Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Schaduw van de koning
Schaduw van de koning
Schaduw van de koning
Ebook690 pages11 hours

Schaduw van de koning

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Als de Nazi's België binnenvallen, weigert de jonge koning Leopold III naar Engeland te vluchten. Hij blijft in het kasteel van Laken, onder bewaking van de Duitse kolonel Werner Kiewitz. Kiewitz wordt de schaduw van de koning, een machteloze figuur in een overrompeld land. Hun relatie wordt persoonlijker, een spel van aantrekken en afstoten. Kiewitz wordt het slachtoffer van een omgekeerd Stockholm-syndroom: de gijzelnemer laat zich "verleiden" door de gijzelaar. En in Duitsland begint men zich vragen te stellen bij zijn gedrag... "Schaduw van de koning" is anders dan zowat alle andere boeken van Bavo Dhooge: een zorgvuldige gedocumenteerde historische roman, licht wat spanning en humor betreft, geschreven met groot psychologisch inzicht. -
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateDec 23, 2021
ISBN9788726953381

Read more from Bavo Dhooge

Related to Schaduw van de koning

Related ebooks

Reviews for Schaduw van de koning

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Schaduw van de koning - Bavo Dhooge

    Schaduw van de koning

    Copyright © 2013, 2021 Bavo Dhooge and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726953381

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    - 1940 -

    De bezetting van België. De jonge koning Leopold III weigert naar Engeland te vluchten. Hij gaat in ballingschap in het kasteel van Laken, maar staat onder bewaking van de Duitse kolonel Werner Kiewitz. Zo begint een opmerkelijke relatie tussen twee mannen die elkaar beter leren kennen. Als een schaduw volgt de kolonel de koninklijke krijgsgevangene op diens doelloze tocht door een land dat niet meer het zijne is. De bewaker bespioneert de koning uit angst voor ontsnappingspogingen en verborgen boodschappen gericht aan het verzet. Hij maakt van dichtbij ook het amoureuze leven mee van een vorst die zichzelf steeds meer verliest, én van de bloedmooie prinses Lilian, die eveneens een hoofdrol voor zichzelf opeist. Gaandeweg ontpopt de bewaker zich tot beschermengel, die stinkende potjes bedekt moet houden en het geïdealiseerde beeld van de Koning der Belgen uit elkaar ziet vallen. Wil de kolonel zijn vriendschap met de koning in stand houden of is hij louter opportunistisch? Dan keren de rollen om…

    In human relationships, kindness and lies are worth a thousand truths. It is impossible to go through life without trust: that is to be imprisoned in the worst cell of all, oneself. The world is not black and white, it’s black and grey.

    - Graham Greene -

    "Je te raconterai l’histoire de ce roi, mort de n’avoir pas pu te rencontrer.

    Laisse-moi devenir l’ombre de ton ombre."

    - Jacques Brel -

    Dit boek is een geromantiseerde en gefictionaliseerde bewerking van geschiedkundige feiten; elke mening of interpretatie is niet die van de auteur, maar van de personages.

    Mijn oprechte dank gaat uit Leen Meganck.

    Mijn speciale dank gaat uit naar Kjell Neckebroeck.

    DRAMATIS PERSONAE

    Koning Leopold III, vierde Koning der Belgen

    Kolonel Werner Kiewitz, verbindingsofficier

    Prinses Lilian Baels, prinses van Retie, tweede echtgenote Leopold III

    Kroonprins Boudewijn, oudste zoon van Leopold III

    Kroonprins Albert, tweede zoon van Leopold III

    Kroonprinses Joséphine-Charlotte, eerste dochter Leopold III

    Koningin Astrid, eerste echtgenote Leopold III

    Koningin Elisabeth, moeder van Leopold III

    Delmarcelle, Waals journalist/reporter

    Otto Meissner, staatssecretaris onder Hitler

    Hubert Pierlot, eerste minister in de regering van Leopold

    Hendrik De Man, minister, politiek raadgever Leopold, socialistisch voorman

    Paul Henri Spaak, minister

    Frans Peeters, regisseur/controleur paleisparken van Laken

    Graaf Robert Capelle, persoonlijke secretaris van de koning, lid van Burgerlijk Huis Louis Fredericq, kabinetschef van de koning, lid van Burgerlijk Huis

    Generaal Raoul Van Overstraeten, militair raadgever van de koning, lid van

    Militair Huis

    Alexander von Falkenhausen, Duits ambassadeur/gouverneur, Militärbefehlshaber in België

    Auguste Tilkens, lid van de koninklijke entourage, generaal Militair Huis

    Lislotte Landbeck, minnares van de koning

    Mevrouw Lefèvere, minnares van de koning

    Constantin Canaris, hoofd van de Gestapo, België

    Adolf Hilter, Führer

    Paul Schmidt, vertaler/tolk

    Walter Rummel, pianist

    Francesca Rummel, echtgenote

    Johann Kantschuster, SS-Obersturmführer in Fort Breendonk

    Arthur Prauss, SS-Untersturmführer in Fort Breendonk

    Philipp Schmitt, SS-Sturmbannführer in Fort Breendonk

    Otto Lurker, Standartenführer

    Jacob Servais, kraker

    Von Alvensleben, SS-Gruppenführer

    Lucien Jacques de Dixmude, ordonnansofficier

    Generaal Patch, generaal van het Amerikaanse bevrijdingsleger

    Schmundt, staatssecretaris, opvolger van Meissner

    Heinrich Himmler, Reichsführer van de Schutzstaffel, SS

    Jacques Pirenne, secretaris van Leopold na de oorlog

    Julien Lahaut, leider van de communistische partij

    Albert De Vleeschauwer, minister

    Jean Duvieusart, minister

    VOORWOORD

    Dit boek kwam tot stand vanuit één zin in een krantenartikel. Eén zin, één beeld: ‘… toen de koning en zijn vaste bewaker op stap waren.’ De zin was wellicht uit de context gerukt, maar bleef me jarenlang achtervolgen. Het beeld zag ik pas later. Een foto vatte het hele verhaal samen: kolonel Werner Kiewitz, bewaker van de koning, die half uit beeld, met een blik vol bewondering én macht tegelijk naar de koning lonkt. Er stonden nog twee andere figuren op de foto: staatssecretaris Meissner, chef van de Präsidialkanzlei van Hitler, die met zijn gezette gestalte een barrière vormde tussen links de koning en rechts zijn bewaker. Voorts was ook graaf Capelle aanwezig.

    Nooit eerder waagde ik me aan een roman over de Tweede Wereldoorlog, omdat ik dacht dat er al heel veel, misschien wel té veel boeken en films over die woelige periode bestaan. Waarom dit boek dan toch nog schrijven? Heel simpel: omdat het niet gaat over de Tweede Wereldoorlog maar over twee mensen. De oorlog speelt zich hier niet af op het front maar in een kasteel, en nog meer misschien in twee hoofden.

    Een andere reden waarom ik me nooit aan een historische oorlogsroman heb gewaagd, is de research. Als kind van de jaren zeventig heb ik, gelukkig maar, nooit aan den lijve een oorlog meegemaakt, maar natuurlijk had ik ouders die allebei in de oorlogsjaren zijn opgegroeid, en vroeger nog, grootouders die actief waren aan beide kanten. Toch ken ik weinig verhalen over de oorlog. Hoe kon ik dan het alledaagse leven in het kasteel van Laken treffend tot leven brengen? Het kasteel was een eiland, verborgen voor het oog van het volk, net als de raadselachtige koning zelf.

    En toch wilde ik weten hoe het eraan toeging tussen die twee individuen. Zo startte een heel delicate oefening, voortdurend balancerend tussen leugen en waarheid, tussen fictie en non-fictie. Er waren natuurlijk de geschiedkundige feiten over de oorlog en vooral de rol die de koning erin speelde. Ook de tijdlijn diende gerespecteerd te worden, want geschiedvervalsing was wel mijn allerlaatste betrachting. Toch is enige ‘dichterlijke vrijheid’ onvermijdelijk. De rol en de persoon van de koning zijn alombekend, en toch ook weer niet. Ondanks de vele boeken die ik heb gelezen, bleef hij een schim waar ik geen vat op kreeg, laat staan dat ik in zijn hoofd kon kijken. Of zoals hem werd ingeprent: wees een sfinx. Niemand wist, misschien hijzelf ook niet, wat hij wilde. Nam hij verkeerde beslissingen en maakte hij fouten in de oorlog? Natuurlijk, dat kan niet anders en dat is ook al veel eerder bewezen. Maar wat dacht hij op die momenten? Het ene moment schreef hij een brief om de vrijlating van de krijgsgevangenen te bepleiten, het andere moment zat hij op de thee bij Hitler.

    De rol van de hoofdrolspeler in dit verhaal, de bewaker, is nog vager. Hij is een voetnoot, niet alleen in de wereldgeschiedenis, maar zelfs in de opgetekende geschiedenis van de koning. Hij komt amper een paar keer voor in de archieven, terwijl hij toch vier jaar lang elke dag aanwezig was in de entourage van de koning. Zulke zaken prikkelen mijn verbeelding. Enerzijds moest ik me houden aan de feiten rond de bewaker, anderzijds bood het gebrek aan een historisch referentiekader omtrent Kiewitz ook een grote vrijheid. Vandaar dat dit boek ook fictie is, een geromantiseerd verhaal gebaseerd op geschiedkundige feiten.

    Ten slotte was ik me ervan bewust dat ik een erg gevoelige snaar zou raken. Wie was goed of fout in de oorlog? Wie stond aan de juiste kant? De schuldvraag, de wraak, de tegenstelling tussen Vlamingen en Walen, het zijn allemaal heel belangrijke en netelige onderwerpen. Kan men een Duitse kolonel, aangesteld door Hitler, wel opvoeren als een hoofdpersonage, laat staan omschrijven als een mens met slechte, maar ook goede eigenschappen? Kan men zich de vrijheid veroorloven om een verguisde koning deels in een ander daglicht te stellen? Als overtuigd republikein dien ik enkel het verhaal, het Grote Verhaal, en heb ik er geen enkel belang bij om de monarchie te verheerlijken. Het geslacht van de Coburgs kent grote gebreken, schandalen volgden elkaar op en ieder lid van de koninklijke familie blijkt wel ergens bij betrokken te zijn.

    Voor mij echter stond de relatie centraal tussen twee mensen, die beiden helften zijn van één groot Frankensteinmonster, samengesteld uit fictieve maar ook waargebeurde elementen. Het is het portret geworden van een beeld en zijn spiegelbeeld, waarbij op den duur niet meer duidelijk is wie het beeld is en wie de spiegel.

    Maar aan het einde van de rit moet zelfs ook een Frankensteinmonster een ziel, een geweten of een hart krijgen.

    Toch?

    B.D.

    PROLOOG (1917)

    De loodzware wolken, die met hun motregen de modderplassen van de akkers op het Vlaamse platteland herscheppen tot uit klei opgetrokken golems, krijgen op die druilerige dag het gezelschap van een andere vreemde wolk. Die hangt lager, zweeft als een spookachtig monster over de akkers en sleept de Dood achter zich aan. Een zeldzame camera ratelt als een kleine mitrailleur en registreert, zonder klank, zonder schroom. Het geschreeuw, de wanhoop en de granaatinslagen. De wolk, die langzaam maar zeker de vlakte inneemt, brengt de stilte met zich mee. De vijand heeft zijn mondmasker bij de hand om de holle angstblik in de ogen te verbergen en zijn hese schreeuw te beteugelen. Terwijl de gaswolk langzaam de overkant inneemt, verstilt het tumult van de geweren, het getrappel in de modder, het geratel van de artillerie. Het monster slokt het leven op de vlakte op, terwijl de levenden in de loopgraven zitten te wachten om toe te slaan en wanneer het gas eenmaal zijn werk heeft gedaan, de klus in genadeloze gehoorzaamheid af te maken.

    Midden in de loopgraven zien we een jongeman zitten, een Duitser zonder rang, die over de wind moet waken. Als een weerkundige zit hij op de uitkijk, de ellebogen steunend in de modder, de bajonet als een strijkstok naast het lichaam geplant. Hij tuurt geconcentreerd naar de lucht, volgt het parcours van de gaswolk, als een kind dat op zoek is naar gezichten in de bolle witte wolken. Maar nu is de hemel gesloten, en wanneer het gas zich mengt met de regen, ontstaat één grote, duistere Andere Wereld. Het valt niet mee om de richting van het gas te blijven volgen, maar plots roept de jonge Duitser:

    ‘Het verandert!’

    Het gas verandert niet van gedaante; het blijft een monster, maar op de draaiende wind komt het plots terugdrijven.

    ‘Het komt onze richting uit!’

    De bewaker van het gas licht de rest van het peloton in en zet als eerste zijn gasmasker op. Het moordende mosterdgas bijt echter te hard. Tegen hun zin kruipen de soldaten uit de loopgraven, als mierenjongen uit een nest, en zwerven uit over de akker. Het masker hangt; plots zijn zij vermomd als monster. Zij zijn allemaal kleine deeltjes van het Grote Monster geworden. Het lawaai van granaten, geweren en kanonnen maakt plaats voor krijsen, kreten en kuchen.

    Ook onze jonge Duitser begeeft zich naar het slagveld en wanneer de dichte mist van het gas langzaam wegtrekt, doemt ineens de vijand op. Is het wel de vijand? Met de gasmaskers op lijkt iedereen op iedereen. Op bajonetten staat geen naam, uniformen vergaan in de grijze massa. We zien de jongeling om zich heen kijken; hij hoort stemmen, maar door het gasmasker verstaat hij de taal niet. In de aanval is hier en daar een helm zoekgeraakt. Als een schim dwaalt onze man rond, een geest dolend over de akker. Voor en achter hem zien we de loopgraven liggen, maar niets is nog zeker. Het gas zorgt voor opperste verwarring. Onze vriend – of onze vijand – bevindt zich in het bekende niemandsland. Midden in de vlakte van de akker blijft hij plots staan, draait om zijn as. Hij raakt bevangen door de rook en het gas, maar is vooral verlamd van schrik. Als hij niet oplet, kan hij elk moment een bajonet in zijn buik gespietst krijgen.

    ‘Waar ben ik?’ horen we hem denken.

    Hij beseft dat hij zijn peloton achter zich heeft gelaten. In de steek gelaten? Welke kant moet hij dan op? Hij moet een keuze maken. Hij weet niet meer wat links en wat rechts is. Wat achter hem ligt, ligt voor hem en omgekeerd. Neen, hij kan geen kant meer op.

    Als hij niet beter wist, zou hij zichzelf op het veld tegenkomen en argeloos voorbijlopen. De gaswolk is nu bijna helemaal voorbijgedreven. Zou hij het aandurven om het masker af te zetten, zodat hij zijn makkers kan roepen? Of tekent hij daarmee zijn doodvonnis? Misschien is het wel beter om het masker als vermomming aan te houden. Het zal een gok worden.

    Maar de lokroep van verse lucht klinkt te luid. In één beweging haalt hij toch het masker van zijn mond en hapt naar adem. Maar hij heeft het mis. Het gas is nog niet helemaal weggetrokken. Meteen dringt het binnen, zonder waarschuwing, in zijn lichaam, in zijn hoofd, in zijn zenuwen. Hij voelt het. Hij weet het. Wanneer hij zijn masker weer opzet, is het al te laat. Hij is ‘veranderd’, alsof het gas zijn ziel heeft aangetast.

    Als een wandelend lijk passeert hij een paar andere soldaten, die al even beneveld voortstrompelen. Hij keert terug naar de loopgraven. Na een paar meter in de modder voelt hij de eerste regendruppels weer op zijn gezicht vallen; het teken dat het gas nu volledig is verdwenen. De druppels spoelen hem schoon aan de buitenkant, maar vanbinnen schuilt nog steeds het monster. Hij strompelt tot bij de loopgraven en laat zich net op tijd in de gracht vallen. Daar worden de lijken gebruikt als zitje of als trap. Hij kijkt om zich heen; door het stoffige glas van het masker ziet hij zijn lotgenoten. Sommigen liggen op sterven, hoesten bloed op of prevelen een gebed. Een jongen van nog geen achttien staart naar een foto van zijn jonge verloofde die hem gelukzalig toelacht, maar dan waait de lach weg in het Grote Niets. Wanneer onze held zijn masker afzet, is de verschrikking nog groter dan de gaswolk.

    Hij zit weer op zijn plaats…

    In de loopgraven, maar…

    Aan de andere kant…

    Aan de andere kant!

    Naast hem zitten, onder hem liggen Fransen! De onheilspellende stilte wordt onmiddellijk kapot gereten door flarden Frans. Verdwaasd blijft hij zitten. Het kan niet anders dan dat zijn masker weldra zal worden afgerukt. Met zijn rug tegen de zandzakken houdt hij ze in de gaten. En dan gebeurt het onvoorstelbare. Ze merken hem niet eens op!

    Als een kameleon gaat hij op in het grijs van de zandzakken. Het gas heeft hem getransformeerd tot iemand anders, tot de Onzichtbare Man; hij loopt geen gevaar. Maar zij wel.

    Net wanneer hij denkt dat hij zich zal moeten opmaken om ten strijde te trekken en met zijn bajonet als een wilde tekeer te gaan, een stormram te worden, en ze van de eerste tot de laatste af te maken, beseft hij dat het gas hem nog altijd in zijn greep houdt. Zonder te zuchten of zelfs maar te ademen ontdoet hij een Franse soldaat van zijn helm, die er als een gouden kelk bijligt. Hij zet de helm op, wacht het juiste moment af en trekt dan de jas van een dode Fransman aan. Een beetje misnoegd merkt hij op hoe versleten de plunje van de vijand is; er ontbreekt een knoop en er zit een bloedvlek op de kraag. Doodzonde om zich tot zo’n verkleedpartij te moeten verlagen, maar hij doet het toch maar. Veel zal hij toch niet te doen hebben, dus misschien kan hij om de tijd te doden het uniform in orde maken en zo zijn blazoen en fatsoen weer oppoetsen.

    De rest van de dag blijft hij, midden in de stank, de ratten en het verderf, de loopgraaf bewaken. Hij hoedt zich voor de vijand. Omsingeld en omringd door doden is hij, maar het gas houdt hem in leven. En de enige vraag die door zijn hoofd spookt: wat zal dat gas later van mij maken?

    I

    DE KONING,

    DE HELD

    (1940-1942)

    1

    BELAAGD DOOR DE SCHADUW

    VAN DE DOOD

    - 1 -

    In de nacht leiden schaduwen soms schichtig een eigen leven. Ze worden weggetrokken uit het lichaam dat we overdag te zien krijgen, en verschijnen op donkere wanden en muren, verlicht door het flauwe schijnsel van een lantaarnpaal, of op de kasseistenen van een verlaten straat in het Baden-Baden van 1949. De schaduw, die sluwe slang, is een masker dat het ware gelaat van een mens verbergt. Het is een anoniem kader waarin elke karaktertrek vervaagt en uiteindelijk verdwijnt.

    Het was op een van die zeldzame open nachten – klare hemel, volle maan – dat ik werd overvallen door een schaduw. Ik was op weg naar een café, het enige café in Baden-Baden waar op dat tijdstip niet veel stamgasten meer rondhingen, en de enige plek waar ik me veilig voelde. Ik liep op het trottoir van de hoofdstraat, die door de bombardementen enkele jaren eerder voor de helft was weggeblazen en waarvan de overheidsgebouwen en huizen slechts als verminkte, kapot geschoten standbeelden overeind waren gebleven. Ik zag de schaduw niet voor me, maar naast me verschijnen, op de half afgebroken muur van een garage. Dat betekende dat de ‘eigenaar’ van de schaduw zich een paar passen achter me bevond. Hoe benauwd kan een man zich voelen in zo’n nacht: hoewel mijn instinct me toeschreeuwde dat ik me moest omdraaien, deed ik het niet. Ik liet de schaduw toe, tolereerde hem een moment, zoals de bewoners van de straat ook de kogelgaten, de kanoninslagen en de davidsterren op hun gevels hadden getolereerd. Het had de schaduw van een verdwaalde kat kunnen zijn, of een rat, maar ik wist dat het een man was. Ik wachtte het juiste moment af om hem te betrappen. Ik naderde de hoek van de straat, waar een krantenkiosk stond, sloeg een zijstraat in en verborg me in het eerste het beste portiek van een aan flarden geschoten herenhuis. Het kleine metalen hek van het portiek stond half open; het huis zag er bouwvallig en onbewoond uit. De pinnen en het slot van het hek waren verroest en voor de helft afgebroken, onmachtige tralies van een sinds lang verlaten gevangenis. Ongeduldig wachtte ik op mijn belager. Ik telde de seconden maar hij kwam niet tevoorschijn. Was het een waanvoorstelling geweest? Een zoveelste teken van paranoia? Misschien was de figuur een schuinsmarcheerder die nog laat op pad was en zich naar huis haastte om stilletjes naast zijn echtgenote in bed te kruipen. Of misschien betrof het een dame van lichte zeden die, nu de kust weer min of meer veilig was, de resten van de bewoonde wereld aan het verkennen was, op zoek naar mannen die jarenlang van genot verstoken waren gebleven. In ieder geval bleef ik nog even staan in het portiek, op de uitkijk, klaar om hem te overmeesteren.

    Een paar weken geleden had ik een wapen gekocht, een oude Mauser van een gevangengenomen officier. Het was geladen en ik droeg het met me mee in de broekzak van mijn kostuum, als een konijnenpoot. Het was anders dan mijn Luger, het dienstwapen dat ik jarenlang bij me had gedragen toen ik nog officier was, maar het zou wel volstaan om me te verdedigen tegen mijn moordenaars. Bovendien was het ook makkelijker te gebruiken met één hand dan een Luger. Ik werd namelijk gezocht. Er stond dan wel geen prijs op mijn hoofd, maar ik wist met stellige zekerheid dat ze me in de gaten hielden – zoals een man beseft dat zijn laatste uur heeft geslagen. Het kon niet anders. Ik had vele vijanden gemaakt uit vele landen, van goede en slechte kanten, van West naar Oost. Ik wachtte nog tien tellen, maar toen het rustig bleef, concludeerde ik dat de kust veilig was en dat de nacht weer helemaal voor mij alleen was. Ik kwam tevoorschijn uit het portiek, trok de kraag van mijn regenmantel op en zette koers naar het café, dat amper een straat verder lag.

    Ik was enkele huizen ver toen ik een tweede portiek zag; althans, dat dacht ik. Pas te laat besefte ik dat het geen portiek maar een smal steegje betrof. De schaduw slokte me bijna op. In één snelle beweging dook de man op. Ik had zelfs geen tijd om de Mauser tevoorschijn te halen. Hij had me als een ordinaire valsspeler de pas afgesneden en was in een lus dwars door een open huis of een kapot geschoten huizenblok naar dit steegje geslopen. Dat was het enige voordeel van de hel die de oorlog hier had achtergelaten: de stad, nu bereikbaarder dan ooit, als een labyrint, één grote gatenkaas, uitgekraterd door bommenwerpers en toeval, waarin mensen als laboratoriummuizen ronddwaalden, niet beseffend dat ze al drie keer voorbij hun eigen huis waren gekomen.

    ‘Goedenavond,’ zei de stem van de onbekende man.

    Hij wachtte op een antwoord, tevergeefs. Het was al dagen geleden dat ik nog tegen iemand had gesproken. Mijn tong leek verlamd. Bovendien versperde hij me ostentatief de weg. Hij leek op een van de vele plunderaars die de straten van Baden-Baden onveilig maakten.

    ‘Ik ken u, hè?’ ging de man door.

    ‘Ik denk het niet,’ zei ik snel en ik wilde doorlopen, maar hij ging voor me staan. ‘Wacht ’s even. Jawel, u bent de heer Kiewitz.’

    Dat was het moment waarop ik overwoog om naar de overkant te lopen, in de richting van het café, weg van hem, weg van het gruwelbeeld dat zich al vormde in mijn hoofd. Het was nacht, dus wie het ook was, hij kon onmogelijk zomaar mijn gezicht herkend hebben. Tenzij hij me al veel eerder in de gaten hield.

    ‘Ik denk dat u zich vergist,’ zei ik.

    ‘Niet waar, u bent Werner Kiewitz.’

    Ik zei nu niets meer en wilde hem opzij duwen, toen hij zijn hand in zijn binnenzak stak. Het moest nu snel gebeuren. Als ik te lang aarzelde, kon ik het wel schudden. De mensen van het verzet reageerden nog impulsiever en sneller dan tijdens de oorlog. Haat, wraak en eer laaiden ook na de oorlog fel op. Ik had de vele berichten al gehoord over de slachtoffers die ’s ochtends vroeg werden teruggevonden, midden op straat, uitgestelde lijken, die drie jaar te laat uit de kast kwamen vallen.

    ‘Ik denk echt dat u zich vergist,’ zei ik stellig, maar zo zelfverzekerd zal ik wel niet geklonken hebben, want de man haalde zijn hand uit zijn zak en zei:

    ‘Jawel, u was de bewaker.’

    Ik stond op het punt om de Mauser te trekken en de man terug het steegje in te duwen. Neerschieten zou ik uiteindelijk niet kunnen, want ik heb nog nooit een mens neergeschoten, behalve dan in de oorlog, maar desnoods – die gedachte drong zich op als een reserveplan – zou ik het wapen wel gebruiken om hem tegen het hoofd te slaan en hem op de grond te krijgen.

    ‘Kolonel Werner Kiewitz, de bewaker,’ zei de man. ‘Wat is er gebeurd met uw arm?’ Hij knikte naar de leegte, de herinnering aan mijn rechterarm en schouder; ook mijn schaduw op de wand had iets onheilspellends, iets van een oude zonderling in een Chinees schimmenspel.

    Hij had geen wapen bovengehaald, maar een eenvoudige rundslederen portefeuille waarvan de kleur in het duister niet kon worden vastgesteld. Hij klapte de portefeuille open en liet een foto van zichzelf achter folie zien; een kaart of een overheidspas. Het maakte niet uit. Ik was allang blij dat het geen wapen bleek. De tijden dat de Gestapo of de SS met papieren zwaaide en mensen oppakte, waren voorgoed voorbij. Neen, als ze me te grazen wilden nemen, dan zouden ze geen portefeuilles of zachte woorden gebruiken. Ze zouden hun toevlucht nemen tot knuppels, stokken en messen. In de krant, zelfs jaren na datum, zag ik nog de foto’s van mannen en vrouwen, kaalgeschoren als lammeren en gecastreerd als zieke varkens.

    ‘Sta me toe me even voor te stellen,’ zei de man met een Frans accent. Hij sprak zacht en zoet. ‘Mijn naam is Delmarcelle. Ik ben journalist van de Belgische krant La Libre Belgique.’

    De krant kwam me natuurlijk onmiddellijk bekend voor, net zoals de andere kranten uit die periode, Le Soir, Le Nouveau Journal en Le Peuple, en het woord België ging als een messteek door mijn hart. De man hoefde me zelfs niet te martelen of te ondervragen, hij had met één woord de hele wonde opengereten. De herinneringen kwamen weer bovendrijven, maar ook een gevoel van rust, vertrouwen en vooral opluchting, omdat een man, een onderdaan van de koning, me had gevonden. ‘Een Belg?’ vroeg ik.

    Hij knikte en stak zijn portefeuille weg. Heel even kwam de gedachte bij me op dat de man me al dagenlang op de hielen zat, niet om me te straffen, maar om me vrij te pleiten. Ik zou straks misschien op mijn knieën kunnen vallen en hem uitvoerig danken.

    ‘Ja, u was toch de bewaker van koning Leopold III?’

    Er moet een lichte flikkering in mijn ogen te zien zijn geweest, want ook zijn uitdrukking veranderde. De wrevel, de achterdocht en de paranoia verdwenen, net als onze schaduwen, terwijl we de verlichte hoofdstraat inliepen. Op de hoek iets verderop lag het café waar ik naartoe wilde. Het was vrijpostig, maar ik durfde het toch te vragen.

    ‘Kent u de koning?’ vroeg ik hoopvol.

    ‘Leopold III? Natuurlijk,’ zei de journalist. ‘Wie kent hem niet? Hij is tot nader order de koning van ons land.’

    Dat antwoord was echter niet voldoende. Ik had duidelijk te maken met een gewone onderdaan, niet met een lid van het selecte clubje dat de eer had gehad de mens achter de vorst te leren kennen.

    ‘Maar u hebt geen nauwe banden met de koning?’

    Die vraag verraste hem kennelijk en zijn uitdrukking stelde me teleur. Hier stond een journalist, niet een afgevaardigde van de koning, niet een kabinetschef of een secretaris die me na al die jaren toch had weten op te sporen om me alsnog naar het paleis te brengen. De verwachting dat mijn werk de plaats zou krijgen die het verdiende, moest wijken voor de onnozele waarheid: ik was betrapt door een op sensatie beluste reporter. Meer niet.

    ‘Mag ik u trakteren op een borrel in het café?’ vroeg de journalist. ‘Er zijn een paar zaken die ik u wil vragen.’

    Ik voelde er niet veel voor om me zomaar bloot te geven, maar de waarheid was ook dat ik al die tijd met geen woord had gerept over mijn relatie met de koning. Ik had het al die tijd geheimgehouden, maar nu was de waarheid een etterende zweer, die klaarstond om te barsten. Waarom dan niet gewoon ingaan op het voorstel en die zweer opentemperen met een glas alcohol?

    ‘U mag dat wapen gerust laten zitten,’ zei de journalist. ‘Ik weet dat u er een heeft, maar u zal het niet nodig hebben.’

    Hij nam me mee naar het café op de hoek, waar ik me liet verwarmen door de kachel en het vooruitzicht van een borrel, een ouwe klare, die een armoezaaier als ik niet eens zelf had kunnen betalen.

    - 2 -

    De journalist moest genoegen nemen met een van de vele Duitse bieren, terwijl hij wellicht veel liever een abdijbier uit eigen streek had gehad. We zaten in de hoek van het café, vlakbij de toiletten, en het leek wel alsof de een wachtte tot de ander met zijn verhaal zou beginnen. Toen we werden bediend, hield ik niet de waard, maar mijn belager in de gaten. Hij was groot, op het lompe af, een figuur die zijn plompe naam alle eer aandeed. Hij moest ongeveer vijftig zijn en leek vreemd genoeg een niet al te hoge fysieke tol te hebben betaald tijdens de oorlog. ‘Zo, u bent dus al die tijd de oppas van Leopold geweest,’ begon hij.

    ‘Ik weet niet of u het zo kan noemen,’ zei ik. ‘Hij was en bleef een koning.’

    Het was de omgekeerde wereld, merkte ik. Ik was van mening dat ik degene moest zijn die de koning afviel, maar hier zat een reporter die van zijn vorst niet hoog opgaf. Of deed hij maar alsof om me uit mijn tent te lokken en me woorden in de mond te leggen, zoals elke journalist doet?

    ‘U moet weten, we hebben al die tijd helemaal geen toegang gehad tot het paleis,’ zei de journalist. ‘Dat weet u beter dan wie dan ook, want u bent er al die tijd geweest. Medewerkers van Duitsgezinde kranten noch verzetsleden werden er ontvangen. Ook de neutrale Belgische kranten niet. Het was niets minder dan een burcht, een gevangenis.’

    Ik zweeg en liet hem maar zijn versie van het verhaal vertellen, des te makkelijker voor mij.

    ‘Maar u kan me niet doen geloven dat het een gevangenis was zoals die van Napoleon op Elba, nietwaar? Het bleef een kasteel met alle voordelen van dien. En Leopold bleef een koning.’

    ‘Ik noem hem liever een balling.’

    ‘Ja? Ballingschap zou betekenen dat hij naar Frankrijk was gevlucht, zoals de rest van zijn regering. En later naar Londen.’

    ‘De koning was een krijgsgevangene,’ zei ik met klem. ‘In zijn eigen burcht.’ ‘Zoals het de beste mythes betaamt. Een sprookje bijna.’

    Het viel me op dat hij over de koning sprak als over een oude bekende, niet eens een vriend. Hij noemde hem Leopold, nog net niet Leo, alsof de koning een verre neef was van wie hij nog geld kreeg. De vorst was geen der Belgen geld verschuldigd, of toch niet officieel, maar misschien wel uitleg en wie was ik, Werner Kiewitz, om hier in Baden-Baden uit zijn naam te spreken? Ik had al flink wat spijt dat ik dit café was binnengekomen.

    ‘Je kan het ook anders zien,’ zei ik voorzichtig.

    ‘Hoe dan?’

    ‘Dat hij op post is gebleven.’

    ‘Op post? Als u het zegt, ja, maar u bent een Duitser. Bij de Belgische bevolking ligt dat iets anders,’ ging hij door, terwijl hij zijn glas leegdronk. ‘Zeker nu de oorlog voorbij is en de zon achter de wolken vandaan is gekomen. In de ogen van velen is hij niets minder dan een laffe verrader.’

    Ik zweeg weer en begon me af te vragen wat de zin van dit gesprek was, als zijn mening toch al was gevormd. Toen vroeg hij ineens:

    ‘Hoe was uw verhouding met Leopold eigenlijk?’

    ‘Ik stond op goede voet met hem,’ zei ik. ‘Maar niet in die mate dat ik hem zomaar Leopold mocht noemen.’

    Hij stak een sigaar op en blies de rook in mijn richting. Ik koesterde een hartsgrondige haat tegen rook, al was ik door de rook van de koning onherstelbaar beneveld geraakt.

    ‘Het stoort u dat ik hem Leopold noem?’

    ‘Ik zou hem zo niet noemen,’ zei ik, ‘maar ik ben dan ook geen Belg.’

    ‘Neen, dat bent u niet. Dus of ik hem nu Leopold noem of niet, wat maakt het u uit? Voor u was hij een gevangene die elke dag twee warme maaltijden kreeg, zich volstouwde met eend en fazant, champagne dronk en achter de hoeren aanzat. Maar dat zal u wellicht beter weten dan ik. U hebt met hem samengeleefd, ik niet. U was wellicht een beter journalist geweest.’

    Ik wilde opstaan, gekrenkt in mijn eer, maar zei:

    ‘Ik vrees dat u het verkeerd hebt, meneer. Ik leefde niet met de koning samen. We leefden wel samen onder één dak, maar dat dak was immens groot. Het overkoepelde een kasteel met vele vleugels en ontelbare vertrekken, waar je elke dag wel in verloren kon lopen. Het huispersoneel alleen al vormde een klein leger. Het was als een land dat in tweeën was gescheurd en waar deuren grenzen vormden. Ik leefde niet met de koning samen. Ik was in zijn buurt, ja, maar dat was ook alles, en als u uw vaderlandse geschiedenis een beetje kent, weet u ongetwijfeld dat uw vorst niet meteen de openhartigste inwoner van zijn land was.’

    ‘Neen, dat neem ik aan,’ zei hij. ‘Daar zal ook wel een reden voor zijn geweest. Hij liet ons zo veel mogelijk in het ongewisse om nadien voor zo weinig mogelijk fouten op te draaien.’

    ‘Wat wil u weten?’ vroeg ik hem op de man af.

    ‘Ik wil weten aan welke kant hij stond.’

    ‘Die vraag is nu helaas niet meer te beantwoorden. Het is een raadsel, gehuld in een mysterie, opgeborgen in een zwarte doos. Alleen de koning weet dat en wij zullen het nooit weten.’

    ‘Maar u weet het misschien wel.’

    Ik knikte, liet het even bezinken en dacht erover om hem te feliciteren met zijn originele vraag, die in de afgelopen jaren al meer dan een miljoen keer was gesteld: bij de bevolking op straat, in de kranten, door de regering, in het parlement. Ik stond op, hij vroeg:

    ‘Waar gaat u heen?’

    ‘Naar het toilet,’ zei ik op hem neerkijkend. ‘Als dat mag tenminste. Als ik niet gevangenzit.’

    Hij grijnsde en gaf me een knikje. Keek me nog even aan, alsof hij zich afvroeg of het wel zou lukken met één arm.

    ‘Maar nadien moet u me toch wat meer vertellen over uw relatie met de koning. U moet ongetwijfeld een hoop materiaal hebben: brieven, notities, rapporten, kaartjes. Een foto misschien? U was dan wel zijn bewaker, maar ik kan me niet voorstellen dat u geen nauwe band had met de medewerkers van Leopold en zijn familie.’

    Ik keek niet meer achterom, ik wilde zo snel mogelijk de toiletten in.

    ‘Ik bestel ondertussen nog een rondje,’ riep hij me achterna. ‘Hetzelfde?’

    Op de muren van het piepkleine toilet stonden nog de boodschappen en symbolen: geheime afspraken, scheldpartijen, sterren en hakenkruisen en meer van dat moois. Ik bleef een tijdje voor de gebarsten spiegel staan en keek naar mezelf: een man met militair aanzien, die veel te snel oud was geworden en voor de rest van zijn leven op de vlucht zou zijn. Er zat een klein venster boven de toiletpot, te klein voor mij: ik kon er niet doorheen kruipen. Ik zat vast, zoals altijd.

    Het ontging me volstrekt waarom de journalist nu nog, jaren na datum, geïnteresseerd leek in de bewaker van de koning. Ik zette de deur van het toilet op een kier en keek door de spleet het café in. De journalist kreeg zijn tweede rondje van de waard en maakte een praatje. Het ging er luchtig aan toe, maar dat kon ook schijn zijn. Ik kon niet horen wat ze elkaar vertelden; wie weet vroeg de journalist de brigade op de hoogte te brengen en de Duitse spion Werner Kiewitz te komen ophalen. Ik liet mijn fantasie de vrije loop, als de ervaren luistervink die ik was geworden. Of hij vroeg hulp aan zijn maats bij het verzet. Ik zag in elk geval dat hij ongedurig was; hij had een notitieboekje voor zich liggen en tikte met een kort potlood op de rand van het tafeltje, bootste een klok na. Ik deed zachtjes de deur weer dicht en waste mijn handen voor de gebarsten spiegel, die mijn gezicht in twee helften leek te splitsen. Een goede helft was er echter niet meer.

    Ja, ik kon het toilet uitrennen en de benen nemen, maar ik zag dat er nog een half dozijn klanten in de gelagzaal zat. Wie kon me verzekeren dat de journalist hun niet had gevraagd mijn doen en laten gade te slaan?

    ‘Laat hem niet ontsnappen,’ ging het almaar door mijn hoofd, want zoals iedereen weet, heeft een journalist vele toogkameraden.

    Neen, er zat niets anders op dan weer het café in te lopen en voor hem plaats te nemen, als een ondervraagde in een politiekantoor. En te getuigen. Me vrij te pleiten. Net zoals de koning ook zovele keren had moeten doen tegenover zijn ministers en het parlement. Maar vrijpleiten van wat? Wat had ik misdaan? Was het een misdaad geweest om de bewaker van de Belgische koning te zijn? Een zegen? Een vloek? Een excuus? Een droom? Een nachtmerrie? Een gevaar? De waarheid was, zo besefte ik voor het eerst in mijn leven, dat het alles ineens was. Het was alles en niets. De opdracht leek op de koning: schimmig en onduidelijk. Ik besefte dat het vooral een voorrecht was geweest. Er was niemand anders in dit land die zo dicht bij de koning had geleefd als ik, zelfs zijn kabinetschef of secretaris niet. Ik had dingen gezien die zelfs zij niet had gezien. Zij, mevrouw Lilian Baels. Of koningin Elisabeth, de moeder van de koning. En dat maakte van mij op een of andere manier een exclusief, belangrijk persoon. Het gaf me een zekere macht.

    Ik liep het toilet uit en nam mijn plaats weer in, deze keer bijna in een andere gedaante. Er was een soort rust over me neergedaald. Mijn metamorfose was ook mijn ondervrager niet ontgaan.

    ‘U ziet er al een stuk beter uit, mijn waarde Kiewitz,’ zei hij. ‘Hebt u nu al uw boze demonen uit uw lijf gelost? Maar kom, we hadden het over bewijzen. Hebt u niets wat u me kan laten zien?’

    ‘Er was nooit tijd om familiekiekjes te nemen,’ zei ik half grappend. ‘Het weer was er nooit naar en de omstandigheden ook niet. U zal begrijpen dat de lucht altijd te grijs was, de stemming te neerslachtig en de foto’s te onscherp.’

    Hij moest even om mijn leugen lachen. Er waren natuurlijk wel enkele officiële foto’s gemaakt, onder meer in het bijzijn van staatssecretaris Meissner, maar die waren al gepubliceerd. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om naar enkele klanten bij de uitgang te kijken. Hielden ze me in het oog? Het kon. Ik was een getraind officier, maar de omstandigheden in dat belangrijkste jaar uit mijn leven hadden me van al mijn ankers losgeslagen.

    ‘Oké, alle begrip daarvoor,’ ging de journalist door. ‘Maar er moet toch iets geweest zijn. Wat kan u me vertellen over zijn positie?’

    ‘Ik heb een paar brieven.’

    ‘Van Leopold?’

    ‘Van uw vorst, ja,’ zei ik. ‘Maar die heb ik natuurlijk niet zomaar bij me. Het is niet zoals een paspoort of een tramkaart. U begrijpt dat die brieven heel veel voor me betekenen.’

    De journalist krabbelde met zijn potlood iets in zijn boekje.

    ‘Ja, maar u begrijpt toch ook wel dat ze een heleboel dingen kunnen verklaren. En daar heeft het volk recht op. Zijn verslag van de feiten, zijn Politiek Testament zoals het heet, is nogal eenduidig.’

    Ik haalde mijn schouders op.

    ‘U laat niet veel los, hè?’ vroeg hij. ‘Hebt u soms iets te verbergen? Er zijn zoveel vragen. Hoe stond Leopold tegenover u en de rest van de bezetters? Heeft hij werkelijk overwogen om te ontsnappen naar Engeland? Hield hij de Führer inderdaad aan het lijntje of meende hij het ernstig toen hij zei dat hij zijn troon wilde behouden in ruil voor vrijwillige ballingschap? En was hij inderdaad van plan om in Limburg de leiding over een soort provincie te voeren?’

    ‘U stelt de verkeerde vragen,’ zei ik.

    ‘Waarom? Dat zijn de vragen die de mensen bezighouden.’

    ‘Wel, ze hielden de koning niet bezig. Of toch niet in die volgorde.’

    ‘Hoe bedoelt u?’

    ‘Ik zal u vertellen hoe het allemaal was bij de koning,’ zei ik resoluut. ‘Maar dan moet u me wel eerst beloven dat die mannen daar bij de uitgang hier niet bij betrokken zijn.’

    Hij begreep het niet en keek achterom, naar de drie kaarters die er met hun mutsen en hun vuile tanden uitzagen als ordinaire boeren. De perfecte vermomming? ‘Die mannen? Dat zijn vaste klanten. Ik ken ze al langer dan vandaag.’

    Ik was maar voor een deel gerustgesteld.

    ‘U mag me vertrouwen,’ zei hij. ‘Ik ben geen spion. Ik ben maar een reporter op zoek naar een goed verhaal. Ik ben hier al een tijd gestationeerd, net zoals u een paar jaar geleden in Laken. Ik ben een vreemdeling hier, net als u. Ik zal zelfs geen partij kiezen, kolonel Kiewitz. We hebben allemaal foute dingen gedaan in de oorlog, ik ook, en ik heb alle begrip voor de koning. Hij zát in een benarde positie. Ik weet dat de waarheid nooit absoluut is; mij interesseert vooral wat voor man hij was.’

    ‘Hij was een man zoals de meesten van ons,’ zei ik.

    Ik sloeg de ogen neer en voegde eraan toe:

    ‘Of toch niet. Hij was meer dan dat.’

    ‘Een vriend?’ vroeg Delmarcelle.

    ‘Neen,’ zei ik snel. ‘Zo zou ik het niet noemen.’

    ‘Hoe dan wel?’

    Hij knikte naar de mouw waar ik al een paar jaar niets meer in had zitten.

    ‘Wat dan? U hebt uw rechterarm toch niet gedoneerd aan het Belgisch koningshuis?’

    ‘Het scheelde niet veel,’ zei ik.

    ‘U bent al even raadselachtig als hij,’ verweet hij me.

    ‘Uw vorst en ik waren geen vrienden maar zielsverwanten.’

    ‘Zielsverwanten?’

    ‘Ja, zo zou u ons kunnen noemen.’

    ‘Dat is een sterk woord, zeker als we bedenken dat u tot het andere kamp behoorde.’ Ik keek hem aan.

    ‘Wilt u het verhaal horen over de koning en mij? U bent dan wel geen spion, maar ik kan u alvast beloven dat het meer met spionage te maken heeft dan met eender wat.’

    Hij hield zijn potlood in de aanslag.

    En ik begon hem mijn verhaal te vertellen.

    2

    DE GEVANGENE IN BALLINGSCHAP

    - 1 -

    In de lente van 1940, meer bepaald op 30 mei, arriveerde ik met de trein in Brussel, waar een stel Duitse officieren op het perron stond te wachten om me naar het kasteel van Laken te escorteren. Ik had mijn opdracht enkele dagen eerder gekregen van Meissner, secretaris op het hoogste niveau, die rechtstreeks in contact stond met de Führer. In de trein had ik mijn ‘onderwerp’ bestudeerd. Ik had me al veel eerder verdiept in de levenswandel van Leopold III Philippe Charles Albert Meinrad Hubertus Marie Miguel, vierde Koning der Belgen. Zoals in tijden van oorlog zo vaak gebeurt, raast de tijd voorbij en komt het erop aan doortastend te zijn. De koning had zich merkwaardig snel een reputatie geschopt. Toen het onheil zich aftekende aan het oostfront – de annexatie van Oostenrijk en Tsjechoslovakije – sprak hij als een van de eersten heldhaftige woorden. Terwijl het Vlaamse landschap van koeien, prikkeldraad en akkers voorbijgleed, las ik de rapporten van Meissner nog eens door. Die waren samengesteld uit fragmenten van brieven, krantenartikels en officiële nota’s waaruit bleek dat de vorst zich als een verzetsstrijder had opgesteld. Hij verzette zich onder meer tegen de academische kandidatuur van een mogelijke landverrader. En in een kopie van een brief die hij op 6 maart 1939 aan de eerste minister van zijn land schreef, kwamen de eerste strubbelingen tussen de koning en zijn regering al aan het licht. Zoals ik het zag, werd de koning buitenspel gezet. Er werd geen of bijna geen rekening met hem gehouden. Voor hem dé reden om te dromen van een nieuw model waarin de ministers ondergeschikt waren aan het gezag van een monarch die het laatste woord zou hebben. Toen hij op 12 april 1939, een maand nadat Hitler Praag was binnengevallen, zijn ministers Pierlot, Spaak, De Man en nog een pak anderen uitnodigde om zijn standpunt duidelijk te maken, reageerde de regering zeer sceptisch. De koning was er niet om ze de les te lezen, en al zeker niet om de zaken op de spits te drijven door te verklaren dat het parlement in tijden van oorlog niet meer normaal kon functioneren.

    Om kort te gaan: de koning en zijn land hadden zich eerst neutraal opgesteld, maar een reeks ‘misverstanden’ deed iets anders vermoeden. Ik nam er een exemplaar van het weekblad Le Flambeau bij en las hun interpretatie van de brief die Leopold, samen met koningin Wilhelmina van Nederland, naar de leiders van Engeland, Frankrijk en Duitsland had gestuurd. De Lage Landen wilden zo ver mogelijk van de oorlog vandaan blijven. Volgens de bronnen was het er de vorst vooral om te doen de banden met Nederland te verstevigen, uit vrees dat hij de Duitse aanval op zijn eentje zou moeten afweren. Maar Le Flambeau interpreteerde het anders en zag er een voorzichtige toenadering tot de Führer in. In het buitenland was het een publiek geheim dat de Walen het niet meer zo begrepen hadden op de vorst, die als eerste koning een Vlaamse voordracht had gehouden aan de universiteit van Gent en die via zijn vrouw Astrid nauwe banden had met Zweden, op zijn beurt een bondgenoot van Duitsland.

    Waarom zat ik op de trein naar het kasteel van Laken als de vorst der Belgen toenadering zocht? Het gerucht deed de ronde dat, hoewel zijn eigen regering al was gevlucht naar Frankrijk, de koning op post bleef wegens een verborgen agenda. Verborgen voor iedereen, misschien zelfs ook voor hemzelf.

    Hij beschouwde zich als een krijgsgevangene zonder macht, een silent prisoner zonder politieke stem, en als een symbool voor de eenheid van een land dat dreigde uiteen te vallen.

    Maar bovenal was hij een koning, een vorst, en dat volstond voor mij.

    Hij had evengoed een opperwezen kunnen zijn, een Zeus die zich vlak voor de ondergang van het Oude Rijk met alle macht vastklampt aan zijn bergtop.

    De avond ervoor had ik in het hotel de slaap niet kunnen vatten, zozeer zag ik uit naar de ontmoeting met een koning.

    ‘Ik ga naar een koning.’

    Dat waren ook de kinderlijke woorden die ik had gebruikt in mijn laatste gesprek met een oude vriend, die evenzeer onder de indruk was. Mocht mijn arme moeder nog in leven zijn geweest, ze had het wellicht op haar grafsteen laten zetten: moeder van de man die de Koning der Belgen mocht bewaken.

    ‘Ik zal de belangrijkste contactpersoon worden tussen een koning en de Führer,’ legde ik mijn vriend in een paar woorden uit. ‘De verbindingsofficier. Een mooie titel, hé?’

    De trein kwam langzaam tot stilstand en ik borg in de aktetas de formulieren op die ik tijdens de rit voor me had uitgespreid.

    Op de paar foto’s van de koning die ik bij me had, zag Leopold III eruit als een prins, niet als een vorst. Hij was jong, knap, gracieus en had de aanblik van een filmster of een sportman. Een symmetrisch gezicht met een zachte kaaklijn en een gevoelige kin; de lichtjes wijkende haarlijn bezorgde hem een hoog voorhoofd, wat dan weer zijn levendige blik benadrukte. Hij had strakke lippen, maar vriendelijke en zachte ogen, een fijne neus en alle andere edele kenmerken van een adellijke familie: perfecte tanden en een slank, atletisch lichaam. Om kort te gaan: zijn voorkomen was vlekkeloos, zeker op de foto’s waarop hij in uniform uitdagend en vastberaden de lens inkeek.

    ‘Adjudant Kiewitz?’ vroeg de officier op het perron.

    Hij schudde me de hand en beval een korporaal met een knikje mijn bagage over te nemen: enkele koffers en een schrijfmachine. Ik bracht de Hitlergroet, maar hield de aktetas in de hand.

    ‘Ja,’ zei ik aarzelend.

    ‘Blij u te mogen ontmoeten,’ zei de officier.

    Hij was in het gezelschap van enkele andere Duitse officieren en een generaal die een ander uniform droeg, en werd voorgesteld als generaal Van Overstraeten, militair raadgever van de koning. Verder was ook kabinetschef Fredericq aanwezig die me onderweg vertelde dat de persoonlijke secretaris van de koning, graaf Robert Capelle, ‘thuis’ was gebleven in het kasteel, zoals het een secretaris betaamt. Later zou blijken dat zij drieën samen met de hofmaarschalk het vierkoppige ‘Mannenkoor’ vormden.

    ‘Als u ons wilt volgen,’ kreeg ik te horen. ‘De wagen staat te wachten.’

    Er werd niet veel gezegd. Men wist waarom ik gekomen was. De boodschap was duidelijk en ik straalde, alsof ik heel even zelf de vorst was en door een stel butlers werd opgewacht.

    Ik keek nog een laatste keer het perron rond en besefte dat ik alleen in deze omstandigheden deze rol op me kon nemen. De zomer hing in de lucht, maar ook de geur van gruwel en granaatinslagen. Het was het perfecte weer voor een klasuitstap van een dorpsschooltje op het platteland, tussen gouden korenvelden en okerkleurige zandwegjes; als de oorlog er tenminste niet was geweest. Maar die zou niet lang meer duren. De Duitse herdershonden trokken wild aan de leiband en blaften alle kanten op. Niets anders dan uniformen en laarzen waren te zien, en de meeste treinen die vertrokken, hadden iets ongelooflijk triestigs, alsof ze nooit meer zouden terugkomen.

    ‘Ik hoop dat u een comfortabele treinreis achter de rug heeft.’

    Ik wilde antwoorden dat ik me vooral had proberen in te leven in mijn ‘subject’, maar ik vond de juiste woorden niet. Zwijgzaam wilden we de trap naar beneden nemen, in de richting van de stationshal. Achter me hoorde ik plots een schot en toen ik even op de hoogste trede bleef staan, zag ik aan de overkant van het perron een trein die zich langzaam op gang trok. Toen de trein was vertrokken, werd op het andere perron duidelijk dat een man op de grond lag en dat een officier zijn handwapen, een Luger, weer wegstak. Het lichaam werd door twee andere mannen weggedragen.

    ‘De spanningen lopen de laatste dagen hoog op,’ zei de officier.

    Ik had meer belangstelling voor de Belgische generaal die zwijgzaam meeliep, als in stil protest verzonken. Ik keek ook uit naar de Duitse gouverneur en Militärbefehlshaber in België, von Falkenhausen, voor wie Meissner me had gewaarschuwd:

    ‘Als je hem ontmoet, wees dan op je hoede. Hij heeft het, zoals je wel weet, niet zo begrepen op de nazipartij. Het is me een raadsel waarom hij nog kan aanblijven als Duits gouverneur.’

    Maar von Falkenhausen was niet van de partij en dus moest ik het doen met deze mannen, pionnen die hun positie hadden ingenomen op het schaakbord van het Europese vasteland.

    ‘Het is hier altijd vrij druk en luidruchtig, maar u zal zien: eenmaal in Laken, in het kasteel, is het een stuk rustiger. Het lijkt daar wel een eiland, afgesneden van de buitenwereld. Is het niet, generaal Van Overstraeten?’

    Er kon bij de officier maar een korte, flauwe glimlach af. Net nadat we de hal van het station uit waren gelopen en voor we in de wagen stapten, zag ik dat enkele mannen op een afstand werden gehouden.

    ‘We hebben het nieuws van uw komst geheim proberen te houden,’ vertelde de officier, wiens naam ik nog altijd niet had achterhaald. ‘Maar het is niet gelukt. De kranten hebben er al over bericht.’

    ‘Ik begrijp dat we niet bepaald populair zijn,’ zei ik en besefte hoe belachelijk dat wel moest klinken, maar de officier zei:

    ‘Vergis u niet, de kranten en het volk protesteren niet tegen ons of tegen u. Ze protesteren tegen hun eigen regering, die in hun ogen de vorst in de steek heeft gelaten.’ Ik ging op de achterbank van de wagen zitten, net op tijd zo bleek, want een onstuimige jongeman wierp zich op de zijruit. Geen idee wat hij van plan was, maar het duurde niet lang, want hij werd op slag gegrepen door twee soldaten, die hem wegtrokken en neerknuppelden. Ik keek de andere kant op, maar daar stond een ander paar officieren de wagen in de gaten te houden. Ik kon me vergissen, maar zij hadden een sluwe en uitdagende grijns op het gezicht, als een stel hongerige coyotes op de uitkijk.

    ‘De gemoederen zijn inderdaad oververhit,’ zei ik.

    ‘De koning is al op de hoogte gebracht van uw bezoek,’ legde de officier uit.

    Dat was een geruststelling. Het was nog wat te vroeg om naar zijn reactie te polsen, dus hield ik me op de vlakte. Ik was tenslotte een indringer, niet alleen in zijn land, maar ook in zijn stad, in zijn kasteel, in zijn privéleven. Ik was de man die het commando over de leefwereld van een vorst zou overnemen, de maître van het paleis.

    ‘U hebt ongetwijfeld gehoord over wat er is gebeurd met de regering?’ vroeg generaal Van Overstraeten.

    Het waren zijn eerste woorden. Hij sprak heel vastberaden.

    ‘Ja, ik heb het nieuws enkele dagen geleden gelezen in de krant,’ zei ik.

    ‘Ze zitten momenteel in het buitenland en doen er alles aan om de koning te overhalen zich bij hen te voegen. Ze zijn ervan overtuigd dat de leiders met één stem moeten spreken. Eendracht maakt macht en al die onzin.’

    ‘Waarom heeft hij hun advies dan niet gevolgd?’

    De generaal weigerde te antwoorden en liet het over aan de officier, die zich op de voorbank omdraaide en grijnsde:

    ‘Ja, dat zult u hem zelf moeten vragen. Daarvoor bent u hier, nietwaar?’

    Ik keek naar de generaal, die zijn hoofd bijna in zijn schoot begroef. Ik was hier toch om de koning te bewaken? Zo luidde de officiële opdracht van hogerhand. Er was me niets verteld over een soort spionageopdracht die erin bestond te achterhalen wat de precieze plannen van de vorst waren. Ik was de verbindingsofficier. Wat hield dat woord ‘verbinding’ in? Werd van me verwacht dat ik in het hoofd van de vorst kroop, om zijn gedachten en plannen te lezen? De waarheid was dat ik in mijn leven nog niet echt veel ‘verbintenissen’ had aangegaan. Zowel op relationeel als op vriendschappelijk vlak hield ik de nodige afstand, om mezelf te beschermen. Het hoogst haalbare waren zakelijke verbintenissen, en zelfs daarin moest ik altijd mijn meerdere erkennen.

    ‘U zal merken dat de vorst een raadselachtig man is, adjudant Kiewitz. Hij laat nooit het achterste van zijn tong zien, niet aan het volk, niet aan zijn huispersoneel, neen, zelfs niet aan zijn eigen moeder. Het is aan u om zijn vertrouweling te worden.’ ‘Vertrouweling? Ik ben een Duits officier.’

    ‘Ja, daar ligt de uitdaging.’

    ‘Ik snap niet hoe ik dat voor elkaar kan krijgen.’

    ‘Met alle respect, maar misschien moet u het protocol achterwege laten en in mensentermen gaan denken. We zijn en blijven tenslotte mensen, nietwaar?’

    Ik dacht heel even aan de geruchten die de ronde deden in Warschau, de clandestiene praktijken van de SS en de Gestapo in de buitenwijken en de geheime plannen binnen de partij voor het treinnetwerk.

    ‘Ja, ik neem aan van wel,’ zei ik.

    De wagen had het centrum van Brussel verlaten en naderde nu het kasteel van Laken.

    ‘We staan volledig te uwer beschikking, adjudant,’ zei de officier. ‘Maakt u zich geen zorgen. U bent de hoogste Duitser in rang op het kasteel. Uw wens is wet.’ Hij speelde ondertussen de gids, wees op luchtige wijze naar een paar monumenten en gaf een beetje uitleg, alsof hij hier al zijn hele leven woonde.

    ‘We zijn er,’ zei de officier toen we het domein van Laken opreden. ‘Uw buitenverblijf voor de rest van de zomer. Laat het u welgevallen.’

    Het was alsof ik een wereld binnenreed waar de tijd was blijven stilstaan. Geen vliegtuigen, geen luchtalarm, geen lijken op straat, geen geblaf van honden, geen stank van riolen, geen hongerige blikken, geen soldaten, niets. Achter het grote hek waren alleen oneindige landschapstuinen te zien, als die van Versailles, het kraaknette kasteel, de bijbehorende residentiële villa’s en het gemillimeterde park. Het fronton en de koepel die centraal stonden, werden ondersteund door een reeks zuilen in neoclassicistische stijl. Het was alsof ik een sprookjesdorp binnenreed, ik de prins, die de koning zou komen bezoeken, dingend naar de hand van zijn dochter. Ik betrad een andere dimensie, een poort naar de hemel, waar de engelen zich achter zware gordijnen voor de gruwel op straat verstopten.

    Maar ik mocht me niet vergissen: dit was geen sprookje, het was slechts het decor voor een poppenspel.

    - 2 -

    Net voor ik het kasteel via de monumentale trappen van het achttiende-eeuwse landhuis in Palladiostijl betrad, zag ik dat de Belgische driekleur op de koepel was vervangen door de vlag van het Derde Rijk. Dat was echter slechts één detail, een onbeduidend radertje in

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1