030 november 2009)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. Laatst vervangen bij geconsolideerde versie, PB. C 32626 oktober 2012

    (Uittreksel)

    Tweede Deel - Non-discriminatie en burgerschap van de Unie

    Art. 18.

    (oud artikel 12 VEG)

    Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.

    Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, regelingen treffen met het oog op het verbod van bedoelde discriminaties.

    Herwig Verschueren

    Elke burger van de Europese Unie kan zich op deze bepaling beroepen in alle binnen de materiële werkingssfeer van het Unierecht vallende situaties. Het Hof van Justitie heeft hierbij gesteld dat de hoedanigheid van Unieburger de primaire status van de onderdanen van de lidstaten dient te zijn. Deze status verleent de Unieburgers, ongeacht hun nationaliteit en onverminderd de uitdrukkelijk vastgestelde uitzonderingen ter zake, het recht op dezelfde rechtsbehandeling (zie HvJ 12 mei 1998, Martinez Sala, zaak C-39/96, Jur. 1998, I, 2691, punt 63; HvJ 20 september 2001, Grzelczyk, zaak C-184/99, Jur. 2001, I-6193, punten 31 en 32; HvJ 23 maart 2004, Collins, zaak C-138/02, Jur. 2004, I, 2703, punt 61 en HvJ 25 oktober 2012, Prete, zaak C-367/11, punt 24, www.curia.eu).

    Het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit van artikel 18 VWEU geldt enkel voor zover er geen andere verdragsbepaling van toepassing is. Zulk een bijzondere bepaling is artikel 45 VWEU dat van toepassing is op werknemers en werkzoekenden (HvJ 23 maart 2004, Collins, zaak C-138/02, Jur. 2004, I, 2703, punt 55 en HvJ 11 september 2007, Hendrix, zaak C-287/05, Jur. 2007, I, 6909, punt 61) (zie over art. 45 VWEU verder).

    Elke burger van de Unie kan zich dus beroepen op artikel 18 VWEU voor zover hij geen beroep kan doen op een andere verdragsbepaling en voor zover zijn situatie valt onder de werkingssfeer van het Unierecht. Daaronder behoort in het bijzonder de uitoefening van de in artikel 21 VWEU neergelegde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (HvJ 12 mei 1998, Martinez Sala, zaak C-39/96, Jur. 1998, I, 2691, punt 63; HvJ 15 maart 2005, Bidar, zaak C-209/03, Jur. 2005, I, 2119, punten 32 en 33; HvJ 18 november 2008, Förster, zaak C-158/07, Jur. 2008, I, 8507, punten 36 en 37; HvJ 13 april 2010, Bressol e.a., zaak C-73/08, Jur. 2010, I, 2735, punt 31 en HvJ 4 oktober 2012, Commissie v. Oostenrijk, zaak C-75/11, punt 39, www.curia.eu). Bijgevolg kan elke Unieburger gedurende zijn wettig verblijf in het gastland aanspraak maken op toepassing van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit in artikel 18 VWEU neergelegd fundamenteel beginsel van gelijke behandeling. Het kan hierbij zowel gaan om een verblijf op basis van het Unierecht als om een verblijf op basis van het nationale recht alleen (HvJ 7 september 2004, Trojani, zaak C-456/02, Jur. 2004, I, 7573, punt 40 en HvJ 13 juni 2013, Hadj Ahmed, zaak C-48/12, punt 40, www.curia.eu).

    Deze uitlegging van artikel 18 VWEU, die is gegeven in de context van het burgerschap van de Unie, is daarentegen niet zonder meer van toepassing op een derdelander die legaal in een lidstaat verblijft (HvJ 13 juni 2013, Hadj Ahmed, zaak C-48/12, punt 41, www.curia.eu).

    Het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt niet alleen directe discriminatie op grond van nationaliteit, maar ook alle indirecte vormen van discriminatie die, door toepassing van andere onderscheidingscriteria, in feite tot hetzelfde resultaat leiden (zie onder meer HvJ 13 april 2010, Bressol e.a., zaak C-73/08 Jur. 2010, I, 2735, punt 40 en HvJ 4 oktober 2012, Commissie v. Oostenrijk, zaak C-75/11, punt 49, www.curia.eu). Een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit kan alleen worden gerechtvaardigd indien deze is gebaseerd op objectieve overwegingen die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel (zie onder meer HvJ 11 juli 2002, D’Hoop, zaak C-224/89, Jur. 2002, I, 6191, punt 36; HvJ 7 juli 2005, Commissie v. Oostenrijk, zaak C-147/03, Jur. 2005, I, 5969, punt 48; HvJ 13 april 2010, Bressol e.a., zaak C-73/08, Jur. 2010, I, 2735, punt 41 en HvJ 4 oktober 2012, Commissie v. Oostenrijk, zaak C-75/11, punt 49, www.curia.eu).

    Het Hof van Justitie heeft met betrekking tot de bepalingen inzake het Unieburgerschap geoordeeld dat het rechtmatig is dat een gastland zich ervan wil vergewissen dat er een werkelijke band bestaat tussen de aanvrager van een prestatie en dat land (zie onder meer HvJ 11 juli 2002, D’Hoop, zaak C-224-98, Jur. 2002, I, 6191, punt 38; HvJ 23 maart 2004, Collins, zaak C-138/02, Jur. 2004, I, 2703, punt 67; HvJ 15 maart 2005, Bidar, zaak C-209/03, Jur. 2005, I, 2119, punt 57; HvJ 4 juni 2009, Vatsouras en Koupatantze, zaak C-22/08 en C-23/08, Jur. 2009, I, 4585, punt 38 en HvJ 4 oktober 2012, Commissie v. Oostenrijk, zaak C-75/11, punt 59, www.curia.eu) (zie verder hierover onder richtlijn 2004/38/EG)

    Wat de materiële werkingssfeer van artikel 18 VWEU betreft, heeft het Hof van Justitie eveneens gesteld dat een socialebijstandsuitkering als het bestaansminimum binnen de werkingssfeer van het dit verdrag valt en dus ook binnen de werkingssfeer van dit verbod van discriminatie op grond van nationaliteit (HvJ 12 mei 1998, Martinez Sala, zaak C-39/96, Jur. 1998, I, 2691, punt  57; HvJ 20 september 2001, Grzelczyk, zaak C-184/99, Jur. 2001, I, 6193, punt 46 en HvJ 7 september 2004, Trojani, zaak C-456/02, Jur. 2004, I, 7573, punt 42). In beginsel vallen alle sociale uitkeringen en voordelen hieronder (zie

    N. Cambien

    , Sociale steun aan Unieburgers en de recente wijziging van de OCMW-wet: enkele bedenkingen in het licht van richtlijn 2004/38, T. Vreemd. 2012, 194).

    Het Grondwettelijk Hof van zijn kant oordeelde dat een bepaling die het recht op maatschappelijke integratie voor vreemdelingen die onderdaan zijn van een lidstaat van de Unie onderwerpt aan de voorwaarde dat zij de toepassing van verordening (EEG) 1612/68 genieten, in strijd is met de artikelen 12 en 17 EG-Verdrag (thans art. 18 en 20 VWEU). Het gaat hier om een verschil in behandeling dat niet kan worden verantwoord (GwH 14 januari 2004 nr. 5/2004; zie tevens S. B

    ouckaert

    , Vreemdelingen en sociale bijstand, Mechelen, Kluwer, 2012, 8-9).

    In verband met artikel 18 VWEU is het Grondwettelijk Hof eveneens van oordeel dat de toepassing van de verblijfsduurvoorwaarde van vijf jaar voor de indiening van de aanvraag om gewaarborgde gezinsbijslag in artikel 1, zesde lid, van de wet van 20 juli 1971 op een buitenlandse aanvrager die toegelaten of gemachtigd is in België te verblijven of zich er te vestigen en die een kind ten laste heeft dat werkelijk in België verblijft en onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie, in strijd is met de artikelen 10 en 11 GW, in samenhang gelezen met de artikelen 18 en 20 VWEU (GwH 29 april 2010, nr. 48/2010; zie hierover S. B

    ouckaert

    , Vreemdelingen en sociale bijstand, Mechelen, Kluwer, 2012, 42-43).

    Art. 20.

    (oud artikel 17 VEG)

    1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een Lid-Staat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.

    2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,

    a) het recht zich vrij op het grondgebied van de Lid-Staten te verplaatsen en er vrij te verblijven;

    b) het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de Lid-Staat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;

    c) het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere Lid-Staat op het grondgebied van derde landen waar de Lid-Staat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die Lid-Staat;

    d) het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.

    Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

    Herwig Verschueren

    Zie tevens de bespreking onder artikel 18 VWEU en artikel 21 VWEU.

    Eén ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit, is daardoor alleen burger van de Unie in de zin van artikel 20 VWEU.

    Artikel 20 VWEU verleent geen autonome rechten aan onderdanen van een derde land. De eventuele rechten die de verdragsbepalingen inzake het Unieburgerschap aan derdelanders familieleden van Unieburgers verlenen, zijn immers geen persoonlijke rechten van deze derdelanders, maar rechten die zijn afgeleid uit de uitoefening van het recht van vrij verkeer door een Unieburger (HvJ 8 november 2012, Iida, zaak C-40/11, punt 66, www.curia.eu en HvJ 8 mei 2013, Ymeraga, zaak C-87/12, punten 34 en 35, www.curia.eu).

    De verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van personen en de ter uitvoering van deze bepalingen vastgestelde handelingen kunnen niet worden toegepast op situaties waarvan alle relevante elementen geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat liggen (zie in die zin arrest van HvJ 1 april 2008, Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering v. Vlaamse regering, zaak C-212/06, Jur. 2008, I, 1683, punt 33; HvJ 27 juli 2008, Metock e.a., zaak C-127/08, Jur. 2008, I, 6241, punt 77; HvJ 5 mei 2011, McCarthy, zaak C-434/09, Jur. 2011, I, 3375, punt 45 en HvJ 15 november 2011, Dereci, zaak C-256/11, punt 60, www.curia.eu). Dit is onder meer het geval met een Unieburger die steeds heeft verbleven in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit. Echter, de situatie van een Unieburger die het recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend, kan niet op grond van dit feit alleen worden gelijkgesteld met een zuiver interne situatie (HvJ 5 mei 2011, McCarthy, zaak C-434/09, Jur. 2011, I, 3375, punt 46 en HvJ 15 november 2011, Dereci, zaak C-256/11, punt 61, www.curia.eu). Zo heeft het Hof van Justitie vastgesteld dat er zeer bijzondere situaties bestaan waarin een Unieburger zijn recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend en in zijn eigen lidstaat woont, een derdelander die familielid is van die burger, het verblijfsrecht bij wijze van uitzondering toch niet kan worden ontzegd. Dit is het geval indien de weigering van het verblijfsrecht aan dit derdelands familielid van een Unieburger in feite deze Unieburger zou verplichten het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten. Hierdoor zou aan deze Unieburger het effectieve genot van de belangrijkste aan die status ontleende rechten wordt ontzegd, wat in strijd zou komen met artikel 20 VWEU (HvJ 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, zaak C-34/09, Jur. 2011, I, 1177, punt 42; HvJ 5 mei 2011, McCarthy, zaak C-434/09, Jur. 2011, I, 3375, punt 46; HvJ 15 november 2011, Dereci, zaak C-256/11, punten 61 tot 67, www.curia.eu; HvJ 8 november 2012, Iida, zaak C-40/11, punt 71, www.curia.eu; HvJ 6 december 2012, O. en S., zaak C-356/11 en C-357/11, punten 43 tot 47, www.curia.eu en HvJ 8 mei 2013, Ymeraga, zaak C-87/12, punt 36, www.curia.eu). Het gaat hier wel om uitzonderlijke situaties (HvJ 15 november 2011, C-256/11, Dereci, punt 67, www.curia.eu en HvJ 6 december 2012, zaak C-356/11 en C-357/11, O. en S., punt 47, www.curia.eu). Dat is onder meer het geval indien de weigering van het verblijf van derdelands ouders van jonge Uniekinderen ertoe zou leiden dat deze jonge Unieburgers gedwongen worden het grondgebied van de Unie te verlaten om hun ouders te volgen (HvJ 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, zaak C-34/09, Jur. 2011, I, 1177, punten 43 en 44 en HvJ 6 december 2012, O. en S., zaak C-356/11 en C-357/11, punt 46, www.curia.eu). In het kader van deze bijdrage is het van belang om er op te wijzen dat het Hof van Justitie bovendien van oordeel was dat indien deze ouders niet over voldoende bestaansmiddelen zouden beschikken om te voorzien in hun eigen onderhoud en in dat van het gezin, dit er eveneens toe zou leiden dat hun Uniekinderen zouden worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten. Dit zou in strijd komen met artikel 20 VWEU (HvJ 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, zaak C-34/09, Jur. 2011, I, 1177, punt 44).

    (Zie verder over deze rechtspraak D. G

    eens

    , De toelaatbaarheid van omgekeerde discriminatie tussen familieleden van Unieburgers en familieleden van Belgen, T. Vreemd. 2012, 124-134 en K.

    Lenaerts

    , "’Civis europaeus sum’: van grensoverschrijdende aanknoping naar status van burger van de Unie", SEW 2012, 2-13).

    Art. 21.

    (oud artikel 18 VEG)

    1. Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de Lid-Staten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

    2. Indien een optreden van de Unie noodzakelijk blijkt om deze doelstelling te verwezenlijken en de Verdragen niet in de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet, kunnen het Europees Parlement en de Raad, volgens de gewone wetgevingsprocedure bepalingen vaststellen die de uitoefening van de in lid 1 bedoelde rechten vergemakkelijken.

    3. Ter verwezenlijking van dezelfde doelstellingen als in lid 1 genoemd en tenzij de Verdragen in de daartoe vereiste bevoegdheden voorzien, kan de Raad, volgens een bijzondere wetgevingsprocedure, maatregelen inzake sociale zekerheid en sociale bescherming vaststellen. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen, na raadpleging van het Europees Parlement.

    Herwig Verschueren

    Het recht om op het grondgebied van de lidstaten te verblijven wordt door artikel 21 VWEU rechtstreeks toegekend aan iedere burger van de Unie (HvJ 17 september 2002, Baumbast, zaak C-413/99, Jur. 2002, I, 7091, punt 84 en HvJ 7 september 2004, Trojani, zaak C-456/02, Jur. 2004, I, 7573, punt 31). Dit recht is evenwel niet onvoorwaardelijk. Het wordt slechts toegekend onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld (HvJ 7 september 2004, Trojani, zaak C-456/02, Jur. 2004, I, 7573, punten 31 en 32; HvJ 19 oktober 2004, Zhu en Chen, zaak C-200/02, Jur. 2004, I, 9925, punt 26 en HvJ 11 december 2007, Eind ,zaak C-291/05, Jur. 2007, I, 10719, punt 28). Maar deze beperkingen en voorwaarden moeten worden toegepast met inachtneming van de grenzen die het Unierecht stelt en overeenkomstig de algemene beginselen ervan, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel (HvJ 17 september 2002, Baumbast, zaak C-413/99, Jur. 2002, I, 7091, punt 91 en HvJ 7 september 2004, Trojani, zaak C-456/02, Jur. 2004, I, 7573, punten 32 en 33). Een gastlidstaat kan van de op zijn grondgebied verblijvende Unieburger die een sociaal voordeel wil bekomen vereisen dat hij aantoont dat er een werkelijke band met het gastland bestaat. Dit beantwoordt volgens het Hof aan een rechtmatige doelstelling die beperkingen kan rechtvaardigen van het in artikel 21 VWEU neergelegde recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven (HvJ 4 oktober 2012, Commissie v. Oostenrijk, zaak C-75/11, punten 60-61, www.curia.eu). Zo is het recht van verblijf van een economisch niet-actieve burger van de Unie en zijn familieleden voor perioden van meer dan drie maanden overeenkomstig artikel 21 VWEU en de bepalingen van richtlijn 2004/38/EG aan bepaalde voorwaarden verbonden, zoals het beschikken over voldoende bestaansmiddelen om niet ten laste te komen van het socialebijstandsstelsel van de gastlidstaat. Het Unierecht betreffende het vrije verkeer van personen aanvaardt wel dat er een zekere financiële solidariteit bestaat tussen de onderdanen van het gastland en die van de andere lidstaten (zie in die zin HvJ 20 september 2001, Grzelczyk, zaak C-184/99, Jur. 2001, I-6193, punt 44). Maar uit de rechtspraak van het Hof van Justitie en uit de bepalingen van richtlijn 2004/38/EG blijkt wel dat personen die economisch niet-actief zijn en hun recht van verblijf uitoefenen geen onredelijke belasting mogen vormen voor het sociale bijstandsstelsel van het gastland (zie verder hierover onder richtlijn 2004/38/EG) (zie tevens K.

    Lenaerts

    , Burgerschap van de Unie en sociale solidariteit: kanttekening bij de Europese rechtspraak, RW 2011-12, 1013-1019).

    Het Arbitragehof was in deze context van oordeel dat de voorwaarde in artikel 3, lid 1 wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie dat de gerechtigde persoon zijn werkelijke verblijfplaats in België moet hebben, het recht op vrij verkeer voor personen binnen de Unie niet schendt (Arbitragehof 11 juni 2003, nr. 85/2003; zie tevens Arbh. Brussel 13 september 2006, T. Vreemd 2007, 286 en D. T

    orfs

    , De vreemdeling en het recht op sociale bijstand, TSR 2013, 39).

    Derde Deel - Het beleid en intern optreden van de Unie

    Titel IV - Het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal

    Hoofdstuk 1 - De werknemers

    Art. 45.

    (oud artikel 39 VEG)

    1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.

    2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der Lid-Staten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.

    3. Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om:

    a) in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling;

    b) zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der Lid-Staten;

    c) in een der Lid-Staten te verblijven teneinde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden;

    d) op het grondgebied van een Lid-Staat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig de voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen verordeningen.

    4. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de betrekkingen in overheidsdienst.

    Herwig Verschueren

    Deze verdragsbepaling kent aan alle Unieburgers het recht toe om zonder beperkingen in een andere dan hun eigen lidstaat werk te gaan zoeken en te aanvaarden. Daarnaast garandeert deze bepaling het recht op gelijke behandeling met de onderdanen van de gastlidstaat voor wat de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden betreft. Dit verbod van discriminatie op grond van nationaliteit is verder uitgewerkt in het oude artikel 7 verordening (EEG) 1612/68 en het thans geldende artikel 7 verordening (EU) 492/2011 (zie verder).

    Met het oog op de toepassing van deze bepalingen hanteert het Hof van Justitie een Unierechtelijke definitie van werknemer en beschouwt iedere persoon als een werknemer die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Volgens deze rechtspraak wordt de arbeidsverhouding daardoor gekenmerkt, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander onder diens gezag prestaties verricht tegen beloning (zie onder meer HvJ 3 juli 1986, Lawrie-Blum, zaak 66/85, Jur. 1986, 2121, punten 16 en 17 en HvJ 11 september 2008, Petersen, zaak C-228/07, Jur. 2008, I, 6989, punt 45). Noch het geringe niveau van die beloning, noch de herkomst van de middelen waaruit deze wordt betaald, kunnen gevolgen hebben voor de hoedanigheid van ‘werknemer’ in de zin van het Unierecht (zie onder meer HvJ 31 mei 1989, Bettray, zaak 344/87, Jur. 1989, 1621, punt 15 en HvJ 30 maart 2006, Mattern en Cikotic, zaak C-10/05, Jur. 2006, I, 3145, punt 22). Het feit dat het inkomen uit een beroepsactiviteit onder het bestaansminimum ligt, belet niet dat de persoon die deze activiteit verricht kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 45 VWEU (zie onder meer HvJ 23 maart 1982, Levin, zaak 53/81, Jur. 1982, 1035, punten 15 en 16 en HvJ 14 december 1995, Nolte, zaak C-317/93, Jur. 1995, I, 4625, punt 19), ook indien de betrokkene de beloning tracht aan te vullen met andere middelen van bestaan, zoals financiële steun die uit de openbare middelen van de woonstaat wordt gefinancierd (HvJ 3 juni 1986, Kempf, zaak 139/85, Jur. 1986, 1741, punt 14). Wat bovendien de duur van de uitgeoefende activiteit betreft kan de omstandigheid dat een betrekking in loondienst van korte duur is, op zich de toepassing van artikel 45 VWEU niet uitsluiten (zie onder meer HvJ 26 februari 1992, Bernini, zaak C-3/90, Jur. 1992, I, 1071, punt 16 en HvJ 6 november 2003, Ninni-Orasche, zaak C-413/01, Jur. 2003, I, 13187, punt 25). Derhalve kan niet worden uitgesloten dat een beroepsactiviteit, ongeacht het geringe niveau van de beloning en de korte duur ervan, na globale beoordeling van de betrokken arbeidsverhouding door de nationale autoriteiten als een reële en effectieve activiteit wordt beschouwd en dat de belanghebbende derhalve de hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 45 VWEU krijgt toegekend (HvJ 4 juni 2009, Vatsouras en Koupatantze, zaak C-22/08 en C-23/08, Jur. 2009, I, 4585, punten 26-30).

    Artikel 45 VWEU en het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit kan, in tegenstelling tot artikel 7 verordening (EEG) 1612/68 en artikel 7 verordening (EU) 492/2011 ook worden ingeroepen door werkzoekenden (HvJ 15 september 2005, Ioannidis, zaak C-258/04, Jur. 2005, I, 8275, punt 21 en HvJ 4 juni 2009, Vatsouras en Koupatantze, zaak C-22/08 en C-23/08, Jur. 2009, I, 4585, punten 36). Het Hof van Justitie heeft dienaangaande gepreciseerd dat een financiële uitkering die de toegang tot de arbeidsmarkt van een lidstaat beoogt te vergemakkelijken, onder de werkingssfeer van artikel 45, lid 2 VWEU valt (zie onder meer HvJ 23 maart 2004, Collins, zaak C-138/02, Jur. 2004, I, 2703, punt 63; HvJ 15 september 2005, Ioannidis, zaak C-258/04, Jur. 2005, I, 8275, punt 22 en HvJ 4 juni 2009, Vatsouras en Koupatantze, zaak C-22/08 en C-23/08, Jur. 2009, I, 4585, punt 25. Zie tevens: K.

    Lenaerts

    , Burgerschap van de Unie en sociale solidariteit: kanttekening bij de Europese rechtspraak, RW 2011-12, 1014-1015).

    Verord. (EG) nr. 883/2004 E.P. en de Raad 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB. L 16630 april 2004, rect., PB. L 2007 juni 2004)

    Herwig Verschueren

    Deze verordening coördineert de socialezekerheidsstelsels van de lidstaat met het oog op het bevorderen van het vrij verkeer van personen. Zij heeft sinds 1 mei 2010 de vorige verordening (EEG) 1408/71 vervangen. Het is niet de bedoeling van deze coördinatie om de stelsels van de lidstaten op enige wijze te harmoniseren of nader tot elkaar te brengen. Ze raakt niet aan de materiële en formele verschillen tussen de socialezekerheidsstelsels van de onderscheiden lidstaten en dus ook niet aan de verschillen in de rechten van de aldaar werkzame of verblijvende personen (zie onder meer HvJ 15 januari 1986, Pinna, zaak 41/84, Jur. 1986, 1, punt 20; HvJ 30 januari 1997, De Jaeck, zaak C-340/94, Jur. 1997, I, 461, punt 18; HvJ 9 maart 2006, Piatkowski, zaak C-493/04, Jur. 2006, I, 2369, punten 19-20; HvJ 3 april 2008, Derouin, zaak C-103/06, Jur. 2008, I, 1853, punt 20 en HvJ 16 juli 2009, Von Chamier-Glisczinski, zaak C-208/07, Jur. 2009, I, 6095, punt 84; zie in het algemeen over deze verordeningen: M. Morsa, Sécurité sociale, libre circulation et citoyenneté européennes, Limal, Antyhemis, 2012, 475 p. en H. Verschueren, Europese en internationale sociale zekerheid, in A. Van Regenmortel (ed.), Overzicht rechtspraak en rechtsleer sociale zekerheid, Deel I, Algemeen Deel, Brugge, Die Keure, 2010).

    Deze verordening bevat regels die vaststellen aan welke socialezekerheidswetgeving een persoon onderworpen is indien deze zich in een tussen lidstaten grensoverschrijdende situatie bevindt. Het uitgangspunt is het werklandbeginsel voor economisch actieve personen en het woonlandbeginsel voor economisch niet-actieve personen. Voor personen en prestaties die onder de toepassing van deze verordeningen vallen geldt het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit (art. 4 verordening (EG) 883/2004).

    De regeling in deze verordening is van toepassing op de Unieburgers, onderdanen van Noorwegen, Liechtenstein, IJsland, Zwitserland, vluchtelingen en staatlozen. Zij is eveneens van toepassing op andere derdelanders die legaal in de Unie verblijven voor zover zij zich in een tussen de lidstaten grensoverschrijdende situatie bevinden (zie verordening (EU) 1231/2010). Er gelden voor de laatste categorie van derdelanders twee voorwaarden om een beroep te kunnen doen op de bepalingen van verordening (EG) 883/2004. Zo moet deze derdelander, ten eerste, legaal in een lidstaat verblijven en mag hij zich, ten tweede, niet in een situatie bevinden die in alle opzichten geheel in de interne sfeer van één enkele lidstaat ligt. Dat is met name het geval wanneer de situatie van een derdelander uitsluitend aanknopingspunten heeft met één derde land en met één enkele lidstaat (HvJ 18 november 2010, Xhymshiti, zaak C-247/09, Jur. 2010, I, 118, punt 28 en HvJ 13 juni 2013, C-45/12, Hadj Ahmed, punt 30, www.curia.eu).

    De verordening is ook van toepassing op de gezinsleden, ongeacht hun nationaliteit, van de hogervermelde personen.

    Deze verordening slaat op de traditionele stelsels van de sociale zekerheid (zie art. 3, lid 1). Sociale bijstand is van de werkingssfeer uitgesloten (art. 3, lid 5). Het Hof van Justitie heeft evenwel steeds een brede definitie van sociale zekerheid in de zin van de Europese coördinatieverordeningen gegeven en bijgevolg een enge definitie van de uitgesloten sociale bijstand. De socialezekerheidsstelsels die onder de werkingssfeer van deze verordening vallen omvatten volgens het Hof ook de bijzondere niet op premie- of bijdragebetaling berustende uitkeringen. Het

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1