Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Wet & Duiding Sport
Wet & Duiding Sport
Wet & Duiding Sport
Ebook4,219 pages42 hours

Wet & Duiding Sport

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Handige en overzichtelijke bundeling van her en der verspreide regelgeving Sport is alomtegenwoordig in de maatschappij en gaat gepaard met een steeds stijgend aantal belanghebbenden en een groeiende complexiteit. Deze expansie gaat gepaard met een toenemende regulering en internationalisering.

Originele multidisciplinaire aanpak Wet & Duiding Sport geeft een zo volledig mogelijk overzicht van de wettelijke bepalingen in de diverse rechtsdomeinen waarmee men in het kader van de sport rekening dient te houden (sociaal en fiscaal recht, strafrecht, aansprakelijkheid,…). De meest relevante regels werden thematisch gerangschikt én geduid door auteurs die allen specialisten in hun vakgebied zijn.
De wetgevende teksten zijn bijgewerkt tot 15 februari 2013.

Grondig becommentarieerd op basis van rechtspraak en rechtsleer, onmisbaar voor  toepassing in de praktijk: De wetgeving wordt toegelicht door middel van uitvoerige, doorgaans artikelsgewijze, commentaren, die de wetgeving verduidelijkt aan de hand van rechtspraak en rechtsleer.
Deze annotaties vormen bij de oplossing van complexe vraagstukken de uitvalsbasis voor verder onderzoek.

Onmisbaar werkinstrument voor rechtspraktizijnen, bestuurders in clubs en  bonden,  sportlui en hun adviseurs Dit werk maakt u niet enkel wegwijs in het kluwen van rechtsregels die van toepassing zijn op de sport, maar het kadert de regels ook in een ruimere context en biedt een antwoord op uw vragen. De bijdragen zijn geschreven in een heldere taal, waardoor het werk ook voor niet-juristen bijzonder toegankelijk wordt.
LanguageNederlands
Release dateJul 5, 2013
ISBN9782804459758
Wet & Duiding Sport

Related to Wet & Duiding Sport

Related ebooks

Reviews for Wet & Duiding Sport

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Wet & Duiding Sport - Koen Platteau

    (art. 45)

    Deel 1

    Inhoudsopgave

    I. Bevoegde overheden

    II. Sportbeleid

    III. Sport en financiering

    IV. Sport en infrastructuur

    V. Medisch en ethisch verantwoorde sportbeoefening

    VI. Sport en veiligheid

    VII. Sport en onderwijs

    VIII. Geschillenbeslechting

    I. Bevoegde overheden

    Inhoudsopgave

    A. Raad van Europa

    B. Europese Unie

    C. Vlaamse Overheid

    D. Provincies en gemeenten

    A. Raad van Europa

    Statute May 5, 1949 – Statute of the Council of Europe (extract art. 1)

    Statute of the Council of Europe May 5, 1949

    (Extract)

    Chapter I - Aim of the Council of Europe

    Art. 1.

    a. The aim of the Council of Europe is to achieve a greater unity between its members for the purpose of safeguarding and realising the ideals and principles which are their common heritage and facilitating their economic and social progress.

    b. This aim shall be pursued through the organs of the Council by discussion of questions of common concern and by agreements and common action in economic, social, cultural, scientific, legal and administrative matters and in the maintenance and further realisation of human rights and fundamental freedoms.

    c. Participation in the Council of Europe shall not affect the collaboration of its members in the work of the United Nations and of other international organisations or unions to which they are parties.

    d. Matters relating to national defence do not fall within the scope of the Council of Europe.

    David Keyaerts

    Bij de oprichting van de Raad van Europa hebben de oprichtende staten hun intentie verklaard om samen actie te ondernemen op economisch, sociaal, cultureel, wetenschappelijk, juridisch en administratief vlak. Door de eenheid tussen staten te bevorderen wou men gemeenschappelijke waarden en democratische principes uit het Europese erfgoed bewaken zodat de sociaaleconomische vooruitgang mogelijk wordt gemaakt. Een belangrijke bijdrage van de Raad van Europa in het Europees en internationaal sportbeleid was het vaststellen van een universele definitie voor sport: "all forms of physical activity which, through casual or organised participation, aim at expressing or improving physical fitness and mental well-being and forming social relationships, or obtaining results in competition at all levels". Sport werd pas in het kader van de Raad van Europa gebracht in 1976 door de oprichting van het Stuurcomité voor de ontwikkeling van sport (CDDS) (http://www.coe.int/t/dg4/epas/about/history_en.asp). Door de problemen in de jaren zestig en zeventig is het bewustzijn binnen de Raad van Europa gegroeid dat sport, hoewel ze tot gezondheid, opleiding en internationalisering bijdraagt, te maken krijgt met internationale fenomenen die de rol en gedeelde waarden van sport en daarbuiten bedreigen. De belangrijkste krachtlijnen van het EU-sportbeleid binnen de Raad van Europa bestaan erin om enerzijds de vrijwilligerswerking, de bevordering van sport en gezondheid, de internationale contacten, de zelfregulerende capaciteiten van sport (i.e. belang autonomie) en de maatschappelijke (sociale en educatieve) rol te erkennen, en anderzijds de negatieve fenomenen (bv. doping en supportersgeweld) tegen te gaan.

    In dat sportbeleid worden de fundamentele waarden van de Raad in en door sport gepromoot: bv. gelijkheid, ethische waarden, inclusie, zelfvertrouwen, discipline, respect, fair play, gezondheid, etc. Het sportbeleid van de Raad van Europa wordt beheerst door honderden teksten (aanbevelingen, verklaringen, resoluties en verdragen): o.a. de Europese Conventie inzake supportersgeweld, de Anti-doping Conventie, het Europees Sportcharter en de Code Sportethiek.

    B. Europese Unie

    Verdrag 13 december 2007 – Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) (geconsolideerde versie) (uittreksel art. 6, 165)

    Verdrag 13 december 2007 betreffende de werking van de Europese Unie (geconsolideerde versie) (PB. C 1159 mei 2008, err., PB. C 29030 november 2009)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. Laatst vervangen bij geconsolideerde versie, PB. C 32626 oktober 2012

    (Uittreksel)

    Eerste Deel - De beginselen

    Titel I - Categorieën en gebieden van bevoegdheden van de Unie

    Art. 6.

    De Unie is bevoegd om het optreden van de Lid-Staten te ondersteunen, te coördineren of aan te vullen. Dit geldt voor de volgende gebieden wat hun Europese dimensie betreft:

    a) bescherming en verbetering van de volksgezondheid;

    b) industrie;

    c) cultuur;

    d) toerisme;

    e) onderwijs, beroepsopleiding, jongeren en sport;

    f) civiele bescherming;

    g) administratieve samenwerking.

    Derde Deel - Het beleid en intern optreden van de Unie

    Titel XII - Onderwijs, beroepsopleiding, jeugd en sport

    Art. 165.

    (oud artikel 149 VEG)

    1. De Unie draagt bij tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de Lid-Staten aan te moedigen en zo nodig door hun activiteiten te ondersteunen en aan te vullen, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de Lid-Staten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun culturele en taalkundige verscheidenheid.

    De Unie draagt bij tot de bevordering van de Europese inzet op sportgebied, rekening houdend met haar specifieke kenmerken, haar op vrijwilligerswerk berustende structuren en haar sociale en educatieve functie.

    2. Het optreden van de Unie is erop gericht:

    – de Europese dimensie in het onderwijs tot ontwikkeling te brengen, met name door onderricht in en verspreiding van de talen der Lid-Staten;

    – de mobiliteit van studenten en docenten te bevorderen, mede door de academische erkenning van diploma's en studietijdvakken aan te moedigen;

    – de samenwerking tussen onderwijsinstellingen te bevorderen;

    – de uitwisseling te bevorderen van informatie en ervaring omtrent de gemeenschappelijke vraagstukken waarmee de onderwijsstelsels van de Lid-Staten worden geconfronteerd;

    – de ontwikkeling van uitwisselingsprogramma's voor jongeren en jongerenwerkers te bevorderen, en de deelneming van jongeren aan het democratisch leven van Europa aan te moedigen;

    – de ontwikkeling van het onderwijs op afstand te stimuleren;

    – de Europese dimensie van de sport te ontwikkelen, door de eerlijkheid en de openheid van sportcompetities en de samenwerking tussen de verantwoordelijke sportorganisaties te bevorderen, en door de fysieke en morele integriteit van sportlieden, met name jonge sporters, te beschermen.

    3. De Unie en de Lid-Staten bevorderen de samenwerking met derde landen en met de inzake onderwijs en sport bevoegde internationale organisaties, met name met de Raad van Europa.

    4. Om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van dit artikel:

    – nemen het Europees Parlement en de Raad, volgens de gewone wetgevingsprocedure en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, stimuleringsmaatregelen aan, met uitsluiting van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten;

    – neemt de Raad, op voorstel van de Commissie, aanbevelingen aan.

    David Keyaerts

    1. De historie, de evolutie en het gevolg van een (gebrek aan een) verdragsbepaling over sport in de EU

    Hoewel sport sinds eeuwen deel uitmaakt van de Europese cultuur is het niet vanzelfsprekend dat sport ook een plaats heeft in een Europees samenwerkingsverband zoals de Europese Unie (EU). De EU heeft enkel toegewezen bevoegdheden zodat de EU enkel kan optreden binnen de grenzen van de EU-verdragen (zie art. 5 VEU en art. 7 VWEU). Sport bleek tijdens de eerste decennia geen plaats te hebben in het Europese samenwerkingsproject. Er waren geen specifieke bevoegdheidsbepalingen of andere aanwijzingen over sport terug te vinden in de EU-verdragen. Het EG-verdrag van 1957 kende geen bevoegdheid aan de EU toe om een direct sportbeleid te ontwikkelen. Ook een onrechtstreeks beleid via een visie op de verhouding van sport tot andere onderdelen van het Unierecht (bv. het vrij verkeer) kreeg bij de verschillende institutionele ontwikkelingen geen speciale aandacht (R.

    Parrish

    , Lex Sportiva and EU Sports Law, E.L. Rev. 2012, 716). De laatste decennia heeft de sportgemeenschap meer aandacht voor haar maatschappelijke functie en specifieke karakter gevraagd zodat de Europese politieke elite open stond voor een verankering van sport in de EU-verdragen (R.

    Parrish

    , o.c., 725-726). Het invoegen van sport in de verdragsbepalingen door het Verdrag van Lissabon is geen revolutie, maar het resultaat van een langdurig institutioneel proces met vooruitgang en tegenslagen. Verschillende pogingen tijdens de onderhandelingen (Maastricht 1992; Amsterdam 1997, Nice 2000, Conventie en Grondwet 2003-2004) om een duidelijke sportbevoegdheid in de verdragsteksten zelf in te schrijven, mislukten. Er werden wel louter politieke, niet juridisch-bindende signalen gegeven. Zo was er Verklaring nr. 29 betreffende sport bij het Verdrag van Amsterdam: "De Conferentie benadrukt de maatschappelijke betekenis van sport, met name de rol die sport vervult bij het smeden van een identiteit en van saamhorigheid. De Conferentie verzoekt de organen van de Europese Unie daarom gehoor te geven aan sportorganisaties wanneer belangrijke vraagstukken in verband met sport aan de orde zijn. In dit verband zou bijzondere aandacht moeten worden geschonken aan de specifieke kenmerken van amateursport.". Bij de verklaring van Nice werden de specifieke kenmerken en de sociale functie van sport expliciet erkend. In de verklaring van Nice werd zeer gedetailleerd gepreciseerd dat de EU rekening moet houden met de specificiteit en de rol van sport in het EU-beleid (Raad van de EU, Declaration on the specific characteristics of sport […], 2000; B.

    Garcia

    , From regulation to governance and representation: agenda-setting and the EU’s involvement in sport, Entertainment and Sports Law Journal 2007, 7). Zo werd er indirect druk gelegd op de Europese Commissie met betrekking tot haar mededingingsbeleid (A.

    Niemann

    en A.

    Brand

    , The impact of European integration on domestic sport: The case of German football, Sport in society: Cultures, Commerce, Media, Politics 2008, 98). Ook in verschillende rapporten van het Europees Parlement werd de belangrijke positie en de eigenheid van sport in de EU meermaals erkend (

    Belet

    Rapport 2007). In de periode 2003-2004 kwam het bijna tot een verankering van sport in de EU-verdragen. De Europese Conventie bereikte immers een akkoord om sport als een beleidsdomein op te nemen in de EU-grondwet (eerste pijler). Later werd de overeengekomen verdragsbepaling onder zware lobbydruk nog aangevuld met een plicht om rekening te houden met specifieke kenmerken van sport (tweede pijler) (B.

    Garcia

    en S.

    Weatherill

    , Engaging with the EU in order to minimise its impact: sport and the negotiation of the Treaty of Lisbon, JEPP 2012, 241). Door het verwerpen van de EU-grondwet in sommige lidstaten kon voorlopig echter geen rechtstreeks EU-sportbeleid gevoerd worden.

    Het ontbreken van directe aanwijzingen voor sport in de historische verdragen had een dubbel gevolg, dat tot op heden een stempel blijft drukken op de relatie tussen Unierecht en sport.

    Het EU-sportrecht, voor zover men die term kan gebruiken, werd immers in de eerste plaats uitgezet en beheerst door de rechtspraak van het Hof van Justitie (R.

    Parrish

    en S.

    Miettinen

    , The Sporting Exception in European Union Law, Den Haag, TMC Asser Press, 2008, 318p.). Daarbij wordt de naleving van supranationale overheidsregels, in casu Unierecht, door sportorganisaties, in het bijzonder met betrekking tot hun sportregels, getoetst. Zo heeft het Hof van Justitie vaak tot ontevredenheid van de sportwereld rechtspraak ontwikkeld over de economische aspecten van sportactoren (HvJ 12 december 1974, Walrave e.a, 36/74, Jur. 1974, 1405, r.o. 4.). Dit leverde vaak kritiek op dat het Hof van Justitie te weinig oog had voor de specifieke kenmerken van sport. Zo ontstond er een onzekere situatie voor sportorganisaties over de grenzen van hun autonomie (i.e. zelfregulerend vermogen voor lex sportiva) ten aanzien van het Unierecht. De principes van de EU-markt kregen soms voorrang op sportprincipes (bv. HvJ. 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jur. 1995, I-4921).

    Een tweede gevolg was dat er geen zichtbaar en coherent EU-beleid gevoerd kon worden. Indien de EU iets wilde doen op het vlak van sportbeleid, dan moest ze een beroep doen op verdragsbepalingen inzake volksgezondheid, opleiding, onderwijs en cultuur (bv. budget voor fondsen voor het Europees jaar van onderwijs door sport op grond van verdragsbepaling onderwijs). Voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon was een directe betrokkenheid van de EU in sportbeleid immers in strijd met de verdragen. Er was dan ook geen regelgevende activiteit van de EU. Er bestond wel een Commissieprogramma Eurathlon ter bevordering van de sport van 1995 tot 1998. Het Hof van Justitie heeft voor het einde van dat programma gezorgd. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat het budget voor bepaalde EU-fondsen niet toegelaten was bij gebrek aan passende rechtsgrond (HvJ 12 mei 1998, Verenigd Koninkrijk v. Commissie, C-106/96, Jur. 1998, I-2729.).

    Het Verdrag van Lissabon heeft op 1 december 2009 mogelijk een kentering gebracht doordat een rechtsgrond voor sport en het respect voor specifieke sportkenmerken opgenomen werd in de EU-verdragen.

    2. Een EU sportbevoegdheid (de eerste pijler)

    Sport wordt thans in twee verdragsbepalingen vermeld: artikelen 6, e VWEU en 165 VWEU. Deze bepalingen geven rechtszekerheid over de sportbevoegdheid van de EU.

    De sportbevoegdheid behoort volgens de EU-systematiek niet tot de exclusieve of gedeelde bevoegdheden. Uit artikel 6, e VWEU vloeit immers voort dat de EU enkel ondersteunend, coördinerend en aanvullend kan optreden. De primaire verantwoordelijkheid voor sport ligt in de lijn van de subsidiariteitsgedachte, dus bij de lidstaten en zelfs bij de sportwereld (Europees Parlement, The Lisbon Treaty and EU sports policy, 2010, http://www.europarl.europa.eu/meetdocs/2009_2014/documents/cult/dv/esstudyeusportspolicy/esstudyeusportspolicyen.pdf, 17). Daardoor is enkel een terughoudende rol van de EU inzake sport mogelijk. Dit wordt ook erkend in de rechtspraak. Het Hof van Justitie stelt dat "In die omstandigheden […] een lidstaat sportwedstrijden, eventueel op grond van intellectuele-eigendomsbescherming, [mag] beschermen door een specifieke nationale regeling vast te stellen of door, met inachtneming van het Unierecht, de bescherming te erkennen welke aan die wedstrijden wordt verleend in overeenkomsten die zijn gesloten tussen de personen die het recht hebben de audiovisuele inhoud van de wedstrijden ter beschikking te stellen van het publiek, en de personen die die inhoud ten behoeve van het publiek van hun keuze willen uitzenden. De Uniewetgever heeft er rekening mee gehouden dat een lidstaat die bevoegdheid uitoefent, aangezien hij in punt 21 van de considerans van richtlijn 97/36 verwijst naar evenementen die worden georganiseerd door een organisator die de juridische mogelijkheid heeft de rechten voor dat evenement te verkopen."

    Ten overvloede wordt in de bepalingen van het artikel 165 VWEU meermaals gewezen op het vereiste van een Europese dimensie voor het optreden van de EU (cf. subsidiariteitsbeginsel). Zo mag de EU enkel ondersteuning of coördinatie bieden aan acties ten behoeve van de sport waarvan de Europese dimensie en de meerwaarde aangetoond worden.

    3. De impact van artikel 165 VWEU op het Unierecht: horizontalisering of niet? (tweede pijler)

    Naast de creatie van een rechtsgrond om een direct sportbeleid mogelijk te maken was er ook een andere drijfveer voor de verdere institutionalisering van sport. Het gebrek aan expliciete erkenning van het specifiek karakter van sport als een tegengewicht voor andere verdragsbepalingen was voor de sportwereld een doorn in het oog en het gaf aanleiding tot een ernstige vrees dat de beginselen van de vrije markt het specifieke karakter van sport in de Europese samenleving zouden ondergraven (B.

    Garcia

    , UEFA and the European Union: From Confrontation to Co-Operation, Journal of Contemporary European Research 2007, 202). De vrees van de sportwereld, in het bijzonder het IOC, heeft geleid tot sterke lobbying om een specifieke verdragsbepaling over sportspecificiteit op te nemen. Deze invoeging en expliciete erkenning van de sportkarakteristieken in de Unieverdragen had een meervoudig strategisch doel, nl. enerzijds de autonomie en het specifieke karakter van de sport bewaken en anderzijds de impact van de vrije markt op sport beperken.

    De EU draagt op grond van het nieuwe artikel 165.1 VWEU bij aan de bevordering van sport, rekening houdend met de specifieke kenmerken, in het bijzonder de op vrijwilligerswerk gebaseerde structuren, en de sociale en educatieve functie van sport. Het is echter niet volledig duidelijk wat de specificiteit van de sport allemaal inhoudt of zou kunnen incorporeren. Hoewel er over sommige elementen toch onenigheid bestaat, kan men denken aan o.a. solidariteit, evenwichtige mededinging, integere en behoorlijke werking van competities, aanmoediging van opleiding van jongeren, de bescherming van nationale teams, bevordering van toeschouwersaantallen en fair play (zie Europees Parlement, The Lisbon Treaty and EU sports policy, o.c., 19-20, in het bijzonder voetnoot 32). Het is in eerste instantie aan de sportwereld om op een transparante wijze een standpunt in te nemen over de draagwijdte van de specificiteit in de sport. Met andere woorden, wat is in de sport business? De standpunten van de sportwereld kunnen vervolgens getoetst worden aan de rechtspraak waarin allerlei specifieke sportaspecten wegens schending van economische vrijheden en mededingingsregels ter discussie werden gesteld (HvJ 12 december 1974, Walrave e.a, 36/74, Jur. 1974, 1405; HvJ 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jur. 1995, I-4921; HvJ 11 april 2000, Deliège, C-51/96 en C-191/97, Jur. 2000, I-2549; HvJ 18 juli 2006, Meca-Medina, en Majcen v. Commissie, C-519/04 P, Jur. 2006, I-6991; Commissie COMP/37 806, ENIC/UEFA). Volgende zaken, inherent aan het moderne sportgebeuren, kunnen in conflict komen met het economische Unierecht inzake vrij verkeer en mededinging: de collectieve verkoop van mediarechten, een minimaal aantal zelfopgeleide spelers in de selectie, de transferregels, de anti-dopingregels, de regels betreffende vrijgave voor nationale selecties, de licentiesystemen en financiële fair play, de regels voor makelaars, de regels voor gokken, de regels voor eigendom van clubs, de uitsluiting van buitenlandse sporters, de rechten van derdelanders, de regels over de territoriale gebondenheid van sport, de selectiecriteria, de samenstelling van nationale teams en de vrijwaring van mededingingsregels (zie voor een uitgebreide analyse: Europees Parlement, The Lisbon Treaty and EU sports policy, o.c., 29-43). Sommige van deze sportregels, i.e. specifieke kenmerken volgens de sportwereld, zijn reeds aan het Unierecht getoetst en al dan niet toelaatbaar geacht. Er was dus reeds enige openheid in het Unierecht naar de sportspecificiteit toe.

    De juridische betekenis van de nieuwe bepaling ligt dus in eerste instantie bij de verdragsrechtelijke erkenning van (de bijzonderheden van) sport, zoals reeds prima facie erkend in bepaalde rechtspraak, doordat de EU in het kader van dit specifieke sportoptreden, en volgens letterlijke lezing enkel bij dit beleidsdomein, verplicht rekening moet houden met het specifieke karakter van sport. De reële draagwijdte van de zinsnede "rekening houdend met", die vaak als een horizontale clausule bestempeld wordt, is echter onduidelijk. De formulering in artikel 165.1 VWEU lijkt erop te wijzen dat er in casu geen horizontale plicht bestaat om bij de uitoefening van andere Uniebevoegdheden (met impact op sport) rekening te houden met de specifieke aard en aspecten van de sport. In dat opzicht lijkt artikel 165.1 VWEU substantieel te verschillen van andere verdragsbepalingen (R.

    Parrish

    , o.c., 727-728). De horizontalisering in artikel 165.1 VWEU lijkt immers niet op dezelfde leest geschoeid als andere horizontale clausules in gelijkaardige bepalingen. Zo bevatten EU-verdragsbepalingen over volksgezondheid en milieubescherming een duidelijke plicht om bij de uitoefening van andere Uniebevoegdheden rekening te houden met de impact op de volksgezondheid en het leefmilieu (bv. art. 11 VWEU). Daarnaast bevat het VWEU in de artikelen 8, 9, 10 en 12 nog talrijke impacten die de EU moet onderzoeken en waarmee ze zelfs rekening moet houden buiten een wetgevend optreden in de betrokken beleidsdomeinen (bv. gendergelijkheid, milieu- en consumentenbescherming,…) (Europees Parlement, The Lisbon Treaty and EU sports policy, o.c., 22-26). Zo moet een maatregel op het gebied van de interne markt ook rekening houden met milieufactoren. Ook bij een niet-specifiek optreden via artikel 114 VWEU moet men met andere factoren rekening houden (HvJ 12 december 2006, Duitsland v. Parlement en Raad, C-380/03, Jur. 2006, I-11573). Zowel een rapport van het Europees Parlement als een rapport van de House of Lords wijst de horizontalisering inzake sport op basis van artikel 165.1 VWEU resoluut af (Europees Parlement, The Lisbon Treaty and EU sports policy, o.c., 22; House of Lords, EU Committee, 16th Report of session 2010-11: Grassroots Sport and the European Union, London, The Stationery Office Ltd, 2011). Het lijkt dan ook aannemelijk dat er geen constitutionele plicht bestaat om rekening te houden met sportelementen in optredens in domeinen buiten het bereik van artikel 165.1 VWEU. Indien de EU bij haar optredens, die niet op artikel 165 VWEU (sport) steunen, geen rekening houdt met specifieke sportfactoren, dan tast dat volgens deze interpretatie de geldigheid van het EU-optreden niet aan.

    Ondanks een gebrek aan voormelde expliciete horizontalisering, zal via artikel 165.2 VWEU mogelijk een sterker gewicht toegekend kunnen worden aan sport bij de uitoefening van andere EU-bevoegdheden. Er gaan stemmen op dat artikel 165.2 VWEU gebruikt zal worden om de sportrechtvaardiging voor de beperkingen van economische vrijheden verder te ontwikkelen en uit te breiden (R.

    Parrish

    , o.c., 728). Dit toenemend belang van de sport-impactanalyse wordt bevestigd in het eerste arrest van het Hof waarin expliciet verwezen wordt naar artikel 165.1 VWEU (HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP v. Bernard, C-325/08, Jur. 2010, I-2177, r.o. 40.). In de zaak Bernard overwoog het Hof "Om na te gaan of een regeling die het recht van vrij verkeer van deze spelers beperkt, geschikt is om de verwezenlijking van deze doelstelling te waarborgen en niet verder gaat dan ter bereiking van deze doelstelling noodzakelijk is, moet, zoals de advocaat-generaal in de punten 30 en 47 van haar conclusie opmerkt, rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van sport in het algemeen en van voetbal in het bijzonder, alsmede met de sociale en educatieve functie ervan. De relevantie van deze factoren wordt bovendien bevestigd door de vermelding ervan in artikel 165, lid 1, tweede alinea VWEU." Gelet op het sociale belang van de sport is de aanmoediging en indienstneming van jonge sporters volgens het Hof een legitieme doelstelling. Dit wordt bijgetreden door advocaat-generaal Kokott, die in de zaak QC Leisure opmerkt dat het uitzendverbod voor voetbalwedstrijden tijdens een sperperiode wel een primair sportbelang dient (HvJ 4 oktober 2011, QC Leisure, C-403/08 en C-429/08, nog niet gepubliceerd, concl. Kokott, r.o. 207). Dat sportbelang moet volgens haar op grond van de artikelen 6, e en 165 VWEU erkend worden. Het Hof heeft in die zaak niet expliciet een beroep gedaan op artikel 165.1 VWEU. In het arrest Bernard aanvaardt het Hof dat clubs een opleidingsvergoeding kunnen vragen indien spelers aan het einde van hun opleiding een contract bij een andere club tekenen (HvJ 16 maart 2010, Olympique Lyonnais SASP v. Bernard, C-325/08, Jur. 2010, I-2177, r.o. 38 e.v.). In de geringe sportrechtspraak sinds het Verdrag van Lissabon wordt de bestaande sportexceptie in de rechtspraak in verband gebracht met het nieuwe artikel 165.1 VWEU. De nieuwe verdragsbepaling zal in het algemeen dus weinig of geen revolutionaire impact hebben op de bestaande rechtspraak over de relatie tussen sport(regels) en de regels van het economische Unierecht. De toegevoegde waarde van een eventuele horizontale clausule is o.i. beperkt doordat het Hof van Justitie reeds rekening houdt met belangen van sport(organisaties) en deze houding thans koppelt aan de verdragsbepaling die de horizontalisering naar de letter niet verankerd heeft.

    4. De inhoud van het EU-sportbeleid

    Het sportbeleid van de EU moet zich richten op de Europese dimensie van sportkwesties. Die Europese dimensie zou onder meer kunnen slaan op gemeenschappelijke uitdagingen zoals obesitas, discriminatie, geweld en racisme (Europees Parlement, The Lisbon Treaty and EU sports policy, o.c., 17). Artikel 165 VWEU zal wel een directe invloed hebben op een coherente ontwikkeling van een sportbeleid. Het heeft zowel een toegevoegde waarde op inhoudelijk als op institutioneel vlak. Op institutioneel vlak laat het artikel toe om een formele raad van ministers over sport te houden, daar waar vroeger enkel informele en ad hoc meetings georganiseerd werden (Europees Parlement, The Lisbon Treaty and EU sports policy, o.c., 12). In het verleden werden op inhoudelijk vlak, om de kritiek van onbevoegdheid te ontlopen, sportprogramma’s gekoppeld aan verdragsbepalingen inzake onderwijs. Het nieuwe artikel laat de EU toe om een direct sportbeleid te voeren. Zo kan de EU rechtstreeks programma’s inzake sociale inclusie, gezondheidspromotie, opleiding, vrijwilligerswerk, antidoping, bescherming van minderjarigen, strijd tegen geweld en corruptie, de bevordering van goed sportbestuur en de ondersteuning van wetenschappelijk onderzoek in sport ontwikkelen (Europees Parlement, The Lisbon Treaty and EU sports policy, o.c., 11).

    In het beleid van de Commissie worden verschillende beleidsprioriteiten naar voor geschoven: gezondheid en opleiding in sport, de erkenning en aanmoediging van vrijwilligerswerk, sport als tool voor inclusie (COM(2007)391def). Zo wil de EU een antwoord vinden op toenemende commercialisering van sport en de problemen met governance, democratie en belangenvertegenwoordiging. Zo wil de Commissie in de eerste plaats inzetten op de bevordering van vrijwilligerswerk, dat een fundament is voor de sportwereld en dat sociale integratie bevordert (Commissie – Groep Onafhankelijke Experten, Report on EU priorities in the field of sport, http://ec.europa.eu/sport/documents/100702_gise_final_report.pdf, 2010). In de tweede plaats gaat er ook aandacht naar de rol van sport bij de promotie van morele en sociale waarden. Deze betrokkenheid van de EU is niet beperkt tot professionele sport, maar strekt zich ook uit tot amateursport en de vrijetijdssport. De Commissie wenst het EU-sportbeleid in goed overleg te ontwikkelen en heeft sinds lang een platform voor dialoog met en tussen sportactoren, in het bijzonder voor profvoetbal, opgericht (COM(2007)391def; COM(2011)12def). Artikel 165.2 VWEU laat toe om deze dialoog tussen de EU en de sportbeweging een structureel karakter te geven. Zo kan in goed overleg tussen de actoren zelfregulering tot stand komen met de ondersteuning van de Commissie, die toekijkt op de naleving van good governance beginselen. Dit heeft geleid tot een akkoord over de minimumvoorwaarden in spelerscontracten en zo worden sociale akkoorden gesloten (Akkoord 19 april 2012, http://ec.europa.eu/sport/news/documents/agreement_football_contracts_en.pdf). Via de structurele dialoog worden ook juridische procedures in verband met arbeidsrelaties vermeden.

    De bevordering van de integriteit van de sport behoort ook tot de kern van het sportbeleid. Het nieuwe artikel laat bv. ook toe om de uitwisseling van best practices in dopingbestrijding verder te ontwikkelen. Men kan nationale anti-dopingagentschappen beter laten samenwerken en de nationale politieacties in de strijd tegen de handel in dopingproducten coördineren. (Europees Parlement, The Lisbon Treaty and EU sports policy, o.c., 47). Om een internationale dimensie te geven aan het EU-sportbeleid is het nodig om samen te werken met internationale organisaties (Europees Parlement, The Lisbon Treaty and EU sports policy, o.c., 52-53). Als gevolg van de parallelle bevoegdheid terzake, kan zowel de EU als een lidstaat zich op het internationale sportbeleid richten. Zo kan de EU samenwerken met bv. de Raad van Europa. De EU kan niet alleen verdragen of andere overeenkomsten met derde staten sluiten, maar ook toetreden tot akkoorden van andere internationale organisaties. Zo kan de EU thans toetreden tot verdragen van de Raad van Europa over bv. doping en supportersgeweld.

    5. Vorm van EU-sportbeleid

    Volgens artikel 165.4 VWEU kan de EU enkel stimuleringsmaatregelen aannemen zonder dat de EU-instellingen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten mogen harmoniseren. Het harmonisatieverbod heeft tot doel om de autonomie en de discretionaire bevoegdheid van de sportorganisaties niet te schaden (R.

    Parrish

    , o.c., 730), maar het zal weinig of geen impact hebben. Deze juridische bepaling is immers symbolisch in het licht van de wetgevingspraktijk en de rechtspraak betreffende het hanteren van passende rechtsgronden. Het sectorale harmonisatieverbod heeft immers slechts een relatieve werking en geldt enkel bij een optreden op basis van artikel 165 VWEU. Niets belet EU-instellingen om, mits een gerechtvaardigd beroep op andere rechtsgronden zoals artikel 114 VWEU, harmonisatiemaatregelen die aan sport raken, te nemen (cf. HvJ 12 december 2006, Duitsland v. Parlement en Raad, C-380/03, Jur. 2006, I-11573, r.o. 95). Rechtspraak van het Hof van Justitie toont aan dat het gebruik van andere mogelijke rechtsgronden in de EU-verdragen niet beperkt wordt door een sectorspecifiek verbod om te harmoniseren, zoals in casu voor sport in artikel 165.4 VWEU. Het is zeker niet uitgesloten dat de EU harde sportmaatregelen kan opleggen, weliswaar op basis van andere verdragsbepalingen (R.

    Parrish

    , o.c., 730). Het verdrag bevat geen definitie van stimuleringsmaatregelen. In de praktijk gaat het vaak om financiële stimuli (cf. K.

    Lenaerts

    , Education in European Community law after ‘Maastricht’, CMLR 1994, 38). Juridisch-technisch kunnen deze stimuleringsmaatregelen via alle instrumenten uit de cataloog in artikel 288 VWEU vastgesteld worden. In de praktijk nemen ze de vorm van besluiten aan. Daarnaast kan de EU ook niet-bindende aanbevelingen geven.

    C. Vlaamse Overheid

    Grondwet 7 februari 1831 – Gecoördineerde Grondwet van België (uittreksel art. 127)

    Bijz. wet 8 augustus 1980 – Bijzondere wet hervorming instellingen

    Decr. Ned. Cult. R. 28 januari 1974 – Cultuurpact

    Bijz. wet 16 januari 1989 – Bijzondere wet financiering gemeenschappen en gewesten (uittreksel art. 3–5)

    Grondwet 7 februari 1831 Gecoördineerde Grondwet van België

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. De tekst werd gecoördineerd op 17 februari 1994, B.S., 17 februari 1994

    (Uittreksel)

    Titel III - De machten

    Hoofdstuk IV - De gemeenschappen en de gewesten

    Afdeling II - De bevoegdheden

    Onderafdeling 1 - De gemeenschapsbevoegdheden

    ¹[Art. 127.

    § 1. De ²[Parlementen]² van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap regelen, ²[elk voor zich]², bij decreet:

    1° de culturele aangelegenheden;

    2° het onderwijs, met uitsluiting van:

    a) de bepaling van het begin en het einde van de leerplicht;

    b) de minimale voorwaarden voor het uitreiken van de diploma's;

    c) de pensioenregeling;

    3° de samenwerking tussen de gemeenschappen, alsook de internationale samenwerking, met inbegrip van het sluiten van verdragen, voor de aangelegenheden bedoeld in 1° en 2°.

    Een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid, stelt de in 1° vermelde culturele aangelegenheden, de in 3° vermelde vormen van samenwerking, alsook de nadere regelen voor het in 3° vermelde sluiten van verdragen vast.

    § 2. Deze decreten hebben kracht van wet respectievelijk in het Nederlandse taalgebied en in het Franse taalgebied, alsmede ten aanzien van de instellingen, gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, die, wegens hun activiteiten, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap.

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – Ingevoegd bij Grondwetswijziging 24 december 1970, B.S., 31 december 1970; gewijzigd bij Grondwetswijziging 15 juli 1988, B.S., 19 juli 1988

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  2. – Gewijzigd bij enig art. Grondwetswijziging 25 februari 2005, B.S. 11 maart 2005, err., B.S., 18 maart 2005

    Jürgen Vanpraet en Karel-Jan Vandormael

    1. De culturele aangelegenheden

    Zie commentaar bij artikel 4, 9° van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

    2. Territoriaal toepassingsgebied

    Decreten met betrekking tot de culturele aangelegenheden – waartoe ook de bevoegdheid inzake de lichamelijke opvoeding, de sport en het openluchtleven behoort (art. 4, 9° van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, hierna BWHI) – hebben overeenkomstig artikel 127, § 2 van de Grondwet kracht van wet respectievelijk in het Nederlandse taalgebied en in het Franse taalgebied, alsmede ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap (zie hierover M.

    Elst

    en G.

    Van Der Biesen

    , Cultuur, jeugd, sport en toerisme in G.

    Van Haegendoren

    en B.

    Suetin

    (ed.), De bevoegdheidsverdeling in het federale België, Brugge, die Keure, 2011, nr. 15, 274-276). Artikel 130, § 2 van de Grondwet bepaalt in dezelfde zin dat de decreten van de Duitstalige Gemeenschap kracht van wet hebben in het Duitse taalgebied. Uit artikel 127, § 2 van de Grondwet volgt dat de federale overheid bevoegd is gebleven voor de biculturele instellingen in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad. De Vlaamse en Franse Gemeenschappen zijn bijgevolg niet bevoegd om algemene verplichtingen op te leggen aan nationale sportfederaties die ressorteren onder de categorie van de biculturele instellingen die in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad zijn gevestigd. Het erkennings- en subsidiëringsbeleid van de gemeenschappen heeft er evenwel toe geleid dat vele nationale sportfederaties zich hebben opgesplitst in twee (of drie) entiteiten op gemeenschapsniveau (S.

    Deptre

    , Les fédérations sportives dans le système fédéral belge in X., Sport et droit: les fédérations, in reeks Les cahiers des sciences administratives, Luik, Cefal, 2005, nr. 6, 37-49 en B.

    Van Hyfte

    , Moeten Brusselse clubs kiezen: Vlaams of Frans? Staatsrecht toegepast op de sport!, Sport & Recht 2009, afl. 123, 1490-1493). Dit deed zich nog niet voor in het Belgisch Olympisch en Interfederaal Comité (BOIC) (M.

    Elst

    en G.

    Van Der Biesen

    , Cultuur, jeugd, sport en toerisme in G.

    Van Haegendoren

    en B.

    Suetin

    (ed.), De bevoegdheidsverdeling in het federale België, Brugge, die Keure, 2011, nr. 15, 274-276). Het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 (p. 27) stelt in het vooruitzicht dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de mogelijkheid zal krijgen om op dezelfde manier als de gemeenschappen op te treden voor de financiering en subsidiëring van de gemeentelijke sportinfrastructuur.

    In een arrest van 23 februari 2005 diende het Grondwettelijk Hof zich uit te spreken over de vraag of artikel 7 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 22 oktober 2003 betreffende de toekenning van de vergunning van sportschutter (hierna: Waalse sportschuttersdecreet) deze territoriale bevoegdheidsverdeling schendt. Artikel 7 van het Waalse sportschuttersdecreet legt de houder van een vergunning van sportschutter verplichtingen op inzake het bewaren van de wapens en de munitie die voor de beoefening van zijn sport zijn bestemd. Om een vergunning van sportschutter te verkrijgen, moet een kandidaat zich op eer ertoe verbinden die verplichtingen in acht te nemen (art. 6, 6°). Volgens het Grondwettelijk Hof is het vanuit het oogpunt van de territoriale bevoegdheidsverdeling niet relevant of de plaats waar de betrokken wapens en munitie die voor de beoefening van het sportschieten zijn bestemd zich bevinden, al dan niet in het Franse taalgebied gelegen is. Het volstaat dat de verbintenis op eer wordt afgelegd in de Franse Gemeenschap en bedoeld is om een vergunning te verkrijgen van de Franse Gemeenschap teneinde het sportschieten te mogen beoefenen in de Franse Gemeenschap. Artikel 2, § 1 van het sportschuttersdecreet staat overigens de beoefening van het sportschieten in de Franse Gemeenschap ook toe indien men beschikt over een vergunning van de Vlaamse of de Duitstalige Gemeenschap. Daaruit blijkt volgens het Hof dat het beleid van de andere gemeenschappen in geen geval door de bestreden bepaling kan worden gedwarsboomd (GwH 23 februari 2005, 42/2005, B.11).

    Vanuit het oogpunt van de territoriale bevoegdheidsverdeling rijst tevens de vraag of Vlaamse controleartsen controles kunnen uitoefenen op sporters op bijvoorbeeld het Waals grondgebied. In beginsel is een ambtenaar van een bepaalde gemeenschap enkel bevoegd om op te treden op het grondgebied van die gemeenschap en heeft hij aldus geen extraterritoriale bevoegdheid. Toch bestaat deze mogelijkheid tot extraterritoriale controle in de praktijk. Die mogelijkheid vloeit niet zozeer voort uit het decreet of de parlementaire voorbereiding daarvan, maar uit het, in het licht van de internationale verplichtingen tegenover het Wereld Antidoping Conferentie (WADA; zie hierover de bijdrage van D. Dedecker over het decreet van 13 juli 2007 in Deel VIII, Medisch en ethisch verantwoorde sportbeoefening), op dat vlak tussen de betrokken Gemeenschappen afgesloten samenwerkingsakkoord van 19 juni 2001 inzake medisch verantwoorde sportbeoefening. Artikel 3, § 1, 7° van dit samenwerkingsakkoord luidt als volgt: "§ 1. De samenwerking tussen de akkoord sluitende partijen, op het gebied van medisch verantwoorde sportbeoefening, heeft tot doel: […] 7° bilaterale protocolakkoorden te kunnen sluiten, met het oog op het laten verrichten van dopingcontroles door de erkende artsen van een akkoordsluitende partij". In de parlementaire voorbereiding van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap waarbij dat samenwerkingsakkoord wordt goedgekeurd, wordt vermeld dat deze doelstelling vanzelfsprekend is, wanneer men een extraterritoriaal effect nastreeft voor de regelgeving inzake medisch verantwoord sporten (Parl.St. Vl.Parl. 2002-03, nr. 1543/2, 6).

    Bij wijze van voorbeeld kan in dit verband worden verwezen naar het bilateraal protocolakkoord (BS 26 februari 2009) dat op 8 januari 2009 tussen de Franstalige Gemeenschap en de Duitstalige Gemeenschap werd gesloten. Dit protocolakkoord schrijft het volgende voor in artikel 3: "Le Ministre compétent de la Communauté germanophone agrée des agents de la Communauté française, en vue de les mandater à effectuer des contrôles anti-dopage, sur le territoire de la région de langue allemande. Les contrôles anti-dopage sont exécutés conformément à la règlementation de la Communauté germanophone. L'agrément est révocable ad nutum par le Ministre compétent de la Communauté germanophone". Dit protocolakkoord laat dus, enerzijds, controles toe op het grondgebied van de Duitstalige gemeenschap, door controleartsen van de Franstalige Gemeenschap, maar stipuleert, anderzijds, ook duidelijk dat deze controles conform de territoriaal toepasselijke wetgeving (d.w.z. die van de Duitstalige gemeenschap) dienen uitgevoerd te worden.

    Bijz. wet 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (B.S. 15 augustus 1980)

    Titel II - De bevoegdheden

    Art. 4.

    De culturele aangelegenheden bedoeld in artikel 59bis, § 2, 1°, van de Grondwet zijn:

    1° De bescherming en de luister van de taal;

    2° De aanmoediging van de vorming van navorsers;

    3° De schone kunsten;

    4° Het cultureel patrimonium, de musea en de andere wetenschappelijk-culturele instellingen, ¹[met uitzondering van de monumenten en landschappen]¹;

    5° De bibliotheken, discotheken en soortgelijke diensten;

    6° De radio-omroep en de televisie, het uitzenden van mededelingen van de federale Regering ¹[...]¹ uitgezonderd;

    ¹[6°bis De hulp aan de geschreven pers;

    7° Het jeugdbeleid;

    8° De permanente opvoeding en de culturele animatie;

    9° De lichamelijk opvoeding, de sport en het openluchtleven;

    10° De vrijetijdsbesteding en het toerisme;

    11° De voorschoolse vorming in de peutertuinen;

    12° De post- en parascolaire vorming;

    13° De artistieke vorming;

    14° De intellectuele, morele en sociale vorming;

    15° De sociale promotie;

    16° De beroepsomscholing en -bijscholing, met uitzondering van de regeling van de tegemoetkoming in de uitgaven inherent aan de selectie, de beroepsopleiding en de nieuwe installatie van het personeel door een werkgever in dienst genomen met het oog op de oprichting van een onderneming, de uitbreiding of de overschakeling van zijn onderneming;

    17° ¹[...

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – Gewijzigd bij art. 1 en 16 Bijz. wet 8 augustus 1988, B.S., 13 augustus 1988

    Art. 5.

    § 1. De persoonsgebonden aangelegenheden bedoeld in artikel 59bis, § 2bis, van de Grondwet, zijn:

    I. Wat het gezondheidsbeleid betreft:

    2° De gezondheidsopvoeding alsook de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg, met uitzondering van de nationale maatregelen inzake profylaxis.

    Jürgen Vanpraet en Karel-Jan Vandormael

    1. Bevoegdheid inzake de reglementering van de sportbeoefening

    De bevoegdheid van de gemeenschappen inzake de sport en het openluchtleven bedoeld in artikel 4, 9° BWHI ressorteert onder de culturele aangelegenheden bedoeld in artikel 127, § 1 van de Grondwet, en niet onder de persoonsgebonden aangelegenheden bedoeld in artikel 128, § 1 van de Grondwet (GwH 19 december 2007, 154/2007, B.14). De parlementaire voorbereidingen verduidelijken op dat punt dat sport zowel de beroepssport als de sport voor liefhebbers betreft en dat de reglementering van de weddenschappen, sportuitslagen, bokswedstrijden en dopingpraktijken hiervan uitgesloten zijn (Parl.St. Senaat 1970-71, 400, 6). Deze uitzonderingen werden in 1971 uitgesloten van de gemeenschapsbevoegdheid omdat ze tot de strafwetgeving behoorden. Met de staatshervorming van 1980 werden de gemeenschappen bevoegd voor de preventieve gezondheidszorg, wat tevens de bevoegdheid omvat voor gevechtssporten en dopingpraktijken (zie commentaar bij art. 5, § 1, I, 2°, BWHI). Naast de sportbeoefenaars zelf, betreft de bevoegdheid inzake sport ook degenen die hem omgeven zoals de bestuurders van sportfederaties en sportverenigingen (Adv. RvS 29 juni 1984, Parl.St. Fr.Gem.R. 1984-85, 145/2, 2). Op grond van het zogenaamde verticaliteitsbeginsel -dat een basisbeginsel is van de bevoegdheidsverdeling- beschikken de gemeenschappen over de volledige wetgevings-, uitvoerings-, controle- en financieringsbevoegdheid (J.

    Vanpraet

    , De latente staatshervorming. De bevoegdheidsverdeling in de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en de adviespraktijk van de Raad van State, Brugge, die Keure, 2011, 50-51). Zo kunnen de gemeenschappen op grond van artikel 4, 9°, BWHI subsidies toekennen aan sportbeoefenaars, sportverenigingen en sportfederaties (Adv. RvS 8 november 1977, Parl.St. Fr.Gem.R. 1977-78, 19/1 en Adv. RvS 20 december 2000, Parl.St. Fr.Gem.Parl. 2000-01, 158/1, 9-10). Tevens zijn ze bevoegd voor het beheer en de subsidiëring van de sportinfrastructuur (Parl.St. Kamer 1970-71, 1053/4. Zie ook L.

    Gallez

    en T.

    Bombois

    , Les infrastructures et les centres sportifs locaux, Rev.dr.commun. 2004, afl. 2, 7-45). Ook wanneer deze subsidies worden verstrekt aan erkende jeugdhuizen of jeugdverenigingen met het oog op het organiseren van sportactiviteiten, gaat het om een gemeenschapsbevoegdheid inzake sport en niet inzake jeugdbeleid (M.

    Elst

    en G.

    Van Der Biesen

    , Cultuur, jeugd, sport en toerisme in G.

    Van Haegendoren

    en B.

    Suetin

    (ed.), De bevoegdheidsverdeling in het federale België, Brugge, die Keure, 2011, nr. 15, 254. Zie Adv. RvS 2 maart 2004, Parl.St. Fr.Gem.Parl. 2003-04, 523/1, 12; M.

    Verdussen

    en L.

    Gallez

    , L’intégration sociale des jeunes par le sport dans l’état fédéral in S.

    Depré

    (ed.), Le sport dope par l’état. Vers un droit public du sport?, Brussel, Bruylant, 2006, 181). Op grond van artikel 4, 9° BWHI komt het de decreetgever toe de beoefening van de sport of van een bepaalde sporttak te reglementeren. Het behoort tot de kern van die bevoegdheid dat de decreetgever de sportbeoefening in het algemeen en de beoefening van bepaalde sporten in het bijzonder aan voorwaarden en beperkingen kan onderwerpen (GwH 23 februari 2005, 42/2005, B.6. zie ook GwH 19 december 2007, 154/2007, B.15). Voor zover zij er niet anders over hebben beschikt, hebben de Grondwetgever en de bijzondere wetgever aan de gemeenschappen en de gewesten de volledige bevoegdheid toegekend tot het uitvaardigen van regels die eigen zijn aan de hun toegewezen aangelegenheden. Behoudens andersluidende bepalingen heeft de bijzondere wetgever het gehele beleid inzake de door hem toegewezen aangelegenheden aan de gemeenschappen en gewesten overgedragen. De reglementering van een sport impliceert dat kan worden bepaald wat onder die sport moet worden verstaan en aan welke voorwaarden de beoefenaars van die sport moeten voldoen (GwH 23 februari 2005, 42/2005, B.7.1). De gemeenschappen kunnen op grond van hun bevoegdheid inzake sport de ethische waarden in de sport beschermen (Adv. RvS 7 november 2006, Parl.St. Vl.Parl. 2006-07, nr. 1048/1, 29 en Adv. Rvs 26 augustus 2008, Parl.St. Vl.Parl. 2008-09, 1843/1, 23). Zij kunnen tevens maatregelen nemen om omkoping in de sport tegen te gaan en hierbij strafrechtelijke regels uitvaardigen (Adv. RvS 29 juni 1984, Parl.St. Fr.Gem.R. 1983-84, 145/2, 2). De decreetgever kan tevens bepalen dat niemand het sportschieten, waaronder de schietdisciplines worden verstaan bepaald door de internationale schietfederaties en de door de Franse Gemeenschap erkende schietfederaties, mag beoefenen zonder dat hij over een (voorlopige) vergunning van sportschutter, uitgereikt door of namens de Franse Gemeenschapsregering, beschikt of over een gelijkwaardig document van de Vlaamse of de Duitstalige Gemeenschap of een lidstaat van de Europese Unie (art. 2, § 1 van het Waalse sportschuttersdecreet) (GwH 23 februari 2005, 42/2005, B.7.1).De reglementering van een bepaalde sport impliceert eveneens dat, rekening houdend met de bepalingen inzake ruimtelijke ordening, kan worden bepaald op welke plaatsen die sport mag worden beoefend. De decreetgever kan bepalen dat het sportschieten wordt beoefend in schietstanden erkend overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 13 juli 2000 tot bepaling van de erkenningsvoorwaarden van schietstanden of, in afwijking daarvan, voor het schieten met wapens met een gladde loop, in daartoe ingerichte en door een erkende schietfederatie goedgekeurde plaatsen (art. 3 van het Waalse sportschuttersdecreet) (GwH 23 februari 2005, 42/2005, B.7.2).De reglementering van de sport houdt ook in dat aan de beoefening ervan randvoorwaarden kunnen worden opgelegd die het imago en de faam van de sport in het algemeen en van bepaalde sporten in het bijzonder tot voordeel strekken. Zo is de decreetgever bevoegd om de houder van een vergunning van sportschutter regels op te leggen inzake het bewaren van zijn wapens en munitie voor het sportschieten (GwH 23 februari 2005, 42/2005, B.7.3). Een jumping georganiseerd onder de auspiciën van een internationale sportfederatie is eveneens sport in de zin van artikel 4, 9° BWHI. Indien de jumping daarentegen wordt georganiseerd met het enkele doel weddenschappen aan te nemen op de resultaten ervan, gaat het volgens de Afdeling Wetgeving van de Raad van State niet noodzakelijk om sport in de zin van de bijzondere wet, vooral indien de wedstrijdregels door de organisator zelf worden bepaald (Adv. RvS 17 december 2009, Parl.St. W.Parl. 2009-10, 168/1, 5. Zie ook M.

    Elst

    en G.

    Van Der Biesen

    , Cultuur, jeugd, sport en toerisme in G.

    Van Haegendoren

    en B.

    Suetin

    (ed.), De bevoegdheidsverdeling in het federale België, Brugge, die Keure, 2011, nr. 15, 251).

    De federale overheid is bevoegd gebleven voor de ordehandhaving en de veiligheid in de stadions en sportcentra (Adv. RvS 10 januari 1990, Parl.St. Kamer 1989-90, 951/3, 2-3). De gemeenschappen zijn echter bevoegd om specifieke veiligheidsnormen voor sportinstallaties op te leggen. Zij kunnen de federale basisnormen aanpassen en aanvullen, zonder deze aan te tasten (D.

    Deom

    en B.

    Gors

    , Le sport et la sécurité in S.

    Depré

    (ed.), Le sport dope par l’état. Vers un droit public du sport, Brussel, Bruylant, 2006, 267).

    2. Bevoegdheid inzake medisch verantwoorde sportbeoefening

    Overeenkomstig artikel 128, § 1 van de Grondwet zijn de gemeenschappen bevoegd voor de persoonsgebonden aangelegenheden. Volgens artikel 5, § 1, I, 2° van de BWHI omvatten de in artikel 128, § 1 van de Grondwet bedoelde persoonsgebonden aangelegenheden onder meer, wat het gezondheidsbeleid betreft, de gezondheidsopvoeding alsook de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg, met uitzondering van nationale maatregelen inzake profylaxies. Uit de parlementaire voorbereiding van dat artikel 5, § 1, I, 2° BWHI blijkt dat inzake activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg, de gemeenschappen onder meer bevoegd zijn voor de medische sportcontrole, die verplicht wordt gesteld door de reglementering betreffende de uitoefening van bepaalde sporttakken (boksen, wielrennen), en de facultatieve controle (Parl.St. Senaat 1979-80, nr. 434/2, p. 124-125. Zie ook M.

    Elst

    en G.

    Van Der Biesen

    , Cultuur, jeugd, sport en toerisme in G.

    Van Haegendoren

    en B.

    Suetin

    (ed.), De bevoegdheidsverdeling in het federale België, Brugge, die Keure, 2011, nr. 15, 256-265). Op grond van artikel 5, § 1, I, 2° BWHI -ingevoerd in 1980- zijn de gemeenschappen eveneens bevoegd voor de reglementering van bokswedstrijden, als onderdeel van de preventieve gezondheidszorg (M.

    Elst

    en G.

    Van Der Biesen

    , Cultuur, jeugd, sport en toerisme in G.

    Van Haegendoren

    en B.

    Suetin

    (ed.), De bevoegdheidsverdeling in het federale België, Brugge, die Keure, 2011, nr. 15, 265). Voor zover zij er niet anders over hebben beschikt, hebben de Grondwetgever en de bijzondere wetgever aan de gemeenschappen en de gewesten de volledige bevoegdheid toegekend tot het uitvaardigen van de regels die eigen zijn aan de hun toegewezen aangelegenheden. Behoudens andersluidende bepalingen heeft de bijzondere wetgever het gehele beleid inzake de door hem toegewezen aangelegenheden aan de gemeenschappen en gewesten overgedragen. Uit het voorgaande volgt dat artikel 128, § 1 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5, § 1, I, 2° BWHI, onder voorbehoud van de hierin vermelde uitzondering, het geheel van de gezondheidsopvoeding alsook van de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg aan de gemeenschappen heeft overgedragen. De regels betreffende de medisch verantwoorde sportbeoefening behoren tot de bevoegdheid voor de preventieve gezondheidszorg. Het betreft een aspect van de preventieve gezondheidszorg dat specifiek geregeld is voor de medische bescherming van sportbeoefenaars. De gemeenschappen zijn tevens bevoegd om medische criteria uit te werken waaraan deelnemers aan sportwedstrijden moeten voldoen. Zij zijn ook bevoegd om de voorwaarden op te leggen voor de erkenning van keuringsartsen, toezichthoudende artsen en controleartsen, respectievelijk in het raam van de sportmedische keuring, het sportmedisch toezicht en de dopingcontrole. Tevens zijn de gemeenschappen bevoegd voor het bepalen van een minimumleeftijd voor de deelneming aan sportwedstrijden (GwH 10 april 2008, 62/2008; GwH 31 juli 2008, 112/2008 en GwH 18 december 2008, 187/2008).

    Vermits de aangelegenheid van de medisch verantwoorde sportbeoefening binnen de bevoegdheid van de gemeenschappen valt, moeten de gemeenschappen eveneens bevoegd worden geacht om de niet-naleving van de door hem op dat vlak uitgevaardigde regels strafbaar te stellen en ter zake te voorzien in strafuitsluitende verschoningsgronden. Dit volgt uit artikel 11 BWHI dat sinds de wijziging ervan bij de bijzondere wet van 16 juli 1993 als volgt luidt: "Binnen de grenzen van de bevoegdheden van de Gemeenschappen en de Gewesten kunnen de decreten de niet-naleving van hun bepalingen strafbaar stellen en de straffen wegens die niet-naleving bepalen; de bepalingen van Boek I van het Strafwetboek zijn hierop van toepassing, behoudens de uitzonderingen die voor bijzondere inbreuken door een decreet kunnen worden gesteld.

    Het eensluidend advies van de Ministerraad is vereist voor iedere beraadslaging in de Gemeenschaps- of Gewestregering over een voorontwerp van decreet waarin een straf of een strafbaarstelling is opgenomen waarin Boek I van het Strafwetboek niet voorziet.

    […]".

    De bij artikel 11 BWHI aan de decreetgever toegewezen bevoegdheid omvat niet alleen de bevoegdheid om de inbreuken op de door hem uitgevaardigde bepalingen strafbaar te stellen, maar ook de bevoegdheid om met betrekking tot die strafbaarstellingen strafuitsluitende verschoningsgronden te bepalen. De decreetgever kan de niet-naleving van de door hem uitgevaardigde bepalingen evenwel slechts strafbaar stellen binnen de grenzen van de bevoegdheden van de Gemeenschappen en de Gewesten. Dit brengt met zich mee dat hij slechts een strafuitsluitende verschoningsgrond kan invoeren, in zoverre die betrekking heeft op de door hem, in overeenstemming met artikel 11 BWHI, ingevoerde strafbaarstellingen.

    Administratieve sancties vallen niet onder het toepassingsgebied van artikel 11 BWHI. Artikel 11 BWHI speelt slechts wanneer de decreetgever een klassieke strafsanctie wenst opgelegd te zien door de strafrechter (zie bv. Arbitragehof 2 maart 1995, nr. 18/95, B.3; Arbitragehof 6 december 2000, nr. 127/2000, B.13.5; RvS 3 oktober 2005, nr. 149.705. In mindere mate Arbitragehof 13 januari 1994, nr. 2/94 en nr. 3/94. Zie ook Parl.St. Senaat 1992-93, nr. 558/5,186. Zie ook J.

    Velaers

    , De Grondwet en de Raad van State, afdeling wetgeving, Antwerpen, Maklu, 1999, 831-832. Anders: A.

    Alen

    , Administratieve geldboeten: hun internationaal- en internrechtelijke kwalificatie in X., Publiekrecht. De doorwerking van het publiekrecht in het privaatrecht, Gent, Mys & Breesch, 1997, 310-311 en A.

    Alen

    , Administratieve geldboeten: hun internationaal- en internrechtelijke kwalificatie in X., Liber Amicorum Prof. Dr. G. Baeteman, Deurne, Story-Scientia, 1997, 411-420). Dit belet niet dat het aan de decreetgever toekomt om een administratieve afhandeling van de strafvordering te verkiezen bij het niet-nakomen van door hem uitgevaardigde normen (zie bv. Arbitragehof 6 december 2000, nr. 127/2000, B.13.5.; Arbitragehof 27 november 2002, nr. 170/2002, B.6.1.; Arbitragehof 28 oktober 2004, nr. 168/2004, B.5.2.; Arbitragehof 26 april 2007, nr. 67/2007, B.6.; Uiteenzetting J.

    Velaers

    en S.

    Van Drooghenbroeck

    in de Kamer, Parl.St. Kamer 2006-07, 2867/1, 344; J.

    Velaers

    , De Grondwet en de Raad van State, afdeling wetgeving, Antwerpen, Maklu, 1999, 831. Zie ook J.

    De Herdt

    , De defederalisering van het strafrecht en het strafprocesrecht. Over wat het is en zou kunnen zijn., NC 2008, dossier februari 2008, 5). De bevoegdheid tot het opleggen van administratieve sancties in een materie waarvoor de deelstaten bevoegd zijn, is inherent aan hun bevoegdheden. Het bezitten van de volledige regelingsbevoegdheid houdt volgens de Vlaamse Regering in dat de Vlaamse Gemeenschap ook kan voorzien in administratieve sancties, wanneer de ingestelde procedure de rechten van verdediging respecteert en voldoet aan alle voorwaarden van artikel 6 EVRM (MvT Dopingdecreet, Parl.St. Vl.Parl. 1990-91, nr. 448/1, 4-7). Deze stelling werd specifiek inzake het Dopingdecreet bijgetreden door de Raad van State, afdeling Bestuursrechtspraak (RvS 3 oktober 2005, nr. 149.705), de rechtsleer (M.

    Boes

    , De bevoegdheidsverdeling in X. (ed.), De rol van de overheid in de sport, Leuven, Peeters, 1995, 12) en later ook door de Raad van State afdeling Wetgeving. De Raad maakt in het advies verstrekt naar aanleiding van het decreet van 13 juli 2007 inzake medisch verantwoorde sportbeoefening (BS 13 september 2007) dan ook geen bezwaren omtrent de bevoegdheid van de gemeenschappen tot het opleggen van administratieve sancties op zich, maar wel omtrent de rechterlijke controle op deze sancties zoals beschermd door artikel 6 EVRM (Adv. RvS 20 februari 2007, Parl.St. Vl.Parl. 2006-07, 1217/1, 125). Eerder was de Afdeling Wetgeving van de Raad van State nochtans een andere mening toegedaan en stelde het: Hoe goed en begrijpelijk de bedoeling van de Executieve ook moge zijn om een doelmatig systeem van rechtshandhaving op te zetten, ter vervanging van een blijkbaar te kort schietend strafrechtelijk systeem, toch moet de Raad van State stellen dat de Vlaamse Raad bevoegd is noch om een administratief rechtscollege op te richten, noch om een regeling in te voeren van administratieve aard (Adv. RvS 20 november 1990, Parl.St. Vl.Parl. 1990-91, 448/1, 80).

    De bevoegdheid om de niet-naleving van de door hem uitgevaardigde regels strafbaar te stellen impliceert ook de bevoegdheid om te voorzien in strafuitsluitende verschoningsgronden (GwH 10 april 2008, 62/2008, B.13.2; GwH 31 juli 2008, 112/2008, B.13.2 en GwH 18 december 2008, 187/2008, B.12.2). Het accessoir karakter van de bevoegdheid heeft tot gevolg dat de decreetgever hierbij geen afbreuk mag doen aan de federale strafbaarstellingen. Zo oordeelde het Grondwettelijk Hof dat de strafuitsluitende verschoningsgrond uit het Vlaamse Dopingdecreet niet zo geïnterpreteerd mag worden dat het bezit van verdovende substanties, niet meer strafbaar is op grond van de federale Drugwet (GwH 10 april 2008, 62/2008, B.15.; GwH 31 juli 2008, 112/2008, B.15. en GwH 18 december 2008, 187/2008, B.14. Zie hierover J.

    Vanpraet

    , Dubbele bestraffing voor dezelfde feiten op basis van een wet en een decreet: over de bevoegdheidsverdeling, administratieve sancties en het beginsel ‘non bis in idem’, RW 2008-09, 518).

    De bevoegdheid van de gemeenschappen op het vlak van de preventieve gezondheidszorg houdt echter niet de bevoegdheid in om op een veralgemeende wijze reglementering aan te nemen betreffende de geneesmiddelen en de levensmiddelen. Uit de parlementaire voorbereidingen van de BWHI blijkt immers dat de bijzondere wetgever de levensmiddelen- en geneesmiddelenreglementering heeft uitgesloten van de aan de gemeenschappen overgedragen bevoegdheid betreffende de preventieve gezondheidszorg (Parl.St. Senaat 1979-80, nr. 434/1, 7; Parl.St. Senaat 1979-80, nr. 434/2, 124-125; Parl.St. Kamer 1979-80, nr. 627-10, 52). Die aangelegenheden behoren bijgevolg tot de residuaire bevoegdheid van de federale Staat. Doordat zij voorziet in een reglementering van het vervoer, de invoer, de uitvoer, het bezit, de verkoop, het te koop stellen, het afleveren en het aanschaffen van giftstoffen, slaapmiddelen, verdovende stoffen, ontsmettingsmiddelen en antiseptica, moet de federale drugswet, in het kader van de bevoegdheidsverdelende regels, worden beschouwd als een reglementering van geneesmiddelen en levensmiddelen, die behoort tot de bevoegdheid van de federale Staat. Daaruit volgt ook dat het enkel toekomt aan de federale wetgever om de niet-naleving van die bepalingen strafbaar te stellen en, indien hij dit aangewezen acht, ter zake te voorzien in strafuitsluitende verschoningsgronden.

    3. Dubbele sanctionering bij dopingpraktijken op basis van een wet en een decreet

    3.1. De cumulatieve toepasbaarheid van sancties

    Het Grondwettelijk Hof diende zich in aantal arresten uit te spreken over de vraag of de Vlaamse decreetgever kan voorzien dat feiten die aanleiding geven tot een disciplinaire sanctie, niet langer kunnen bestraft worden op basis van de federale Drugwet (wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen, BS 6 maart 1921 (hierna Drugwet)). De sporters in kwestie waren reeds disciplinair veroordeeld op basis van het vroegere decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 27 maart 1991 inzake medisch verantwoorde sportbeoefening (BS 11 juni 1991, hierna Dopingdecreet 1991. Dit decreet werd met ingang van 8 januari 2009 vervangen door het decreet van 13 juli 2007 inzake medisch en ethisch verantwoorde sportbeoefening, BS 13 september 2007, hierna Dopingdecreet 2007) en werden nadien vervolgd voor inbreuken op de Drugwet.

    In de rechtspraak rees in dat verband de vraag of de strafuitsluitende verschoningsgrond uit het Dopingdecreet een cumulatie van enerzijds disciplinaire sancties op grond van het Dopingdecreet en anderzijds strafsancties op basis van de federale Drugwet onmogelijk maakt, dan wel of deze bepaling enkel een cumulatie tussen disciplinaire sancties en strafsancties op basis van het Dopingdecreet onmogelijk maakt. Luidens de strafuitsluitende verschoningsgrond in het Dopingdecreet (art. 44 Dopingdecreet 1991; art. 52 Dopingdecreet 2007) geven de strafbaar gestelde feiten -waaronder het ongewettigde bezit van op de dopinglijst voorkomende verboden substanties en middelen- gepleegd door sportbeoefenaars ter gelegenheid van hun voorbereiding op of hun deelname aan een sportmanifestatie, alleen aanleiding tot disciplinaire maatregelen. Het openbaar ministerie en betrapte sporters stonden in deze discussie lijnrecht tegenover elkaar. Het openbaar ministerie was van oordeel dat een sanctie op basis van het dopingdecreet een strafrechtelijk vervolging op basis van de Drugwet niet verbiedt. De substituut-procureur-generaal bij het hof van beroep te Gent gaf dienaangaande volgend voorbeeld: Wanneer bij een bodybuilder 100 gram cocaïne wordt gevonden, kan de sporter stellen dat hij die cocaïne nodig heeft voor zijn sport. Als hij de sportieve schorsing aanvaardt, zou hij een beroep kunnen doen op artikel 44 van het Dopingdecreet om zijn gerechtelijke straf te ontlopen. en verder Als eens sporter betrapt wordt op het bezit anabolica die hij gekocht heeft zonder doktersvoorschrift, is er volgens ons sprake van twee misdrijven die door een afzonderlijke wet worden bestraft. (zie Parl.St. Vl.Parl. 2003-04, 1854/3, 12). Vervolgde sporters hanteerden daarentegen een ruimere interpretatie van de strafuitsluitende verschoningsgrond en waren van oordeel dat Dopingpraktijken volledig gedepenaliseerd zijn, zodat het opleggen van een disciplinaire sanctie een vervolging op basis van de Drugwet verhindert. In 2004 werd het Dopingdecreet 1991 reeds gewijzigd in het voordeel van het openbaar ministerie. In het Dopingdecreet 1991 (art. 21, § 2, 2°, vgl. art. 3 Dopingdecreet 2007) werd een zinsnede toegevoegd waardoor de sancties kunnen opgelegd worden op basis van het Dopingdecreet onverminderd de Drugwet. Ingevolge deze decreetswijziging was de strijd dus reeds in het voordeel van het openbaar ministerie uitgedraaid. Voor feiten die dateren van na de inwerkingtreding van deze bepaling, verhindert de strafuitsluitende verschoningsgrond in het Dopingdecreet een vervolging op basis van de Drugwet zodoende niet. Voor feiten die dateren van voor het decreet van 2004 was de situatie minder duidelijk. Het Hof van Cassatie en – na prejudiciële vraag – het Grondwettelijk Hof dienden zich uit te spreken over de problematiek. Het hof van beroep te Brussel was van oordeel dat de cumulatie tussen sancties op basis van het Dopingdecreet en de Drugwet niet mogelijk was ingevolge de strafuitsluitende verschoningsgrond. Het openbaar ministerie tekende cassatieberoep aan tegen dit arrest. In het verwijzingsarrest van 26 juni 2007 (Cass. 26 juni 2007, AR P.07.0521.N, r.o. 4 en 5) interpreteerde het Hof van Cassatie – in navolging van het hof van beroep te Brussel – de strafuitsluitende verschoningsgrond ruim en stelde dat wanneer de dopingpraktijk […] gepleegd door een sportbeoefenaar ter gelegenheid van zijn voorbereiding op of zijn deelname aan een sportmanifestatie, eveneens kan gekwalificeerd worden als het bezit van verboden substanties als bedoeld in de Drugwet, zij het voorwerp uitmaakt van de strafuitsluitende verschoningsgrond bepaald in artikel 44 Dopingdecreet en niet meer strafrechtelijk kan vervolgd worden wegens inbreuk op de voormelde wet. Het Hof van Cassatie stelde dat er anders over oordelen […] artikel 44 Dopingdecreet iedere draagwijdte [zou] ontnemen. Het Hof van Cassatie treedt zodoende – althans voor wat betreft het Dopingdecreet van voor de decreetswijziging – de stelling van de sporter bij. Het is in die interpretatie van de strafuitsluitende verschoningsgrond dat het Hof van Cassatie het Grondwettelijk Hof bevroeg over de overeenstemming ervan met de bevoegdheidsverdelende regels. Met name rees de vraag of decreetgever überhaupt wel bevoegd is om via een strafuitsluitende verschoningsgrond de federale Drugwet buiten toepassing te stellen.

    Volgens het Grondwettelijk Hof valt de aangelegenheid van de medisch verantwoorde sportbeoefening –met name het Dopingdecreet– binnen de gemeenschapsbevoegdheid inzake preventieve gezondheidszorg (art. 5, § 1, I, 2° BWHI), waardoor de Vlaamse decreetgever bevoegd is om de niet-naleving van de door hem uitgevaardigde regels strafbaar te stellen en ter zake te voorzien in strafuitsluitende verschoningsgronden (art. 11 BWHI) (Deze bevoegdheid houdt evenwel niet de bevoegdheid in om op een veralgemeende wijze reglementering aan te nemen betreffende de geneesmiddelen en levensmiddelen (GwH 10 april 2008, 62/2008, B.14.1; GwH 31 juli 2008, 112/2008, B.14.1 en GwH 18 december 2008, 187/2008, B.13.1). Volgens het Hof behoort de Drugwet immers tot de federale materie van de geneesmiddelen- en levensmiddelenwetgeving. Daaruit volgt dat het enkel aan de federale staat toekomt om de niet-naleving van de Drugwet strafbaar te stellen en desgevallend te voorzien in strafuitsluitende verschoningsgronden. Vervolgens acht het Grondwettelijk Hof de interpretatie gegeven door het Hof van Cassatie niet in overeenstemming met de bevoegdheidsverdelende regels en besluit dat indien artikel 44 Dopingdecreet wordt geïnterpreteerd in die zin dat de erin geregelde strafuitsluitende verschoningsgrond niet enkel geldt voor feiten die alleen strafbaar zijn op grond van artikel 43 van het dopingdecreet, maar ook voor het louter bezit van verboden substanties strafbaar gesteld door de federale drugswet, strijdig is met artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Op aangeven van de Vlaamse Regering en de Ministerraad, voegt het Grondwettelijk Hof hier nog aan toe dat de strafuitsluitende verschoningsgrond van artikel 44 Dopingdecreet bevoegdheidsconform kan geïnterpreteerd worden, met name indien de verschoningsgrond enkel geldt voor de in het Dopingdecreet omschreven misdrijven en niet voor misdrijven die in andere wettelijke normen zijn omschreven.

    3.2. Depenalisering van gedragingen die een inbreuk vormen op een wet en een decreet

    De hierboven geschetste bevoegdheidsverdeling in het federale België heeft tot gevolg dat geen enkele entiteit een bepaald gedrag volledig kan depenaliseren wanneer dit gedrag een inbreuk vormt op rechtsnormen die afkomstig zijn van verschillende federale entiteiten. De deelstaten kunnen weliswaar strafuitsluitende verschoningsgronden voorzien, maar deze kunnen geen betrekking hebben op federaal strafbaar gestelde feiten. Binnen een unitaire staat – of intern binnen federale entiteiten – is één overheid wel in de mogelijkheid om feiten volledig te depenaliseren. Bepaalde feiten die strafbaar gesteld worden door zowel een wet, als een decreet kunnen slechts volledig gedepenaliseerd worden wanneer beide overheden bepalen dat een inbreuk op haar wetgeving geen aanleiding meer kan geven tot sancties. Dit is het logische gevolg van de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten. Om te verhinderen dat een overheid eenzijdig de depenalisering zou opheffen, zou desgevallend een vrijwillig samenwerkingsakkoord kunnen worden afgesloten. Zo de Vlaamse Gemeenschap dopingpraktijken bijvoorbeeld effectief zou willen depenaliseren, dan zou een samenwerkingsakkoord kunnen afgesloten worden met de federale overheid die zich er toe verbindt een strafuitsluitende verschoningsgrond in te voeren in de Drugwet wanneer eerder disciplinaire sancties opgelegd werden.

    3.3. Non bis in idem

    3.3.1. Cumulatie van twee klassieke strafsancties op basis van wet en decreet

    Bij de concrete straftoemeting van twee sancties met een strafkarakter in de zin van artikel 6 EVRM moet het beginsel ‘non bis in idem’ gerespecteerd worden. Zo zullen de regels inzake de eendaadse samenloop en het voortgezet of collectief misdrijf die vervat zitten in artikel 65 Sw. toepassing krijgen wanneer eenzelfde feit verscheidene misdrijven oplevert. Luidens artikel 65 Sw. wordt alleen de zwaarste straf uitgesproken wanneer eenzelfde feit verscheidene misdrijven oplevert of wanneer verschillende misdrijven de opeenvolgende en voortgezette uitvoering zijn van een zelfde misdadig opzet, die

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1