Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De zwarte tulp
De zwarte tulp
De zwarte tulp
Ebook308 pages4 hours

De zwarte tulp

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

De Zwarte Tulp begint als het Nederlandse staatshoofd Johan de Witt en zijn broer Cornelis door hun eigen landgenoten worden gelyncht. Die gebeurtenis, een van de meest pijnlijke in de Nederlandse geschiedenis, wordt door Dumas met grote intensiteit beschreven.De roman speelt zich af in de anderhalf jaar na de moord op de gebroeders De Witt. In Haarlem kan een groot geldbedrag worden gewonnen door degene die iets heel zeldzaams weet te kweken: een zwarte tulp. De roman volgt de jonge Cornelius van Baerle, die er bijna in geslaagd is een zwarte tulp te cultiveren als hij in de gevangenis van Loevestein wordt gegooid. Cornelius ontmoet de dochter van de cipier, Rosa, en een romance is begonnen.La Tulipe Noire is een historische roman, voor het eerst uitgegeven in 1850. De roman werd al in 1921 bewerkt tot een stomme film. De roman is sindsdien zowel als speelfilms, miniaturen en een musical verschenen.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateJan 17, 2020
ISBN9788726116434
De zwarte tulp
Author

Alexandre Dumas

Alexandre Dumas (1802-1870), one of the most universally read French authors, is best known for his extravagantly adventurous historical novels. As a young man, Dumas emerged as a successful playwright and had considerable involvement in the Parisian theater scene. It was his swashbuckling historical novels that brought worldwide fame to Dumas. Among his most loved works are The Three Musketeers (1844), and The Count of Monte Cristo (1846). He wrote more than 250 books, both Fiction and Non-Fiction, during his lifetime.

Related to De zwarte tulp

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Related categories

Reviews for De zwarte tulp

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De zwarte tulp - Alexandre Dumas

    De zwarte tulp

    Translated by

    Thomas Adolf Quanjer

    Original title

    La Tulipe noire

    Coverdesign: Breth Design

    Coverillustration: Shutterstock

    Copyright © 1850, 2019 Alexandre Dumas and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726116434

    1. e-book edition, 2019

    Format: EPUB 2.0

    All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    SAGA Egmont www.saga-books.com – a part of Egmont, www.egmont.com

    I.

    EEN DANKBAAR VOLK.

    ’t Was de 20ste Augustus 1672 te ’s-Gravenhage, de zoo levendige, zindelijke, kokette stad, waar het, zou men zeggen, elken dag Zondag was; ’s-Gravenhage met zijn schaduwrijk bosch, welks hooge boomen tot boven zijn Gothische huizen reikten, met zijn breede spiegelende grachten, waarin zijn klokketorens met bijna Oostersche koepels weerkaatst werden; — ’s-Gravenhage, de hoofdstad der zeven Vereenigde Provinciën, waar zich langs al de verkeerswegen een zwart-en-roode stroom bewoog van gehaaste, hijgende, onrustige burgers — die zich, met het mes in den gordel, het musket op den schouder, of den stok in de hand, naar het Buitenhof spoedden, naar de geduchte gevangenis, waarvan nog heden de getraliede vensters getoond worden, waarin, sedert de tegen hem door den chirurgijn Tichelaar ingebrachte beschuldiging van moord, Cornelis de Witt, broeder van den gewezen raadpensionaris van Holland, smachtte.

    Indien de geschiedenis van dien tijd, en vooral van het jaar, in ’t midden waarvan wij ons verhaal beginnen, niet op onverbreekbare wijze verbonden was met de twee namen, die we zooeven aanhaalden, zouden de enkele ophelderende regels, die wij laten volgen, een onnoodige uitweiding kunnen schijnen; doch wij waarschuwen terstond den lezer, dien ouden vriend, wien wij steeds op onze eerste bladzijde een genoegen beloven, en aan wien wij, in de volgende bladzijden, zooveel het ons mogelijk is, woord zullen houden; maar wij waarschuwen, zeggen we, onzen lezer, dat die ophelderingen even onmisbaar zijn voor de duidelijkheid onzer geschiedenis, als voor het juiste begrip van de groote politieke gebeurtenis, waarmede deze geschiedenis samengaat.

    Cornelis de Witt, Ruwaard van Putten, dat wil zeggen dijkgraaf van dat land, oud-burgemeester van Dordrecht, zijn geboortestad, en afgevaarde der Hollandsche staten, was negenenveertig jaar, toen het Hollandsche volk, de republiek moede — zooals Jan de Witt, raadpensionaris van Holland die begreep — door een levendig verlangen naar het stadhouderschap werd aangegrepen, hetwelk het door Jan de Witt aan de Vereenigde Provinciën opgedrongen eeuwig edict, voor immer in Holland had afgeschaft.

    Het is zeldzaam als de volksgeest, in zijn grillige evoluties, achter een beginsel niet een persoon ziet; zoo zag het volk, achter de republiek, de twee strenge figuren der gebroeders de Witt, deze Hollandsche Romeinen, die het onwaardig vonden den nationalen smaak te vleien, en onbuigbare vrienden waren van een vrijheid zonder teugelloosheid, en een voorspoed zonder overdaad — evenals het, achter het stadhouderschap, het gebogen, ernstige en peinzende hoofd zag van den jeugdigen Willem van Oranje, dien zijn tijdgenooten den bijnaam gaven van den Zwijger, wat door de nakomelingschap overgenomen werd. ¹ )

    De twee de Witten ontzagen Lodewijk XIV, wiens zedelijk overwicht over geheel Europa zij voelden toenemen, en wiens stoffelijk overwicht op Holland zij gevoeld hadden door het succes van dien wonderbaren veldtocht aan den Rijn, vermaard door den romanheld, dien men graaf de Guisse noemde, en bezongen door Boileau, een veldtocht die in drie maanden de macht der Vereenigde Provinciën deed ineenstorten.

    Lodewijk XIV was sedert lang een vijand der Hollanders, die hem beleedigden of hem bespotten, zij het ook meestal door den mond der naar Holland uitgeweken Franschen. De nationale hoogmoed maakte er den Mithridates der republiek van. Er bestond dus tegen de de Witten de dubbele verbittering, die een gevolg is van een nadrukkelijk verzet, gevolgd door een macht, die strijdt tegen den volkswil, en van de natuurlijke vermoeidheid, aan alle overwonnen volken eigen, wanneer zij hopen, dat een ander hoofd hen uit hun verderf en schande zal redden.

    Dat andere hoofd, geheel gereed om op den voorgrond te treden, geheel gereed om zich te meten met Lodewijk XIV, hoe reusachtig diens toekomstig geluk scheen te zullen zijn, was Willem, Prins van Oranje, zoon van Willem II, en, door Henriëtte Stuart, kleinzoon van Karel I van Engeland — dat zwijgende kind, waarvan we gezegd hebben, dat men zijn schaduw achter het stadhouderschap zag te voorschijn treden.

    Deze jonge man was in 1672 twee-en-twintig jaar oud. Jan de Witt was zijn gouverneur geweest en had hem opgevoed met het doel, van dezen geboren prins een goed burger te maken. Hij had hem, in zijn liefde voor het vaderland, die hij hooger stelde dan de liefde voor zijn leerling, door het eeuwig edict, de hoop op het stadhouderschap ontnomen. Maar God had gelachen over deze aanmatiging der menschen, die de aardsche machten maken en ontbinden, zonder den hemelschen Koning te raadplegen; èn door de luimen der Hollanders èn door den schrik, dien Lodewijk XIV inboezemde, kwam Hij er toe, de politiek van den Raadpensionaris te veranderen, en het eeuwig edict op te heffen, door het stadhouderschap te herstellen voor Willem van Oranje, met wien Hij zijn oogmerken had, welke nog verscholen waren achter de geheimzinnige verborgenheden der toekomst.

    De Raadpensionaris boog voor den wil zijner medeburgers; doch Cornelis de Witt was koppiger, en ondanks de bedreigingen met den dood door het Oranjegezinde gepeupel, dat hem in zijn huis te Dordrecht belegerde, weigerde hij de acte tot herstel van het stadhouderschap te onderteekenen.

    Op aandrang van zijn weenende vrouw, teekende hij eindelijk, slechts achter zijn naam de twee letters v. c. (vi coactus) voegend, wat beteekende: door overmacht gedwongen.

    ’tWas dan een werkelijk wonder, dat hij dien dag aan den aanslag zijner vijanden ontkwam.

    Wat Jan de Witt aangaat, die sneller en gemakkelijker toegaf aan den wil zijner medeburgers, ’t ging hem daarom niet voordeeliger. Eenige dagen later werd hij het slachtoffer van een poging tot moord. Toch stierf hij niet aan de wonden, hem door messteeken toegebracht.

    Dat was niet voldoende voor wat de Oranjegezinden verlangden. Het leven der twee broeders was een voortdurende hinderpaal voor hun plannen; zij veranderden daarom tijdelijk van tactiek, vrij om op het gegeven oogenblik het tweede door het eerste te bekronen, met behulp van den laster, wat zij niet door den dolk hadden kunnen volvoeren.

    ’t Is zeldzaam, dat zich op een gegeven oogenblik, onder Gods hand, een groot man bevindt, om een groote daad te volvoeren; en dat is de reden, waarom in de geschiedenis, zoodra zich bij toeval die door de Voorzienigheid geschapen combinatie voordoet, onmiddellijk de naam van dien uitverkoren man wordt geboekt, om hem voor de bewondering der nakomelingschap te bewaren.

    Maar wanneer de duivel zich bemoeit met menschelijke zaken, om een bestaan te vernietigen of een Rijk omver te werpen, is het wel zeldzaam, dat er niet onmiddellijk onder zijn bereik een ellendeling is, wien hij slechts een woord heeft in te fluisteren, om hem onmiddellijk aan ’t werk te doen gaan.

    De ellendeling, die bij deze gelegenheid geheel klaar stond om de agent van den boozen geest te zijn, heette, zooals we meenen reeds gezegd te hebben, Tichelaar, en was chirurgijn van beroep.

    Hij kwam verklaren, dat Cornelis de Witt, wanhopig, zooals hij trouwens door de intrekking van het eeuwig edict bewezen had, en in haat ontstoken tegen den Prins van Oranje, aan een moordenaar had opgedragen, de republiek van den nieuwen stadhouder te verlossen, en dat hij, Tichelaar, die moordenaar was, doch dat hij, door wroeging gekweld, reeds bij de enkele gedachte, dat men die daad aan hem vroeg, liever de misdaad verried dan die te bedrijven.

    Men beoordeele thans de uitbarsting, die er bij de tijding van dit complot onder de Oranjegezinden ontstond. De procureur-crimineel deed Cornelis den 16den Augustus 1672 in zijn woning gevangennemen; de Ruwaard van Putten, de edele broeder van Jan de Witt, onderging in een vertrek van het Buitenhof de voorloopige marteling, om hem, evenals aan de laagste misdadigers, de bekentenis af te persen van zijn beweerd complot tegen Willem.

    Maar Cornelis was niet alleen een groote geest, doch had ook een groot hart. Hij was van die familie van martelaren, welke, het politiek geloof hebbend zooals hun voorouders het godsdienstig geloof bezaten, glimlachen bij de kwellingen; en gedurende de foltering zei hij, met vaste stem, de verzen scandeerend, de eerste strophe op van Justum et tenacem van Horatius, terwijl hij niets bekende, en niet alleen de kracht maar ook het fanatisme zijner beulen uitputte.

    De rechters ontsloegen niettemin Tichelaar van elke beschuldiging, en spraken niettemin over Cornelis een vonnis uit, dat hem ontsloeg uit al zijn ambten en waardigheden, hem veroordeelend in de kosten van het geding, en hem voor eeuwig verbannend uit het grondgebied der republiek.

    Dit was reeds iets ter voldoening van het volk, aan welks belangen Cornelis de Witt zich voortdurend had toegewijd, dit vonnis, niet alleen tegen een onschuldige, maar zelfs tegen een groot burger uitgesproken. Toch was het, zooals men zien zal, niet genoeg.

    De Atheners, die een mooien roep van ondankbaarheid hebben nagelaten, legden het, in dit opzicht, tegen de Hollanders af. De eersten hadden zich tevreden gesteld met Aristides te verbannen.

    Jan de Witt had, bij het eerste gerucht over de inbeschuldiging-stelling van zijn broeder, zijn ontslag ingediend als Raadpensionaris. Ook hij was waardig beloond voor zijn toewijding aan het land. Hij nam in zijn ambteloos leven zijn zorgen en zijn wonden mede, de eenige voordeelen, welke meestal eerlijke lieden inoogsten, die schuldig zijn, voor hun vaderland gewerkt te hebben, terwijl zij zich zelf vergaten.

    Gedurende dien tijd wachtte Willem van Oranje, zonder de ontknooping met al de hem ten dienste staande middelen te verhaasten, totdat het volk, welks afgod hij was, hem van de lichamen der twee broeders de twee treden gemaakt had, noodig om den zetel van het stadhouderschap te bestijgen.

    Thans, op den 20sten Augustus 1672, zooals we in het begin van dit hoofdstuk gezegd hebben, liep de geheele stad naar het Buitenhof, om tegenwoordig te zijn, wanneer Cornelis de Witt den kerker zou verlaten, om in ballingschap te gaan, en te zien, welke sporen de foltering had achtergelaten op het edele lichaam van den man, die zoo goed zijn Horatius kende.

    Laten wij ons haasten er bij te voegen, dat die menigte, welke zich naar het Buitenhof begaf, er niet alleen heenging met het onschuldige voornemen een schouwspel bij te wonen, maar dat velen onder hun gelederen er op gesteld waren, een rol te spelen, of liever een rol dubbel te bezetten, die zij meenden, slecht vervuld te zijn geweest.

    Wij willen spreken over de rol van beul.

    Er waren anderen, ’t is waar, die toestroomden met minder vijandige voornemens. Hun was het alleen te doen om dat altijd voor de menigte aantrekkelijke schouwspel, waarmede het den instinctmatigen hoogmoed vleit, om iemand in ’t stof te zien, die langen tijd verheven was.

    Deze Cornelis de Witt, de man zonder vrees, zei men, was hij niet opgesloten, verzwakt door de foltering? Zou men hem niet zien, bleek, bloedig, beschaamd? Was het geen mooie triomf voor deze burgerij, heel anders afgunstig dan het volk, en waaraan elk goed burger van ’s-Gravenhage moest deelnemen?

    En dan, zoo dachten de Oranjegezinde opruiers, handig verspreid onder deze menigte, waarvan zij rekenden zich te bedienen als van een scherp en tegelijk stomp instrument, zou men niet van af het Buitenhof tot aan de stadspoort een gelegenheid kunnen vinden om wat slijk te gooien, zelfs eenige steenen, naar dien Ruwaard van Putten, die niet alleen het stadhouderschap aan den Prins van Oranje slechts vi coactus had geschonken, maar die hem zelfs had willen laten vermoorden?

    Zonder te rekenen, voegden de barsche vijanden van Frankrijk er bij, dat, wanneer men goed deed en wanneer men braaf was in ’s-Gravenhage, men Cornelis de Witt niet naar zijn ballingschap moest laten vertrekken, omdat hij, eenmaal buiten zijnde, al zijn intriges met Frankrijk weer zou aanknoopen, en van het goud van den markies de Louvois zou leven met zijn grooten schelm van een broeder Jan.

    Men voelt wel dat de toeschouwers onder een dergelijken toestand méér liepen dan wandelden. Dáárom spoedden de inwoners van ’s-Gravenhage zich naar het Buitenhof.

    Te midden van hen, die zich het meeste haastten, liep, met razernij in het hart en zonder vastgesteld, plan, de eerzame Tichelaar, door de Oranjegezinden beschouwd als een held van rechtschapenheid, nationale eer en christelijke liefde.

    Die brave schelm vertelde, ze verfraaiend met al de bloemen van zijn geest en met al de hulpmiddelen zijner verbeelding, van de aanslagen welke Cornelis de Witt had gedaan op zijn deugd, van de sommen die hij beloofd had, en van de helsche listen van te voren gesmeed, om voor hem, Tichelaar, al de moeilijkheden van den moord te vereffenen.

    En elke volzin van zijn toespraak, door het volk gretig opgevangen, verwekte kreten van geestdriftige liefde voor den Prins van Oranje, en kreten van blinde woede tegen de gebroeders de Witt.

    Het volk kwam er toe, die onbillijke rechters te vervloeken, wier vonnis een zoo afschuwelijken misdadiger, als dien schelm van een Cornelis, heelhuids liet ontsnappen.

    En eenige opruiers herhaalden met zachte stem:

    „Hij gaat weg! hij gaat ons ontsnappen!"

    Waarop anderen antwoordden:

    „Te Scheveningen wacht hem een schip, een Fransch schip. Tichelaar heeft het gezien."

    „Moedige Tichelaar! brave Tichelaar!" — riep de menigte in koor.

    „Zonder te rekenen — zei een stem, „dat Jan, die een niet minder groote verrader is dan zijn broeder, gedurende deze vlucht van Cornelis, eveneens ontsnappen zal.

    „En de twee schelmen gaan in Frankrijk ons geld verteren, het geld onzer schepen, onzer arsenalen, onzer aan Lodewijk XIV verkochte werven."

    „Laten wij hun vertrek beletten!" — riep de stem van een patriot, die voortvarender was dan de anderen.

    „Naar de gevangenis! Naar de gevangenis!" — herhaalde het koor.

    En op die kreten begonnen de burgers harder te loopen, werden de musketten geladen, begonnen de bijlen te glinsteren en de oogen te schitteren.

    Echter was er nog geen daad van geweld gepleegd, en de linie der ruiters, die de toegangen tot het Buitenhof bewaakte, bleek koel, rustig en stil, méér dreigend door haar flegma, dan die geheele burgerschare door haar kreten, haar opwinding en haar bedreigingen, onbeweeglijk onder den blik van hun chef, ritmeester der Haagsche cavalerie, die zijn sabel buiten de scheede, doch benedenwaarts, met de punt naast zijn stijgbeugel gericht hield.

    Deze troep, het eenige bolwerk om de gevangenis te verdedigen, hield door zijn houding niet alleen de wanordelijke en luidruchtige volksmenigte in bedwang, maar ook het detachement der burgerwacht, dat, tegenover het Buitenhof geplaatst, om, voor gezamenlijke rekening met den troep, de orde te bewaren, aan de rustverstoorders het voorbeeld gaf door de oproerige kreten:

    „Leve Oranje! Weg met de verraders!"

    De tegenwoordigheid van Tilly en zijn ruiters was wel is waar een heilzame rem voor al deze burgersoldaten, doch een oogenblik later wonden zij zich door hun eigen kreten op, en daar zij niet begrepen, dat men moed kon hebben zonder te schreeuwen, schreven zij het stilzwijgen der ruiters toe aan bedeesdheid, en naderden zij de gevangenis, in hun gevolg de geheele volkshoop medeslepend.

    Doch toen stelde graaf Tilly zich geheel alleen in hun weg, en slechts zijn sabel opheffend, terwijl hij de wenkbrauwen fronste, vroeg hij:

    „Wel! mijnheeren van de burgerwacht, waarom gaat u voorwaarts, en wat wenscht u?"

    De burgers bewogen hun musketten, onder herhaling der kreten:

    „Leve Oranje! Weg met de verraders!"

    „Leve Oranje! goed! — zei Tilly, „ofschoon ik vroolijke gezichten boven norsche gezichten verkies. Dood aan de verraders! zoo ge wilt, zoover ge het door kreten maar zoudt willen. Schreeuwt zooveel het u behaagt: „Dood aan de verraders! Maar wat betreft, hen werkelijk ter dood te brengen, ben ik hier om dat te beletten, en ik zal het beletten."

    En zich dan tot zijn soldaten keerend, riep hij:

    „Omhoog de wapens, soldaten!"

    De soldaten van Tilly gehoorzaamden aan het bevel met een rustige juistheid, die onmiddellijk burgerij en gepeupel deed achteruitwijken, niet zonder een wanorde, die den cavalerie-officier deed glimlachen.

    „Kom, kom! — zei hij op den spotzieken toon, die alleen bij den degen past, „weest maar gerust, burgers; mijn soldaten zullen geen schot doen; maar van uw kant zult gij de gevangenis geen enkelen pas naderen.

    „Weet u wel, mijnheer de officier, dat wij musketten hebben?" — zei de commandant der burgerij op woedenden toon.

    „Ik zie waarachtig wel, dat u musketten hebt — antwoordde Tilly — „u laat ze mij genoeg voor de oogen schitteren; maar let u dan ook eens op, dat wij pistolen hebben, dat het pistool op vijftig pas bewonderenswaardig weet te treffen, en dat u slechts vijf en twintig pas van ons verwijderd zijt.

    „Dood aan de verraders!" — riep de verbitterde burgercompagnie.

    „Och kom, u zegt altijd hetzelfde — bromde de officier, „dat is vervelend!

    En hij nam zijn plaats weer in aan het hoofd van zijn troep, terwijl het rumoer in den omtrek van het Buitenhof toenam.

    Het verhitte volk wist niet, dat op ’t zelfde oogenblik, dat het begeerig was naar het bloed van één zijner slachtoffers, het andere, alsof het haast had, zijn noodlot tegemoet te gaan, op honderd pas afstand van het plein voorbijging achter de volksmenigte en de ruiters, om zich naar het Buitenhof te begeven.

    Werkelijk stapte Jan de Witt uit zijn koets, om met een bediende rustig te voet het voorplein der gevangenis over te steken.

    Hij gaf zijn naam op aan den cipier, die hem trouwens kende, door te zeggen:

    „Goedendag, Gryphus, ik kom mijn broeder Cornelis de Witt halen, die zooals ge weet veroordeeld is tot ballingschap, om hem buiten de stad te brengen."

    En de cipier, een soort tamme beer, gedresseerd op het openen en sluiten der gevangenispoort, groette hem, en liet hem het gebouw binnen, waarna hij de poort achter hem sloot.

    Op tien pas afstand ontmoette hij een mooi meisje van zeventien of achttien jaar, in Friesche kleederdracht, dat een bekoorlijke neiging voor hem maakte; en zijn hand langs haar kin strijkend, vroeg hij:

    „Dag, goede, mooie Rosa, hoe maakt het mijn broeder?"

    „O, mijnheer — antwoordde het meisje, „’t is niet het kwaad, dat ze hem gedaan hebben, dat ik voor hem vrees: het kwaad dat ze hem gedaan hebben, is voorbij.

    „Wat vrees je dan, lieve kind?"

    „Ik vrees het kwaad, dat ze hem willen doen, mijnheer."

    „O! ja — zei de Witt, „dat volk, niet waar?

    „Hoort u het?"

    „’t Is werkelijk erg oproerig; maar wanneer het ons zal zien — we hebben het nooit anders als goed gedaan ― zal het waarschijnlijk wel rustig worden."

    „Dat is ongelukkig geen reden" — mompelde het meisje, heengaande, om aan een gebiedenden wenk van haar vader te gehoorzamen.

    „Neen, kind, neen; ’t is waar wat je daar zegt."

    En hij vervolgde zijn weg.

    „Daar is nu — mompelde hij, „een meisje, dat waarschijnlijk niet lezen kan, en bij gevolg niets gelezen heeft, en die de wereldgeschiedenis in een enkel woord samenvat.

    En steeds even rustig, maar somberder dan bij zijn binnenkomen, vervolgde de oud-Raadpensionaris zijn weg naar het vertrek van zijn broeder.

    ––––––

    II.

    DE TWEE BROEDERS.

    Zooals de mooie Rosa, in haar twijfel vol voorgevoelens, het gezegd had, deden de burgers, terwijl Jan de Witt de steenen trap opging, die naar de gevangenis van zijn broeder Cornelis voerde, hun best, om den troep van Tilly, die hun in den weg stond, te verwijderen.

    Waarop het volk, dat de goede bedoeling hunner wacht op prijs stelde, luidkeels riep: „Leve de burgerij!"

    Wat Tilly, die even voorzichtig als flink was, betreft, hij onderhandelde met deze burgerwacht onder de opgeheven pistolen van zijn escadron, hun zoo goed mogelijk uitleggend, dat het door de staten gegeven bevel hem verplichtte, het gevangenisplein en zijn omgeving met drie escadrons te bewaken.

    „Waarom dat bevel? Waarom de gevangenis te bewaken?" — riepen de oranjegezinden.

    „O!" — antwoordde de ritmeester, „u vraagt me terstond méér dan ik beantwoorden kan. Men heeft mij gezegd: bewaak; en ik bewaak. U, die bijna militairen zijt, mijnheeren, weet toch, dat er over een bevel niet te redetwisten valt."

    „Maar men heeft u die order gegeven, opdat de verraders de stad kunnen verlaten!"

    „Dat zou wel kunnen zijn, omdat de verraders tot ballingschap veroordeeld zijn" — antwoordde Tilly.

    „Maar wie heeft die order gegeven?"

    „De staten, voor den drommel!"

    „De staten plegen verraad!"

    „Daar weet ik niets van."

    „En u zelf pleegt verraad."

    „Ik?"

    „Ja, u."

    „Zoo, zoo! laat ons elkaar goed verstaan, heeren burgers! Wie zou ik verraden? de staten? Ik kan hen niet verraden, daar ik, in hun soldij zijnde, hun bevel stipt opvolg."

    En, daar de graaf zoo volkomen gelijk had, dat er over zijn antwoord niet viel te redetwisten, verdubbelden het getier en de bedreigingen; waarop de graaf met alle mogelijke hoffelijkheid antwoordde:

    „Maar, heeren burgers, ik bid u, ontlaadt uw musketten; bij toeval zou er een kunnen afgaan, en als het schot een mijner ruiters trof, zouden wij twee honderd mannen neervellen, wat ons erg spijten zou; maar u nog méér, aangezien dit niet in uw voornemens ligt, noch in de mijne."

    „Indien u dat deedt — riepen de burgers, „zouden wij op onze beurt op u schieten.

    „Ja, maar wanneer u, op ons schietend, ons allen van den eersten tot den laatsten man zoudt

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1