Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Wet & Duiding Kids-Codex Boek IV: Strafrecht en strafprocesrecht - Tweede bijgewerkte editie
Wet & Duiding Kids-Codex Boek IV: Strafrecht en strafprocesrecht - Tweede bijgewerkte editie
Wet & Duiding Kids-Codex Boek IV: Strafrecht en strafprocesrecht - Tweede bijgewerkte editie
Ebook1,035 pages10 hours

Wet & Duiding Kids-Codex Boek IV: Strafrecht en strafprocesrecht - Tweede bijgewerkte editie

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

In dit vierde deel van de KIDS-Codex worden het strafrecht en het strafprocesrecht, voor zover relevant voor minderjarigen, in extenso behandeld. In hoofdstuk 9 (minderjarigen en het strafrecht), worden de verschillende misdrijven geschetst die mogelijks gepleegd kunnen worden ten aanzien van minderjarigen. (De rechtspositie van de minderjarige als dader komt aan bod in het hoofdstuk over jeugdrecht.)In hoofdstuk 10 (minderjarigen en het strafprocesrecht), gaat de aandacht naar de juridis­che positie van minderjarigen die bij een misdrijf betrokken zijn, hetzij als getuige, hetzij als slachtoffer. In elk hoofdstuk komen eerst de internationale verdragen aan bod (in het bijzonder het IVRK en het EVRM). Vervolgens wordt de Belgische wetgeving onder de loep genomen. De wetteks­ten worden telkens voorzien van een commentaar, opgesteld door experten in de specifieke deelmateries. Deze commentaren belichten zowel rechtspraak als rechtsleer, en vormen zo een waardevolle duiding bij de wetteksten.

 
LanguageNederlands
Release dateJun 10, 2014
ISBN9782804473730
Wet & Duiding Kids-Codex Boek IV: Strafrecht en strafprocesrecht - Tweede bijgewerkte editie

Related to Wet & Duiding Kids-Codex Boek IV

Related ebooks

Reviews for Wet & Duiding Kids-Codex Boek IV

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Wet & Duiding Kids-Codex Boek IV - Kris Beirnaert

    (art. 45)

    Hoofdstuk I. Minderjarigen en het strafrecht

    Inhoudsopgave

    A. Internationaal recht

    B. Intern recht

    A. Internationaal recht

    Verdrag 20 november 1989 – Rechten van het Kind (uittreksel art. 6, 8, 11, 16, 19, 34–39)

    Verdrag 4 november 1950 – EVRM (uittreksel art. 2–4, 8, 10)

    Verdrag 20 november 1989 inzake de rechten van het kind opgemaakt te New-York (B.S. 17 januari 1992)

    Annotatie in verband met de inwerkingtreding  1. Goedgekeurd bij Decr. Vl. R. 15 mei 1991, B.S., 13 juli 1991

    Annotatie in verband met de inwerkingtreding  2. Goedgekeurd bij Decr. W. R. 25 juni 1991, B.S., 9 augustus 1991

    Annotatie in verband met de inwerkingtreding  3. Goedgekeurd bij Decr. D. R. 3 juli 1991, B.S., 5 september 1991

    (Uittreksel)

    DEEL I

    Art. 6.

    1. De Staten die partij zijn, erkennen dat ieder kind het inherente recht op leven heeft.

    2. De Staten die partij zijn, waarborgen in de ruimst mogelijke mate het overleven en de ontwikkeling van het kind.

    Catherine Van de Heyning

    1. Het inherent recht op leven, de mogelijkheden tot overleven en de ontwikkeling van het kind

    Artikel 6 van het IVRK waarborgt het inherente recht op leven, de mogelijkheden tot overleven en de ontwikkeling van het kind. De bewoording van de eerste paragraaf die het recht op leven garandeert, werd overgenomen van artikel 6 IVBPR (S.

    Detrick

    , A Commentary on the United Nations Convention on the Rights of the Child, Kluwer, Den Haag, 1999, p. 127). Daarnaast correspondeert dit recht op regionaal niveau met artikel 2 EVRM en artikel 2 EU Handvest Fundamentele Rechten die beiden eveneens het recht op leven garanderen. De analogie van dit artikel 6 IVRK wordt dan ook doorgetrokken in het Belgische recht. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat het IVRK implementeerde in het Belgisch recht wordt bovendien uitdrukkelijk gesteld dat artikel 6 gelezen dient te worden in de corresponderende bepalingen in het IVBPR en EVRM (memorie van toelichting bij wetsontwerp houdende goedkeuring van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind aangenomen te New York op 20 november 1989, Parl.St. Kamer, 1990-91, nr. 1568/1, 8).

    Het recht op leven wordt breed geïnterpreteerd in het licht van de brede interpretatie van dit recht zoals vervat in het IVBPR (S.

    Detrick

    , A Commentary on the United Nations Convention on the Rights of the Child, Kluwer, Den Haag, 1999, p. 128). Zo kent dit recht een negatieve component, namelijk een negatieve verbintenis voor Staten om zich te weerhouden op arbitraire wijze de rechten te beperken en een positieve component, namelijk de verbintenis voor lidstaten om maatregelen te nemen om de realisatie van het recht te verzekeren.

    De negatieve component uit zich in de eerste paragraaf van artikel 6 IVRK waarin het lidstaten verboden is om het inherent recht van kinderen op leven te schenden. Een voorbeeld van een kwestie die in dit licht kadert is de discussie over de doodstraf voor minderjarigen (M. N

    owak

    , Article 6: The Right to Life, Survival and Development, in

    A. Alen, J. Vande Lanotte, E. Verhellen, F. Ang, E. Berghmans

    en

    M. Verheyde

    (eds.), A Commentary on the United Nations Convention on the Rights of the Child, Leiden/Boston, Martinus Nijhoff Publishers, 2006, 17-18). Aangezien het IVRK niet specifieert wanneer het leven begint, beslecht het Verdrag de discussie niet of dit recht op de bescherming van het leven van het kind al dan niet in overeenstemming is met abortus. Hierdoor behouden de lidstaten van het IVRK hun beoordelingsruimte op dit punt in het licht van artikel 6 IVRK zolang zij geen andere rechten van het Verdrag schenden (J.

    Todres

    , M.

    Wojcik

    en C.

    Revaz

    , The United Nations Convention of the Child: an analysis of Treaty Provisions and implications of US Ratification, Transnational Publishers, Ardsley, 2006, p. 168).

    De positieve component vereist dat lidstaten maatregelen nemen ter verzekering van het inherent recht op leven, bijvoorbeeld in de privésfeer, alsook het recht op ontwikkeling en overleven zoals vervat in de tweede paragraaf van artikel 6 IVRK.

    2. Directe werking en beperkte toepassing

    Gezien de hoge mate van analogie van artikel 6 IVRK, in het bijzonder de eerste paragraaf, met artikel 6 IVBPR en 2 EVRM is er veel steun in de rechtsleer om de rechtstreekse werking van dit artikel te erkennen in het Belgisch recht (A. A

    len

    en W. 

    Pas

    , De directe werking van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, KInderrechtengiDS, Deel 1, 1.1. Algemeen, nr. 27; zie ook Arbrb. Brussel, 2 maart 2000, JTT 2000, 253-254; E. 

    Krings

    , La mise en œuvre de la Convention des Nations Unies sur les droits de l'enfant en droit interne, in M.

    T. Meulders-Klein

    (ed.), La Convention sur les droits de l'enfant et la Belgique, Brussel, Story-Scientia, 1992, 82 en 85).

    Ondanks de sterke steun voor de directe werking zal artikel 6 IVRK in de praktijk eerder een beperkte rol spelen. Er wordt veeleer gebruik gemaakt van de bepalingen in het EVRM en meer recentelijk het EU Handvest Fundamentele Rechten (zie bv. RvS 27 april 2012, nr. 80.534 of RvS 20 april 2012, nr. 79852). Door te steunen op deze artikelen wordt niet alleen de discussie over al dan niet directe werking omzeild, eveneens is voor de toepassing van de relevante bepalingen in beide verdragen ook Europese rechtspraak voorhanden van respectievelijk het EHRM en het HvJ.

    Art. 8.

    1. De Staten die partij zijn, verbinden zich tot eerbiediging van het recht van het kind zijn identiteit te behouden, met inbegrip van nationaliteit, naam en familiebetrekkingen zoals wettelijk erkend, zonder onrechtmatige inmenging.

    2. Wanneer een kind op niet rechtmatige wijze wordt beroofd van enige of alle bestanddelen van zijn identiteit, verlenen de Staten die partij zijn passende bijstand en bescherming, teneinde zijn identiteit zo snel mogelijk te herstellen.

    Catherine Van de Heyning

    1. Beperkte toepassing van het recht op identiteit

    Artikel 8 IVRK erkent het recht op de bescherming van de identiteit van het kind. Deze bepaling verplicht lidstaten om te garanderen dat minderjarigen hun identiteit kunnen behouden en om bijstand te geven voor het herstel van deze identiteit indien zij deze verloren hebben. Artikel 8 IVRK verwijst naar de nationaliteit, naam en familiebetrekkingen van de minderjarige als belangrijke componenten van deze identiteit.

    De ratio legis van dit artikel ligt in de geschiedenis. Het voorstel voor dit artikel werd ingediend door Argentinië in het licht van de eigen geschiedenis van kinderontvoeringen door de junta waarbij kinderen van opponenten geplaatst werden bij regeringsgezinde gezinnen. In de voorbereidende werken is er echter geen eenduidige definitie van dit recht te lezen. Door de onduidelijkheid over de terminologie identiteit alsook de historische achtergrond werd vooralsnog weinig toepassing gemaakt van artikel 8 IVRK. De huidige context waarbij identiteitsdiefstal door de huidige stand van de technologie mogelijk is en steeds meer voorkomt, werpt een nieuw licht op dit recht waardoor het in de toekomst een grotere rol van betekenis kan spelen.

    2. Het recht op identiteit in het Belgisch recht

    Ook in het Belgisch recht zijn nog geen verwijzingen naar artikel 8 IVRK te vinden. Gezien de vaagheid over de interpretatie van de term identiteit in dit artikel en de onduidelijkheid over de verplichtingen van de lidstaat, lijkt het weinig waarschijnlijk dat de Belgische rechtspraak dit recht directe werking zou toekennen in het Belgisch recht.

    Wel is er in het Belgisch strafrecht een equivalent van dit recht opgenomen, met name het verbod een kind met een ander kind te verwisselen of aan een vrouw een kind toe te schrijven waarvan zij niet is bevallen. Deze vorm van identiteitsroof zoals vervat in 363 Sw. correspondeert met het recht op identiteit in artikel 8 IVRK, in het bijzonder met betrekking tot de familiebetrekkingen. Het Belgisch equivalent is echter eerder beschreven als een misdrijf waarbij de overtreder gestraft wordt, dan een recht in hoofde van het kind.

    Art. 11.

    1. De Staten die partij zijn, nemen maatregelen ter bestrijding van het wederrechtelijk overbrengen van kinderen naar en niet doen terugkeren van kinderen uit het buitenland.

    2. Hiertoe bevorderen de Staten die partij zijn het sluiten van bilaterale of multilaterale overeenkomsten of het toetreden tot bestaande overeenkomsten.

    Catherine Van de Heyning

    Artikel 11 IVRK vraagt lidstaten om maatregelen te nemen tegen diegenen die kinderen ongeoorloofd overbrengen naar het buitenland (ontvoering). Uit onderzoek blijkt dat de grote meerderheid van ontvoeringen gebeurt door één van de ouders. De overbrenging van het kind naar het buitenland is ongeoorloofd indien het in strijd is met het wettelijk bepaald gezag- en verblijfsrecht van het kind zoals het geldt in de lidstaat waar het kind zijn gewoonlijke verblijfplaats heeft.

    Onder deze maatregelen die lidstaten moeten nemen geeft artikel 11 IVRK aan dat lidstaten op zijn minst bilaterale en multilaterale verdragen moeten sluiten om dergelijke ontvoeringen naar het buitenland te voorkomen. België sloot reeds verschillende bilaterale verdragen in dit kader en is lid van de twee belangrijkste multilaterale verdragen op dit vlak, met name het verdrag van 25 oktober 1980 betreffende de burgerlijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, BS 24 april 1999 (Haags Kinderontvoeringsverdrag) en het Europees verdrag van 20 mei 1980 betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen, opgemaakt te Luxemburg op 20 mei 1980, BS 13 september 1986 (Europees Kinderontvoeringsverdrag). Ook de invoering van de KIDS-ID is een maatregel die ontvoeringen naar het buitenland moet verhinderen.

    In de Belgische rechtspraak is nog geen toepassing gemaakt van dit artikel. Echter, gezien dit artikel duidelijk het nemen van maatregelen voorschrijft aan de lidstaten en niet voorziet in een uitdrukkelijk recht voor kinderen, kan men veronderstellen dat artikel 11 IVRK geen rechtstreekse werking zal toegekend worden in het Belgisch recht.

    Art. 16.

    1. Geen enkel kind mag worden onderworpen aan willekeurige of onrechtmatige inmenging in zijn privé-leven, in zijn gezinsleven, zijn huis of zijn briefwisseling, noch aan enige onrechtmatige aantasting van zijn eer en goede naam.

    2. Het kind heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige inmenging of aantasting.

    Catherine Van de Heyning

    Artikel 16 IVRK is het equivalent van het regionaal veelvuldig ingeroepen artikel 8 EVRM voor wat betreft het recht op privéleven, bescherming van het gezinsleven, woning en persoonlijke correspondentie. Het is op basis van artikel 8 EVRM dat in grote mate de rechtspraak over het belang van het kind door het EHRM werd uitgewerkt (zie infra art. 8 EVRM in deze rubriek). Het EHRM interpreteerde de toepassing van artikel 8 EVRM reeds in het licht van artikel 16 IVRK. In de zaak Costello-Roberts verwees het EHRM bijvoorbeeld naar deze bepaling van het IVRK om te oordelen of een publiekelijke lijfstraf van leerlingen een schending uitmaakte van artikel 8 EVRM (EHRM 13 december 1990, nr. 13134/87).

    Gezien de grote analogie tussen beide artikelen moet het niet verbazen dat artikel 16 IVRK samen met artikel 8 EVRM werd ingeroepen voor de Belgische rechtscolleges. In een arrest van 1997 toetste het Hof van Cassatie de verenigbaarheid van verplichte polio-inentingen voor minderjarigen met artikel 8 EVRM in samenhang gelezen met artikel 16 IVRK (Cass. 1 oktober 1997, JLMB 1998, 796 of Cass. 21 maart 2006, nr. P.06.0211.N). In die zin werd ook de rechtstreekse werking van dit artikel 16 IVRK erkend.

    Artikel 16 IVRK kent echter nog een tweede, minder gekende component, namelijk het verbod op onrechtmatige aantasting van de goede naam of smaad. Dit recht kent zijn equivalent in het Belgische recht in de misdrijven laster en eerroof, beledigingen en zelfs lasterlijke aangifte (zie art. 443 e.v. Sw.).

    Art. 19.

    1. De Staten die partij zijn, nemen alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen en maatregelen op sociaal en opvoedkundig gebied om het kind te beschermen tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik, zolang het kind onder de hoede is van de ouder(s), wettige voogd(en) of iemand anders die de zorg voor het kind heeft.

    2. Deze maatregelen ter bescherming dienen, indien van toepassing, doeltreffende procedures te omvatten voor de invoering van sociale programma's om te voorzien in de nodige ondersteuning van het kind en van degenen die de zorg voor het kind hebben, alsmede procedures voor andere vormen van voorkoming van gevallen van kindermishandeling zoals hierboven beschreven, en voor opsporing, melding, verwijzing, onderzoek, behandeling en follow-up van zodanige gevallen, en, indien van toepassing, voor inschakeling van rechterlijke instanties.

    Catherine Van de Heyning

    1. Verbod op geweld, uitbuiting of verwaarlozing

    Dit artikel incorporeert de positieve verplichtingen van lidstaten om minderjarigen te beschermen tegen alle vormen van geweld, uitbuiting of verwaarlozing door diegene onder wiens hoede de minderjarige zich bevindt, in het bijzonder de ouders. Daartoe moeten lidstaten alle mogelijke wettelijke en bestuurlijke maatregelen nemen alsook maatregelen op opvoedkundig en bestuurlijk vlak. Daarmee wijst het IVRK op een integrale aanpak waar naast bestraffende ook sociaal en opvoedkundig moet opgetreden worden door de lidstaten.

    Samengevat voorziet artikel 19 IVRK in een verplichting om kindermishandeling door ouders of andere wettelijke gezaghebbenden over minderjarigen te voorkomen. Het VN-Kinderrechtencomité staat een brede interpretatie van dit artikel voor (zie de VN-studie over geweld tegen kinderen: P.S. 

    Pinheiro

    , World Report on Violence Against Children, New York, United Nations, 2006, 386 p., www.violencestudy.org). Deze brede interpretatie impliceert dat niet alleen fysiek, maar ook psychisch geweld van elke aard onder de toepassing van dit artikel valt.

    In het Belgisch recht werden verschillende maatregelen genomen om zowel kindermishandeling te voorkomen, te bestraffen als op te sporen. Het recente protocol kindermishandeling van 30 maart 2010 moet in Vlaanderen verzekeren dat er een meer intense samenwerking is tussen justitie en hulpverlening om deze doelstellingen te verzekeren. Dit protocol ademt de geest van de integrale aanpak van kindermishandeling die dit artikel voorstaat (C.

    De Craim

    en E.

    Traets

    , Protocol Kindermishandeling: naar een intensere samenwerking tussen justitie en hulpverlening, JTK 2010, nr. 3, p. 180).

    Over de mogelijke rechtstreekse werking biedt de Belgische rechtspraak echter geen uitsluitsel. Wederom kan men hier stellen dat dit artikel geen uitdrukkelijk recht toekent aan het kind, maar eerder aanstuurt op de tussenkomst van de lidstaten voor de verwezenlijking. De tegenhanger van deze positieve verplichtingen aan de lidstaten in het EVRM, is echter artikel 3 EVRM dat een recht op fysieke integriteit garandeert en reeds door het EHRM is geïnterpreteerd in het licht van fysiek geweld tegen kinderen (zie bv. EHRM 25 maart 1978, Tyrer v. Verenigd Koninkrijk, nr. 5856/72). Anderzijds werd reeds in de rechtspraak verwezen naar artikel 19 IVRK om het verbod op kindermishandeling te interpreteren in het licht van het internationaal recht (hof van beroep Antwerpen, 13 maart 2012).

    2. De pedagogische tik

    Artikel 19 IVRK verbiedt op algemene wijze geweld tegen kinderen. De vraag rijst dan ook wat we onder geweld moeten verstaan. Deze discussie is in het bijzonder relevant voor de vraag of artikel 19 IVRK lidstaten verplicht om op te treden tegen het gebruik van fysieke bestraffing van kinderen om pedagogische redenen, de zogenaamde pedagogische tik.

    Artikel 19 IVRK zelf voorziet niet in een definitie van geweld. Om die reden bleef veel discussie over de verenigbaarheid van artikel 19 IVRK met de fysieke bestraffing van kinderen door hun ouders of opvoeders voor opvoedkundige redenen. Reeds in 1993 merkte het Comité voor de Rechten van het Kind op dat meer aandacht besteed moest worden aan het vraagstuk van lijfstraffen van kinderen (CRK, rapport sessie 4, 25 oktober 1993, CRC/C/20, par. 176). Sinds het 1993 rapport raadde het Comité lidstaten consequent aan om fysieke bestraffing van kinderen te verbieden, ongeacht de reden van de bestraffing. In 2000 en 2001 volgden meer eenduidige aanbeveling tegen fysieke straffen waarbij reeds verwezen werd naar de onverenigbaarheid van het gebruik van fysiek geweld door ouders of onderwijsinstellingen en artikel 19 IVRK.

    In 2006 voorzag het Comité eindelijk in een eenduidige definitie van fysieke bestraffing in het licht van artikel 19 IVRK (CRK, General Comment n°8 The right of the child to protection from corporal punishment and other cruel or degrading forms of punishment (44ste sessie, 15 mei - 2 juni 2006), CRC/C/GC/8, hierna: General Comment):

    Elke bestraffing waarbij fysiek geweld wordt gebruikt en bedoeld is om een zekere graad van pijn of ongemak te veroorzaken, hoe licht ook.

    Deze General Comment stelt dat elk gebruik van fysieke bestraffing zoals hierboven gedefinieerd een schending uitmaakt van artikel 19 IVRK. Dit betekent dat er geen ruimte meer is voor de pedagogische tik indien deze tot doel heeft om pijn te veroorzaken. De aanbeveling stelt uitdrukkelijk dat dit niet wil zeggen dat ouders of scholen geen disciplinaire maatregelen mogen treffen tegen kinderen. Wel moet hierbij gekozen worden voor maatregelen zonder fysiek geweld. In dat licht rust op lidstaten een verplichting om campagnes te voeren om alternatieve wijzen van opvoeding en discipline te promoten.

    In dit licht oordeelde het hof van beroep te Antwerpen dat rekening houdende met artikel 19 IVRK twee klappen in het gezicht als prompte reactie van een vader op het onhandelbare gedrag van een puberende zoon geen kindermishandeling uitmaakte (hof van beroep Antwerpen, 13 maart 2012, onuitg.). Concreet werd hierbij verwezen naar het problematisch gedrag van het kind in kwestie, het feit dat de vader zich na de klappen meteen terugtrok om de situatie te laten bekoelen en het gebrek aan meldingen van een problematische opvoedingssituatie. Het Hof verwees hierbij naar het feit dat het Comité een onderscheid maakt tussen geweldpleging en discipline.

    General Comment n°8 maakt wel een onderscheid met fysieke ingrepen van volwassenen tegen kinderen ter bescherming van het kind zelf. Het Comité stelt dat immers het begrip geweld en dus fysieke bestraffing geïnterpreteerd moet worden in het doel van het IVRK zelf, namelijk de bescherming van het kind. Fysiek geweld tegen kinderen is om die reden ook enkel mogelijk als dit nodig is om het kind te beschermen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de ouder die een klein kind dwingt om een gevaarlijk goedje niet aan te raken.

    Mede onder impuls van het IVRK en de discussies gevoerd door het Comité, zien we de laatste twintig jaar een grote evolutie waarbij fysieke straffen om kinderen te disciplineren steeds minder aanvaard worden (A.

    Zolotor

    en M.

    Puzia

    , Bans against corporal punishment: a systematic review of the laws, changes in attitudes and behaviours, Child Abuse Review, vol. 19, nr. 4, 229-247). Reeds 34 lidstaten hebben een algemeen verbod voorzien voor de pedagogische tik, met daaraan vaak strafrechtelijke consequenties. In België bestaat nog geen verbod. Wel werden reeds wetgevende initiatieven genomen, maar deze stuiten op het argument dat de Belgische Grondwet reeds een verbod voorziet op het schenden van de fysieke integriteit. Voor het Comité lijkt dit echter niet te volstaan. Zo tikte het Comité België reeds op de vingers voor het uitblijven van een verbod op fysieke bestraffing van kinderen:

    It remains concerned that corporal punishment is not expressly prohibited by law (CRK, Consideration of reports submitted by States parties under article 44 of the Convention, 30ste sessie, CRC/C/15/Add.178, par. 10. Zie herhaling in CRK, 54ste sessie, CRC/C/BEL/CO/3-4).

    Art. 34.

    De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe het kind te beschermen tegen alle vormen van seksuele exploitatie en seksueel misbruik. Hiertoe nemen de Staten die partij zijn met name alle passende nationale, bilaterale en multilaterale maatregelen om te voorkomen dat:

    a) een kind ertoe wordt aangespoord of gedwongen deel te nemen aan onwettige seksuele activiteiten;

    b) kinderen worden geëxploiteerd in de prostitutie of andere onwettige seksuele praktijken;

    c) kinderen worden geëxploiteerd in pornografische voorstellingen en pornografisch materiaal.

    Catherine Van de Heyning

    Artikel 34 IVRK verbiedt elke vorm van seksuele exploitatie of misbruik van kinderen. In zekere zin heeft artikel 34 IVRK betrekking op een specifieke vorm van geweld tegen kinderen, terwijl artikel 19 IVRK alle vormen van geweld tegen kinderen verbiedt. Aangezien artikel 34 IVRK gelezen moet worden in het licht van artikel 19 IVRK betekent dit dat lidstaten in de strijd tegen seksuele exploitatie en misbruik van kinderen ook de nodige bilaterale en multilaterale verdragen moeten afsluiten. In dat licht keurde België reeds het facultatief protocol van het IVRK goed inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie, opgemaakt te New York op 25 mei 2000 (BS 24 februari 2003).

    België nam in de nasleep van de Dutroux-affaire een resem maatregelen om seksueel misbruik en uitbuiting tegen te gaan. In de rechtspraak vinden we echter vooralsnog geen toepassing van artikel 34 IVRK.

    Art. 35.

    De Staten die partij zijn, nemen alle passende nationale, bilaterale en multilaterale maatregelen ter voorkoming van de ontvoering of de verkoop van of van de handel in kinderen voor welk doel ook of in welke vorm ook.

    Catherine Van de Heyning

    Waar artikel 11 IVRK voorzag in een verplichting tot het nemen van maatregelen tegen kinderontvoering in het buitenland, voorziet artikel 35 IVRK in een gelijkaardige verplichting zonder het grensoverschrijdend element te vermelden. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat artikel 11 IVRK in eerste instantie ouderontvoering wilde treffen, met name waar een ouder het kind meeneemt naar het buitenland. Artikel 35 IVRK heeft een bredere draagwijdte en richt zich tegen elke ontvoering door elkeen die geen wettelijk gezag heeft om het kind mee te nemen (Parl.St. Kamer, 1990-91, nr. 1568/1, 15). Naast de ontvoering van het kind, verplicht dit artikel ook het nemen van maatregelen tegen de verkoop en handel van kinderen.

    De Belgische rechtspraak erkende reeds expliciet dat dit artikel geen rechtstreekse werking heeft door een tekort aan een duidelijk omschreven recht en een grote beoordelingsruimte voor de lidstaten (zie Rb. Brussel 4 september 1995, AJT 1995-96 met noot). Wel nam de Belgische wetgever verschillende initiatieven om ontvoeringen te bestraffen en te verhinderen. De oprichting van Child Focus kan in dit licht gezien worden.

    Art. 36.

    De Staten die partij zijn, beschermen het kind tegen alle andere vormen van exploitatie die schadelijk zijn voor enig aspect van het welzijn van het kind.

    Catherine Van de Heyning

    Artikel 36 IVRK voorziet in een recht op bescherming van het kind tegen alle vormen van uitbuiting. Met dit artikel wensten de verdragsluitende partijen te voorkomen dat bepaalde vormen van misbruik of uitbuiting van kinderen onbestraft zouden blijven omdat ze niet onder de meer specifieke draagwijdte van artikel 32 (economische exploitatie), 33 (exploitatie in het kader van drugs), 34 (seksuele exploitatie) en 35 (in het kader van ontvoeringen) IVRK vallen. Dit artikel heeft een evolutieve waarde waardoor lidstaten eveneens maatregelen moeten nemen tegen nieuwe vormen van uitbuitingen (Parl.St. Kamer, 1990-91, nr. 1568/1, 15).

    Het IVRK definieert de term exploitatie niet. In de rechtsleer werd deze terminologie reeds gedefinieerd als een negatieve situatie waarbij een andere persoon profiteert van een kind met negatieve gevolgen (V.

    Muntarbhorn

    , Article 34 sexual exploitation and sexual abuse of Children, Martinus Nijhoff Publishers, Leiden, 2007, p. 25). Uit de tekst van artikel 36 IVRK blijkt dat voor deze definitie in het bijzonder moet gekeken worden naar elke uitbuiting die nadelig is voor het welzijn van het kind.

    Gezien de algemene draagwijdte van dit artikel en het gebrek aan een duidelijk omschreven recht, kan men vermoeden dat dit artikel geen rechtstreekse werking zal worden toegekend in de Belgische rechtsorde.

    Art. 37.

    De Staten die partij zijn, waarborgen dat:

    a) geen enkel kind wordt onderworpen aan foltering of aan een andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing. Doodstraf noch levenslange gevangenisstraf zonder de mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling wordt opgelegd voor strafbare feiten gepleegd door personen jonger dan achttien jaar;

    b) geen enkel kind op onwettige of willekeurige wijze van zijn vrijheid wordt beroofd. De aanhouding, inhechtenisneming of gevangenneming van een kind geschiedt overeenkomstig de wet en wordt slechts gehanteerd als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke duur;

    c) ieder kind dat van zijn vrijheid is beroofd, wordt behandeld met menselijkheid en met eerbied voor de waardigheid inherent aan de menselijke persoon, en zodanig dat rekening wordt gehouden met de behoeften van een persoon van zijn leeftijd. Met name wordt ieder kind dat van zijn vrijheid is beroofd, gescheiden van volwassenen tenzij het in het belang van het kind wordt geacht dit niet te doen, en heeft ieder kind het recht contact met zijn familie te onderhouden door middel van briefwisseling en bezoeken, behalve in uitzonderlijke omstandigheden;

    d) ieder kind dat van zijn vrijheid is beroofd, het recht heeft onverwijld te beschikken over juridische en andere passende bijstand, alsmede het recht de wettigheid van zijn vrijheidsberoving te betwisten ten overstaan van een rechter of een andere bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit, en dat hieromtrent onverwijld een beslissing wordt gegeven.

    Catherine Van de Heyning

    1. Definitie foltering en onmenselijke behandeling

    Artikel 37 IVRK voorziet in een verbod op foltering en onmenselijke behandeling van het kind. Beide termen zijn reeds gedefinieerd in internationaalrechtelijke en regionaal mensenrechtelijke bronnen.

    Het IVRK voorziet in een eigen definitie voor foltering, met name iedere handeling waardoor opzettelijk hevige pijn of hevig leed, lichamelijk dan wel geestelijk, wordt toegebracht aan een persoon met zulke oogmerken als om van hem of van een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft begaan of waarvan hij of een derde wordt verdacht deze te hebben begaan, of hem of een derde te intimideren of ergens toe te dwingen dan wel om enigerlei reden gebaseerd op discriminatie van welke aard ook, wanneer zulke pijn of zulk leed wordt toegebracht door of op aanstichten van dan wel met de instemming of gedogen van een overheidsfunctionaris of andere persoon die in een officiële hoedanigheid handelt. Foltering omvat niet pijn of leed slechts voortvloeiend uit, inherent aan of samenhangend met wettige straffen (art. 1, verdrag van 10 december 1984 tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, BS 28 oktober 1999).

    Onmenselijke behandeling wordt in artikel 1 van het verdrag van 10 december 1984 omschreven als wrede, onmenselijke of onterende behandelingen of bestraffingen (art. 16, § 1 van hetzelfde verdrag). Het verschil tussen foltering en onmenselijke behandeling ligt niet zo zeer in het verschil in handelingen, maar in de gradatie van pijn en vernedering (M.

    Nowak

    , UN Convention against Torture, A commentary, Oxford Commentaries on International Law, Oxford University Press, Oxford, 2008, p. 73). Zo is het pijnigen van kinderen om informatie vrij te krijgen gekwalificeerd als foltering, terwijl bepaalde schendingen inzake detentieomstandigheden, bijvoorbeeld eenzame opsluiting, als een onmenselijke behandeling aanzien moeten worden (

    W. Schabas

    en

    H. Sax

    , l.c., nr. 18).

    2. Nationale vertaling van het verbod op foltering en onmenselijke behandeling

    Aangezien de equivalente bepaling in het EVRM, namelijk artikel 3 EVRM, erkend wordt rechtstreekse werking te hebben in de Belgische rechtsorde, waren er voldoende redenen om aan te nemen dat ook artikel 37 IVRK direct toegepast zou worden door de nationale rechtscolleges.

    Deze visie vond steun in een arrest van het Hof van Cassatie waar het Hof de uithandengeving van minderjarigen toetste aan artikel 37 IVRK (Hof van Cassatie 22 maart 2005, nr. P.05.0340.N). In casu werd gevraagd of deze bepaling niet geschonden werd door de uithandengeving door een onderzoeksgerecht aangezien de detentie in een gevangenis voor meerderjarigen niet geschikt zou zijn voor minderjarigen. Het Hof van Cassatie besliste echter dat er geen schending was aangezien artikel 37 IVRK niet voorschrijft dat het onderzoeksgerecht dat uitspraak doet over de vrijheidsberoving van een minderjarige tegen wie, ingevolge een beslissing van uithandengeving door de jeugdrechter, door de onderzoeksrechter een aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, dient kennis te nemen van de precieze detentiesituatie van die minderjarige.

    Eveneens is artikel 37 IVRK reeds vermeld door de Raad van State met betrekking tot het voorkomen van de uitwijzing van minderjarigen naar gebieden waar zij het risico lopen om slachtoffer te worden van onmenselijk behandelingen (RvS 17 januari 2006, nr. 153.845). In een dergelijke context wordt meestal verwezen naar de rechtspraak van het EHRM die verbiedt dat personen worden uitgewezen naar landen waar er een gevaar is voor hun leven of een risico op foltering of onmenselijke behandeling (zie infra in deze KIDS IV, hoofdstuk I. Minderjarigen en het strafrecht, B. Intern recht, 3. Misdrijven tegen personen, a. Opzettelijk doden of verwonden, onmenselijke of onterende behandeling). De veelvuldige rechtspraak van het EHRM op dit punt maakt een beroep op het EVRM in dergelijke dossiers interessanter dan een verwijzing naar artikel 37 IVRK.

    Art. 38.

    1. De Staten die partij zijn, verbinden zich ertoe eerbied te hebben voor en de eerbiediging te waarborgen van tijdens gewapende conflicten op hen van toepassing zijnde regels van internationaal humanitair recht die betrekking hebben op kinderen.

    2. De Staten die partij zijn, nemen alle praktisch mogelijke maatregelen om te waarborgen dat personen jonger dan vijftien jaar niet rechtstreeks deelnemen aan vijandelijkheden.

    3. De Staten die partij zijn, onthouden zich ervan personen jonger dan vijftien jaar bij hun strijdkrachten in te lijven. Bij het inlijven van personen die de leeftijd van vijftien jaar hebben bereikt, maar niet de leeftijd van achttien jaar, streven de Staten die partij zijn ernaar bij voorrang de oudsten in te lijven.

    4. In overeenstemming met hun verplichtingen krachtens het internationale humanitaire recht om de burgerbevolking te beschermen in gewapende conflicten, nemen de Staten die partij zijn alle praktisch mogelijke maatregelen ter waarborging van de bescherming en de verzorging van kinderen die worden getroffen door een gewapend conflict.

    Catherine Van de Heyning

    1. Een bepaling van internationaal humanitair recht

    Waar het IVRK vooral in mensenrechtelijke bepalingen op maat van kinderen voorziet, brengt artikel 38 IVRK ook het humanitair recht binnen in de internationale bescherming van kinderen. Dit artikel voorziet in een bescherming van kinderen tijdens gewapende conflicten. Dit betekent niet alleen dat lidstaten zich er van moeten weerhouden om kinderen in gewapende conflicten te treffen door eigen toedoen, maar eveneens kinderen moeten beschermen tegen gewapende groeperingen die niet onder het gezag van de lidstaten handelen, bijvoorbeeld rebellenbewegingen.

    Een dergelijke bepaling is niet alleen relevant voor lidstaten waar zich gewapende conflicten afspelen, maar eveneens voor vreedzame lidstaten, bijvoorbeeld met betrekking tot het terugsturen van kinderen van vreemdelingen naar conflictgebieden. In die context werd de Raad van State reeds gevraagd om te oordelen of het terugsturen van minderjarigen naar gebieden waar gewapende conflicten plaatsvinden wel verenigbaar was met artikel 38 IVRK. De Raad van State oordeelde echter dat artikel 38 IVRK geen rechtstreekse werking heeft door een gebrek aan duidelijk omschreven rechten voor het kind (RvS 11 juni 1996, nr. 60.097).

    2. Kinderen in militaire dienst en kindsoldaten

    Artikel 38 IVRK voorziet in een expliciet verbod voor lidstaten om kinderen in militaire dienst te nemen of te rekruteren voor gevechten onder de leeftijd van 15 jaar. In een Optioneel Protocol voor de betrokkenheid van kinderen in gewapende conflicten van 2000 dat in werking trad in 2002 werd deze leeftijd echter opgetrokken naar 18 jaar (zie Facultatief Protocol van 25 mei 2000 bij het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, inzake kinderen in gewapend conflict, aangenomen te New York op 25 mei 2000, BS 17 september 2002). Men kan zich afvragen of het Belgisch recht wel in overeenstemming is met dit Optioneel Protocol. Enerzijds is 18 jaar in de praktijk de minimumleeftijd om actieve militaire dienst te nemen in het Belgisch leger. Anderzijds voorziet het Strafwetboek een verbod om minderjarigen te rekruteren onder de leeftijd van 15 jaar (art. 136quater, § 1, 7°, Sw.). Een wijziging van deze bepaling naar 18 jaar is wenselijk om tegemoet te komen aan de internationale verplichtingen onder het protocol waartoe België toetrad en eveneens om de feitelijke minimumleeftijd voor militaire dienst te verankeren in het strafrecht.

    Het is de lidstaten onder dit artikel niet alleen verboden om minderjarigen in de militaire dienst te rekruteren, zij moeten eveneens voorkomen dat minderjarigen als kindsoldaten in gewapende bewegingen of bendes worden opgenomen. Hierbij valt te denken aan rebellenbewegingen die met kinderen werken.

    Art. 39.

    De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen ter bevordering van het lichamelijk en geestelijk herstel en de herintegratie in de maatschappij van een kind dat het slachtoffer is van welke vorm ook van verwaarlozing, exploitatie of misbruik, foltering of welke andere vorm ook van wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing of gewapende conflicten. Dit herstel en deze herintegratie vinden plaats in een omgeving die bevorderlijk is voor de gezondheid, het zelfrespect en de waardigheid van het kind.

    Catherine Van de Heyning

    Artikel 39 IVRK voorziet in een verplichting voor lidstaten om te zorgen voor herstel en herintegratie in de maatschappij van jongeren die het slachtoffer werden van elke vorm van misbruik, exploitatie, verwaarlozing, foltering of andere vormen van onmenselijke behandeling. Dit artikel is de verduidelijking van een specifieke positieve verplichting van lidstaten in het licht van andere bepalingen in het IVRK met betrekking tot misbruik, exploitatie en de andere vormen van geweld of verwaarlozing van minderjarigen (M.

    Rishmawi

    , Article 4 The nature of states parties’ Obligations, Martinus Nijhoff, Leiden, 2006, p. 17). Lidstaten moeten dergelijke vormen van geweld tegen minderjarigen niet enkel voorkomen en bestraffen, zij moeten ook voorzien in herstel en herintegratie.

    Eerder dan een duidelijk recht te omschrijven voor kinderen, voorziet dit artikel in bepaalde principes waar de maatregelen van lidstaten ter herstel en herintegratie van minderjarigen aan moet voldoen. Ten eerste moeten lidstaten aandacht hebben voor zowel het lichamelijk als psychologisch herstel. Ten tweede moeten lidstaten voor het herstel en herintegratie kiezen voor een omgeving die bevorderlijk is voor de gezondheid van het kind, het zelfrespect en de waardigheid van het kind. Door een gebrek aan duidelijke omschrijving van deze laatste criteria, met name zelfrespect en waardigheid van het kind, blijft veelal het welzijn van het kind de belangrijkste toetssteen voor de keuze en controle van de juiste omgeving voor het herstel en de herintegratie van kinderen.

    Gezien dit artikel een ruime beoordelingsruimte laat voor de lidstaten in de keuze om aan dit herstel te voldoen en geen duidelijk recht stipuleert voor de minderjarigen, kan men verwachten dat de rechtsreeks werking van dit artikel niet aanvaard zal worden in het Belgisch recht.

    Verdrag 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome (B.S. 19 augustus 1955, err., B.S. 29 juni 1961)

    Annotatie in verband met de inwerkingtreding  1. Goedgekeurd bij wet 13 mei 1955, B.S., 19 augustus 1955, err., B.S., 19 juni 1961

    (Uittreksel)

    Titel I - ¹[Rechten en vrijheden]¹

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. Opschrift gewijzigd bij art. 2, 2, Prot. nr. 11, 11 mei 1994, B.S., 4 juli 1997, goedgekeurd bij wet 27 november 1996, B.S., 4 juli 1997

    Art. 2. ¹[Recht op leven]¹

    1. Het recht van eenieder op het leven wordt beschermd door de wet. Niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd, tenzij bij wege van tenuitvoerlegging van een vonnis, dat is uitgesproken door een rechtbank, wegens een misdrijf waarop de wet de doodstraf heeft gesteld.

    2. De beroving van het leven wordt niet geacht in strijd met dit artikel te zijn geschied, ingeval zij het gevolg is van geweld, dat absoluut noodzakelijk is:

    a) ter verdediging van wie dan ook tegen onrechtmatig geweld;

    b) ten einde een rechtmatige arrestatie te verrichten of het ontsnappen van iemand, die op rechtmatige wijze gevangen wordt gehouden, te voorkomen;

    c) ten einde, door middel van wettige maatregelen, een oproer of opstand te onderdrukken.

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – Opschrift ingevoegd bij art. 2, 2, Prot. nr. 11, 11 mei 1994, B.S., 4 juli 1997, goedgekeurd bij wet 27 november 1996, B.S., 4 juli 1997

    Laurens Lavrysen

    1. Strafrechtelijke bescherming

    Naast de negatieve verplichting voor de overheid om zich te onthouden van het opzettelijk en onwettig beroven van het leven van een individu, omvat artikel 2 EVRM ook de positieve verplichting voor de overheid om gepaste stappen te ondernemen om het leven van personen binnen haar rechtsmacht te waarborgen (EHRM, L.C.B. v. Verenigd Koninkrijk, 9 juni 1998, § 36). Dit houdt in de eerste plaats in dat de overheid effectieve strafrechtelijke bepalingen moet aannemen die het recht op leven van individuen beschermt (EHRM, Osman v. Verenigd Koninkrijk, 28 oktober 1998, § 115).

    Terwijl artikel 2 EVRM effectieve strafrechtelijke bepalingen (bvb. de strafbaarstelling van moord en opzettelijke doodslag) vereist voor opzettelijke aantastingen van het recht op leven, zijn dergelijke bepalingen niet noodzakelijk vereist wanneer het gaat om onopzettelijke aantastingen. Het Hof oordeelde bijvoorbeeld dat een burgerlijke aansprakelijkheidssysteem in principe volstaat om bescherming te bieden tegen onopzettelijke doodslag ten gevolge van een medische fout (EHRM, Calvelli en Ciglio v. Italië, 17 januari 2002, § 51).

    In uitzonderlijke gevallen zullen strafrechtelijke bepalingen toch vereist zijn om te beschermen tegen onopzettelijke aantastingen van het recht op leven. Dit is het geval wanneer er sprake is van ernstige nalatigheid – die verder gaat dan een loutere inschattingsfout of onzorgvuldigheid – door ambtenaren of overheidsorganen om maatregelen te nemen om de risico’s inherent aan een gevaarlijk activiteit af te wenden (EHRM, Öneryildiz v. Turkije, 30 november 2004, § 93). Zo vereiste het Hof strafrechtelijke bescherming in een zaak waarin vijftien kinderen en jonge volwassenen met een handicap stierven ten gevolge van de koude en een gebrek aan voedsel en gepaste medische zorg in een opvangtehuis (EHRM, Nencheva e.a. v. Bulgarije, 18 juni 2013, § 125).

    Strafrechtelijke bepalingen op zichzelf volstaan echter niet. De overheid moet immers voorzien in een ‘law-enforcement machinery’ die instaat voor het voorkomen en bestraffen van overtredingen van deze bepalingen. In bepaalde omstandigheden zal de overheid op basis van deze positieve verplichting preventieve operationele maatregelen moeten nemen om een individu te beschermen die bedreigd wordt door de strafbare daden van een ander individu (EHRM, Osman v. Verenigd Koninkrijk, 28 oktober 1998, § 115). Voor meer details over deze preventieve positieve verplichting, zie infra de bespreking van art. 2 Verdrag 4 november 1950 in deze KIDS IV, hoofdstuk II. Minderjarigen en het strafprocesrecht, A. Internationaal recht).

    Art. 3. ¹[Verbod van foltering]¹

    Niemand mag worden onderworpen aan folteringen noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen.

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – Opschrift ingevoegd bij art. 2, 2, Prot. nr. 11, 11 mei 1994, B.S., 4 juli 1997, goedgekeurd bij wet 27 november 1996, B.S., 4 juli 1997

    Laurens Lavrysen

    1. Lijfstraffen

    Naar analogie met artikel 2 EVRM, vereist artikel 3 EVRM in algemene zin dat de overheid een effectief wetgevend kader uitwerkt om individuen – en in het bijzonder kwetsbare personen zoals kinderen – te beschermen tegen foltering en tegen onmenselijke of vernederende behandeling of straffen, zowel door overheidsagenten als door private personen (EHRM, A v. Verenigd Koninkrijk, 23 september 1998, § 22). Dit werd door het Hof voor het eerst erkend in de zaak A, betreffende een negenjarige die herhaaldelijk stokslagen kreeg van zijn stiefvader. De verzoeker klaagde over het feit dat de stiefvader vrijgesproken werd voor slagen en verwondingen, op basis van het concept ‘redelijke kastijding’ uit het Engelse recht. Dit concept hield in dat een ouder slechts kon veroordeeld worden voor slagen en verwondingen wanneer het bewijs geleverd werd dat dit geweld niet ‘redelijk’ was. Volgens het Hof toonde het feit dat de stiefvader vrijgesproken werd, terwijl de stokslagen beschouwd konden worden als een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, aan dat het Engelse recht faalde om kinderen adequaat te beschermen (EHRM, A v. Verenigd Koninkrijk, 23 september 1998, § 23-24). Artikel 3 EVRM vereist met andere woorden strafrechtelijke bescherming van kinderen tegen lijfstraffen die de ‘minimum level of severity’ bereiken om beschouwd te worden als een onmenselijke of vernederende behandeling of straf.

    2. Verkrachting

    De overheid is, op basis van artikel 3 en artikel 8 EVRM (recht op respect voor het privéleven), verplicht om strafrechtelijke bepalingen aan te nemen die verkrachting effectief bestraffen en om deze bepalingen toe te passen via een effectief onderzoek en vervolging (EHRM, M.C. v. Bulgarije, 4 december 2003, § 153). In de zaak M.C., betreffende de date rape van een veertienjarig meisje door twee mannen, besliste de procureur om geen strafrechtelijke procedure op te starten omdat er onvoldoende bewijs was dat de mannen geweld of bedreigingen hadden gebruikt of dat het meisje zich verzet had. Volgens het Hof was deze restrictieve benadering ten aanzien van de vervolging van verkrachting in strijd met artikel 3 en 8 EVRM. Deze artikelen vereisen dat elke niet-consensuele seksuele daad strafbaar is en effectief vervolgd wordt, ongeacht of het slachtoffer zich fysiek verzet heeft. Een restrictieve benadering van de vervolging van seksuele misdrijven, zoals een vereiste van fysiek verzet, houdt immers het risico in dat bepaalde vormen van verkrachting onbestraft blijven en dat aldus de seksuele autonomie van het individu niet effectief wordt beschermd (EHRM, M.C. v. Bulgarije, 4 december 2003, § 166). Het Hof benadrukte ook dat de autoriteiten onvoldoende rekening hielden met de bijzondere kwetsbaarheid van jongeren en de specifieke psychologische factoren die spelen bij de verkrachting van een minderjarige (EHRM, M.C. v. Bulgarije, 4 december 2003, § 183).

    3. Verwaarlozing en misbruik binnen gezin

    In de zaak Z oordeelde het Hof dat de jarenlange verwaarlozing en mishandeling van vier kinderen door hun ouders beschouwd moest worden als onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM (EHRM, Z e.a. v. Verenigd Koninkrijk, 10 mei 2001, § 74). In deze zaak erkende het Hof dat er in bepaalde gevallen een preventieve positieve verplichting rust op de overheid om operationele maatregelen te nemen om kinderen te beschermen tegen handeling in strijd met artikel 3 EVRM (voor meer details over deze preventieve positieve verplichting, zie infra de bespreking van art. 3 Verdrag 4 november 1950 in deze KIDS IV, hoofdstuk II. Minderjarigen en het strafprocesrecht, A. Internationaal recht).

    Art. 4. ¹[Verbod van slavernij en dwangarbeid]¹

    1. Niemand mag in slavernij of dienstbaarheid worden gehouden.

    2. Niemand mag gedwongen worden dwangarbeid of verplichte arbeid te verrichten.

    3. Niet als «dwangarbeid of verplichte arbeid» in de zin van dit artikel worden beschouwd:

    a) werk hetwelk gewoonlijk wordt verlangd van iemand die wordt gevangen gehouden overeenkomstig de bepalingen van artikel 5 van dit Verdrag of gedurende zijn voorwaardelijke invrijheidstelling;

    b) elke dienst van militaire aard, of, in het geval van hen die daartegen gewetensbezwaar hebben in landen waar dit gewetensbezwaar overeenkomstig de wet wordt erkend, die diensten, welke gevorderd worden in plaats van de verplichte krijgsdienst;

    c) elke dienst, welke wordt gevorderd in het geval van een noodtoestand of ramp welke het leven of het welzijn van de gemeenschap bedreigt;

    d) elk werk of elke dienst welke deel uitmaakt van de normale burgerplichten.

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – Opschrift ingevoegd bij art. 2, 2, Prot. nr. 11, 11 mei 1994, B.S., 4 juli 1997, goedgekeurd bij wet 27 november 1996, B.S., 4 juli 1997

    Laurens Lavrysen

    Artikel 4 EVRM vereist dat slavernij, dienstbaarheid en mensenhandel strafbaar gesteld worden en dat degenen die zich hieraan schuldig maken effectief vervolgd en bestraft worden (EHRM, Siliadin t. Frankrijk, 26 juli 2005 (dienstbaarheid), en EHRM, Rantsev v. Cyprus en Rusland, 7 januari 2010 (mensenhandel); voor meer details, zie infra de bespreking van art. 4 Verdrag 4 november 1950 in KIDS V, hoofdstuk I. Minderjarigen en het arbeidsrecht, A. Internationaal recht).

    Art. 8. ¹[Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven]¹

    1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling.

    2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – Opschrift ingevoegd bij art. 2, 2, Prot. nr. 11, 11 mei 1994, B.S., 4 juli 1997, goedgekeurd bij wet 27 november 1996, B.S., 4 juli 1997

    Laurens Lavrysen

    1. Seksueel misbruik

    Artikel 8 EVRM verplicht de overheid om strafbepalingen aan te nemen die effectieve bescherming bieden tegen misdrijven tegen de persoon in zaken waarin fundamentele waarden en essentiële aspecten van het privéleven op het spel staan (EHRM, X en Y v. Nederland, 26 maart 1985, § 27), in het bijzonder wanneer de slachtoffers kinderen of andere kwetsbare personen zijn (EHRM, K.U. v. Finland, 2 december 2008, § 46). In dergelijke zaken zal het Hof een schending vaststellen van de positieve verplichtingen onder artikel 8 EVRM indien er sprake is van een ernstig gebrek (‘significant flaw’) in het wettelijk kader of in de praktijk (EHRM, E.S. v. Zweden, 21 juni 2012, § 59). De nood aan strafrechtelijke bescherming is des te groter wanneer het fysiek en moreel welzijn van een kind bedreigd wordt, in het bijzonder wanneer er sprake is van seksueel misbruik (EHRM, K.U. v. Finland, 2 december 2008, § 46). Zo is er op basis van artikel 8 EVRM strafrechtelijke bescherming nodig tegen verkrachting van en andere seksuele misdrijven tegen minderjarigen (zie o.a. EHRM, X en Y v. Nederland, 26 maart 1985; EHRM, M.C. v. Bulgarije, 4 december 2003; en EHRM, M. en C. v. Roemenië, 27 september 2011) en tegen identiteitsdiefstal op het internet die een minderjarige blootstelt aan de interesse van pedofielen (EHRM, K.U. v. Finland, 2 december 2008).

    Anderzijds oordeelde het Hof dat, wanneer er strafrechtelijke bescherming voorzien is, artikel 8 EVRM niet tegelijkertijd vereist dat er onbeperkte privaatrechtelijke remedies beschikbaar zijn (EHRM, Stubbings e.a. v. Verenigd Koninkrijk, 22 oktober 1996, § 66). De verzoekers in de zaak Stubbings werden als minderjarige seksueel misbruikt door respectievelijk hun vader of schoolhoofd. Hun burgerlijke vorderingen voor schadevergoeding werden afgewezen omdat ze buiten de verjaringstermijn van zes jaar na het bereiken van de volwassenheid waren ingesteld. Aangezien de verzoekers op elk moment een strafprocedure hadden kunnen instellen – en dit nog steeds konden op het moment van de uitspraak – besloot het Hof dat het Engelse recht effectieve bescherming bood tegen seksueel misbruik en dat er dus geen sprake was van een schending van artikel 8 EVRM.

    2. Incest

    In de zaak Stübing moest het Hof nagaan of de criminalisering van incest verenigbaar was met artikel 8 EVRM. De verzoeker was een geadopteerde man die contact opzocht met zijn biologische familie en een seksuele relatie begon met zijn zeven jaar jongere biologische zus, die toen zestien was, en met wie hij vier kinderen kreeg. Hij werd wegens incest veroordeeld tot een gevangenisstraf van een jaar en twee maand. Volgens het Hof kan de veroordeling wegens incest beschouwd worden als een inmenging van het recht op respect voor privéleven, aangezien het de verzoeker beperkte in zijn seksualiteit. Bij gebrek aan Europese consensus over de wenselijkheid om incest te decriminaliseren - een kleine meerderheid van de Europese staten stelt incest strafbaar – genoot de staat volgens het Hof over een ruime appreciatiemarge (‘wide margin of appreciation’). Binnen deze ruime appreciatiemarge kon de staat oordelen dat incest strafbaar moest gesteld worden in het belang van de goede zeden en de bescherming van de rechten van anderen. Volgens het Hof was er dus geen sprake van een schending van artikel 8 EVRM (EHRM, Stübing v. Duitsland, 12 april 2012, § 55-67). Artikel 8 EVRM vereist met andere woorden noch de criminalisering noch de decriminalisering van incest: beiden vallen binnen de appreciatiemarge van de staat.

    Art. 10. ¹[Vrijheid van meningsuiting]¹

    1. Eenieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of door te geven, zonder inmenging van overheidswege en ongeacht grenzen. Dit artikel belet niet dat Staten radio-omroep-, bioscoop- of televisie-ondernemingen kunnen onderwerpen aan een systeem van vergunningen.

    2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, welke bij de wet worden voorzien en die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van 's lands veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – Opschrift ingevoegd bij art. 2, 2, Prot. nr. 11, 11 mei 1994, B.S., 4 juli 1997, goedgekeurd bij wet 27 november 1996, B.S., 4 juli 1997

    B. Intern recht

    Inhoudsopgave

    1. Algemeen

    2. Misdr. t. orde fam. en openb. zedel.

    3. Misdrijven tegen personen

    4. Drugwetgeving

    1. Algemeen

    Wet 8 juni 1867 – Sw. (uittreksel art. 1–100ter)

    Wet 8 juni 1867 Strafwetboek (B.S. 9 juni 1867)

    Eerste boek - De misdrijven en de bestraffing in het algemeen

    Hoofdstuk I - Misdrijven

    Art. 1.

    Het misdrijf, naar de wetten strafbaar met een criminele straf, is een misdaad.

    Het misdrijf, naar de wetten strafbaar met een correctionele straf, is een wanbedrijf.

    Het misdrijf, naar de wetten strafbaar met een politiestraf, is een overtreding.

    Art. 2.

    Geen misdrijf kan worden gestraft met straffen die bij de wet niet waren gesteld voordat het misdrijf werd gepleegd.

    Indien de straf, ten tijde van het vonnis bepaald, verschilt van die welke ten tijde van het misdrijf was bepaald, wordt de minst zware straf toegepast.

    Art. 3.

    Het misdrijf, op het grondgebied van het Rijk door Belgen of door vreemdelingen gepleegd, wordt gestraft overeenkomstig de bepalingen van de Belgische wetten.

    Art. 4.

    Het misdrijf, buiten het grondgebied van het Rijk door Belgen of door vreemdelingen gepleegd, wordt in België niet gestraft dan in de gevallen bij de wet bepaald.

    Art. 5.

    ¹[Een rechtspersoon is strafrechtelijk verantwoordelijk voor misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd.

    Wanneer de rechtspersoon verantwoordelijk gesteld wordt uitsluitend wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, kan enkel degene die de zwaarste fout heeft begaan worden veroordeeld. Indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd kan hij samen met de verantwoordelijke rechtspersoon worden veroordeeld.

    Met rechtspersonen worden gelijkgesteld:

    1° tijdelijke verenigingen en verenigingen bij wijze van deelneming;

    2° vennootschappen bedoeld in artikel 2, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, alsook handelsvennootschappen in oprichting;

    3° burgerlijke vennootschappen die niet de vorm van een handelsvennootschap hebben aangenomen.

    Voor de toepassing van dit artikel kunnen niet als strafrechtelijk verantwoordelijke rechtspersoon worden beschouwd: de federale staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de Brusselse agglomeratie, de gemeenten²[, de meergemeentezones,]² de binnengemeentelijke territoriale organen, de Franse Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.]¹

    Verwijzing naar de voetnoot 3

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – Opgeheven bij art. 2 wet 28 juli 1934, B.S., 2 augustus 1934; opnieuw ingevoegd bij art. 2 wet 4 mei 1999, B.S., 22 juni 1999

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  2. – Lid 4 gewijzigd bij art. 133 wet 26 april 2002, B.S., 30 april 2002, inwerkingtreding: 30 april 2002 (art. 138, inleidende zin)

    Annotatie in verband met de inwerkingtreding  3. – Op een door de Koning te bepalen datum luidt dit art. als volgt:

    Art. 5.

    ⁴[Een rechtspersoon is strafrechtelijk verantwoordelijk voor misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd.

    Wanneer de rechtspersoon verantwoordelijk gesteld wordt uitsluitend wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, kan enkel degene die de zwaarste fout heeft begaan worden veroordeeld. Indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd kan hij samen met de verantwoordelijke rechtspersoon worden veroordeeld.

    Met rechtspersonen worden gelijkgesteld:

    1° tijdelijke verenigingen en verenigingen bij wijze van deelneming;

    2° vennootschappen bedoeld in artikel 2, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, alsook handelsvennootschappen in oprichting;

    3° burgerlijke vennootschappen die niet de vorm van een handelsvennootschap hebben aangenomen.

    Voor de toepassing van dit artikel kunnen niet als strafrechtelijk verantwoordelijke rechtspersoon worden beschouwd: de federale staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, ⁵[de hulpverleningszones,]⁵ ⁶[de prezones, ]⁶ de Brusselse agglomeratie, de gemeenten⁷[, de meergemeentezones,]⁷ de binnengemeentelijke territoriale organen, de Franse Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.]⁴

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  4. – Opgeheven bij art. 2 wet 28 juli 1934, B.S., 2 augustus 1934; opnieuw ingevoegd bij art. 2 wet 4 mei 1999, B.S., 22 juni 1999

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  5. – Lid 4 gewijzigd bij art. 188 wet 15 mei 2007, B.S. 31 juli 2007, err., B.S. 1 oktober 2007, inwerkingtreding: door de Koning te bepalen (art. 224, lid 2; zoals vervangen bij art. 157 wet (I) 24 juli 2008, B.S. 7 augustus 2008)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  6. – Lid 4 gewijzigd bij art. 7 wet 3 augustus 2012, B.S. 13 september 2012, err., B.S. 19 april 2013, inwerkingtreding: 5 oktober 2012 (art. 12, 1°, K.B. 20 september 2012, B.S. 5 oktober 2012)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  7. – Lid 4 gewijzigd bij art. 133 wet 26 april 2002, B.S., 30 april 2002, inwerkingtreding: 30 april 2002 (art. 138, inleidende zin)

    Art. 6.

    De hoven en rechtbanken zullen de bijzondere wetten en verordeningen verder toepassen in alle bij dit wetboek niet geregelde zaken.

    Hoofdstuk II - Straffen

    Afdeling I - Verschillende soorten van straffen

    Art. 7.

    De straffen op de misdrijven ¹[gepleegd door natuurlijke personen]¹ toepasselijk, zijn:

    In criminele zaken:

    ²[opsluiting;]²

    ²[hechtenis.]²

    ³[In correctionele zaken en in politiezaken:

    1° gevangenisstraf;

    2° werkstraf.

    ⁴[De in het 1° en het 2° bepaalde straffen mogen niet samen worden toegepast.]⁴

    In criminele en in correctionele zaken:

    1° ontzetting van bepaalde politieke en burgerlijke rechten;

    2° ⁵[terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank;]⁵

    In criminele zaken, in correctionele zaken en in politiezaken:

    1° geldboete;

    2° bijzondere verbeurdverklaring.

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – Inleidende zin gewijzigd bij art. 3 wet 4 mei 1999, B.S., 22 juni 1999

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  2. – Al. 1, oud 1°-4°, vervangen door 1°-2° bij art. 4 wet 10 juli 1996, B.S., 1 augustus 1996

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  3. – Al. 2 vervangen bij art. 2 wet 17 april 2002, B.S., 7 mei 2002, inwerkingtreding: 7 mei 2002 (art. 15, lid 1)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  4. – Al. 3 ingevoegd bij art. 2 wet 17 april 2002, B.S., 7 mei 2002, inwerkingtreding: 7 mei 2002 (art. 15, lid 1)

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  5. – Al. 4, 2°, opgeheven bij art. 32 wet 9 april 1930, B.S., 11 mei 1930, zoals gewijzigd bij art. 1 wet 1 juli 1964, B.S., 17 juli 1964; opnieuw ingevoegd bij art. 2 wet 26 april 2007, B.S. 13 juli 2007, inwerkingtreding: door de Koning te bepalen en uiterlijk op 1 januari 2012 (art. 13; zoals gewijzigd bij art. 8 wet (II) 24 juli 2008, B.S. 7 augustus 2008)

    ¹[Art. 7bis.

    De straffen toepasselijk op misdrijven gepleegd door rechtspersonen zijn:

    In criminele zaken, in correctionele zaken en in politiezaken:

    1° geldboete;

    2° bijzondere verbeurdverklaring; de bijzondere verbeurdverklaring, bepaald in artikel 42, 1°, uitgesproken ten aanzien van publiekrechtelijke rechtspersonen kan enkel betrekking hebben op goederen die vatbaar zijn voor burgerlijk beslag;

    In criminele en correctionele zaken:

    1° ontbinding; deze kan niet worden uitgesproken ten aanzien van de publiekrechtelijke rechtspersoon;

    2° verbod een werkzaamheid die deel uitmaakt van het maatschappelijk doel te verrichten, met uitzondering van werkzaamheden die behoren tot een opdracht van openbare dienstverlening;

    3° sluiting van een of meer inrichtingen, met uitzondering van de inrichtingen waar werkzaamheden worden verricht die behoren tot een opdracht van openbare dienstverlening;

    4° bekendmaking of verspreiding van de beslissing.

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – Ingevoegd bij art. 4 wet 4 mei 1999, B.S., 22 juni 1999

    Afdeling II - Criminele straffen

    Art. 8.

    ¹[Opsluiting is levenslang of tijdelijk.]¹

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – Na wijziging, vervangen bij art. 5 wet 10 juli 1996, B.S., 1 augustus 1996

    Art. 9.

    ¹[Tijdelijke opsluiting wordt uitgesproken voor een termijn van:

    1° vijf tot tien jaar;

    2° tien tot vijftien jaar;

    3° vijftien tot twintig jaar;

    4° twintig tot dertig jaar.

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – Vervangen bij art. 6 wet 10 juli 1996, B.S., 1 augustus 1996

    Art. 10.

    ¹[Hechtenis is levenslang of tijdelijk.]¹

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – Vervangen bij art. 7 wet 10 juli 1996, B.S., 1 augustus 1996

    Art. 11.

    ¹[Tijdelijke hechtenis wordt uitgesproken voor een termijn van:

    1° vijf tot tien jaar;

    2° tien tot vijftien jaar;

    3° vijftien tot twintig jaar;

    4° twintig tot dertig jaar.

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – Vervangen bij art. 8 wet 10 juli 1996, B.S., 1 augustus 1996

    ¹[Art. 12.

    Levenslange opsluiting of levenslange hechtenis wordt niet uitgesproken ten aanzien van een persoon die op het tijdstip van de misdaad de volle leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt.

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – Na wijziging, opnieuw ingevoegd bij art. 19 wet 15 mei 2006, B.S. 2 juni 2006, err., B.S. 28 juni 2006, err., B.S. 25 augustus 2006, inwerkingtreding: 16 oktober 2006 (art. 1 K.B. 28 september 2006, B.S. 29 september 2006)

    Art. 13.

    ¹[...]¹

    Annotatie die de wetshistoriek weergeeft  1. – Opgeheven bij art. 21, tweede streepje, wet 10 juli 1996, B.S., 1 augustus 1996

    Art. 14.

    ¹[...]¹

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1