Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Oorlog en vrede 2
Oorlog en vrede 2
Oorlog en vrede 2
Ebook681 pages9 hours

Oorlog en vrede 2

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

"Oorlog en Vrede" volgt vijf adellijke families - het geslacht Bezukhov, het geslacht Bolkonsky, het geslacht Rostov, het geslacht Kuragin en het geslacht Drubetskij - tijdens de veldtocht van Napoleon tegen Rusland in de vroege jaren 1800. Het machtige Russische rijk van de tsaar wankelt in deze periode die wereldgeschiedenis zal schrijven.De slag bij Austerlitz speelt een belangrijke rol in de roman, als een prelude op de latere poging van Napoleon om Rusland binnen te vallen. Een van de hoofdpersonen, prins Andrei, eindigt in het heetst van de strijd als krijgsgevangene van de Fransen, waarna hij Napoleon ontmoet, van wie hij veel had verwacht, maar hij ziet alleen een kleine, ijdele man bedwelmd door het idee van militaire overwinningen. Door zijn universele karakter is "Oorlog en Vrede", een van de krachtigste literaire werken ooit en een van 's werelds grootste klassiekers.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateNov 9, 2018
ISBN9788726109726
Oorlog en vrede 2
Author

Leo Tolstoy

Leo Tolstoy (1828-1910) was a Russian author of novels, short stories, novellas, plays, and philosophical essays. He was born into an aristocratic family and served as an officer in the Russian military during the Crimean War before embarking on a career as a writer and activist. Tolstoy’s experience in war, combined with his interpretation of the teachings of Jesus, led him to devote his life and work to the cause of pacifism. In addition to such fictional works as War and Peace (1869), Anna Karenina (1877), and The Death of Ivan Ilyich (1886), Tolstoy wrote The Kingdom of God is Within You (1893), a philosophical treatise on nonviolent resistance which had a profound impact on Mahatma Gandhi and Martin Luther King Jr. He is regarded today not only as one of the greatest writers of all time, but as a gifted and passionate political figure and public intellectual whose work transcends Russian history and literature alike.

Related to Oorlog en vrede 2

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Reviews for Oorlog en vrede 2

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Oorlog en vrede 2 - Leo Tolstoy

    Eerste hoofdstuk.

    I.

    De inval.

    1807—1812.


    In 1808 begaf keizer Alexander zich naar Erfurt, om een nieuwe samenkomst met Napoleon te hebben; de pracht, die hierbij werd tentoongespreid, gaf de hooge Petersburger kringen langen tijd stof tot onderhoud.

    In 1809 was de verhouding tusschen de beide scheidsrechters der wereld, zooals men in die dagen de twee souvereinen noemde, zoo vriendelijk, dat, toen Napoleon Oostenrijk den oorlog verklaarde, keizer Alexander een Russisch legerkorps aan de grenzen bijeentrok, om zijn vroegeren vijand tegen zijn vroegeren bondgenoot te ondersteunen. Tezelfder tijd liep een gerucht, dat er sprake zou zijn van een huwelijk tusschen Napoleon en een der zusters van den czaar.

    Behalve de plannen en waarschijnlijke gebeurtenissen, die op de buitenlandsche politiek betrekking hadden, wekten ook de vastgestelde hervormingen in alle onderdeelen van het binnenlandsch bestuur op dit tijdstip in de Russische kringen de levendigste belangstelling. Doch ondanks deze ernstige zaken ging het gewone dagelijksche leven, het eigenlijke, individueele en huiselijke leven, met zijn stoffelijke belangen van gezondheid en ziekte, van arbeid en rust en zijn geestelijk streven naar wetenschap, poëzie en muziek, zijn hartstochten, zijn haat, zijn liefde en zijn vriendschap zijn gewonen gang, zonder zich bovenmate bezig te houden met de toenadering tot Napoleon of een vredebreuk met hem, noch met de voorgenomen groote hervormingen.


    Terwijl alle menschlievende plannen van Peter, ten gevolge van zijn gebrek aan volharding, tot nog toe zonder eenig resultaat waren gebleven, had prins Andreas, die nog altijd buiten bleef wonen, ze zonder groote moeite en zonder er ophef van te maken ten uitvoer gebracht. Met zijn practische flinkheid, die zijn vriend ten eenemale ontbrak, liet hij niet los, wat hij eens had aangepakt, en zonder schok of dwang wist hij aan elke onderneming een begin van uitvoering te geven. De driehonderd boeren van een zijner landgoederen werden vrij verklaard; dit was een der eerste voorbeelden van dien aard in Rusland. Op zijn andere landgoederen werden de heerendiensten vervangen door een jaarlijkschen cijns; in Bogoetscharowo was op zijn kosten een vroedvrouw aangesteld en de priester kreeg een afzonderlijke toelage, om de kinderen van het dorp en de bedienden te leeren lezen.

    Hij verdeelde zijn tijd tusschen Lissi-Gora, waar zijn zoon nog onder vrouwelijk toezicht was, en zijn kluizenaarswoning, zooals zijn vader het door Andreas gezette huis op Bogoetseharowo noemde. Hoewel hij, toen Peter hem er over sprak, een groote onverschilligheid omtrent de gebeurtenissen van den dag had doen blijken, volgde hij ze toch met een levendige belangstelling en ontving hij bovendien veel boeken. Het verraste hem, dat heeren, die regelrecht uit Petersburg, dus uit het middelpunt van het politieke leven kwamen, om zijn vader een bezoek te brengen, niet eens zoo goed van alles, wat binnen- en buitenlandsche staatkunde aanging, op de hoogte waren als hij, die in afzondering op zijn landgoed leefde.

    Hoewel het bestuur zijner goederen en het lezen van allerlei boeken een groot deel van zijn tijd in beslag namen, vond prins Andreas toch nog gelegenheid een oordeelkundige uiteenzetting te schrijven van de feiten uit de beide laatste zoo ongelukkig geëindigde Russische veldtochten en een plan tot hervorming der krijgswetten en krijgsreglementen te ontwerpen.

    In het voorjaar van 1809 bezocht hij de Riazansche goederen, die aan zijn zoon toebehoorden, als diens voogd.

    Door de heerlijke lentezon beschenen, zat hij achter in zijn kales en liet zijn gedachten den vrijen loop; met onbestemden blik keek hij nu rechts dan links en voelde bij den aanblik van het eerste jonge groen der berkeboomen en de vederwolkjes, die in het diepe azuur langs den hemel zweefden, zijn hart als het ware herleven. Nadat hij de pont, waarmee hij het vorige jaar met Peter overgevaren was, achter zich had, kwam hij door een armoedig dorp met vervallen schuren en omheiningen, daarna daalde de weg naar een brug af, in welker schaduw eenige vuile sneeuw langzaam wegsmolt, vervolgens steeg het pad weer en voerde langs akkers en korenvelden en eindelijk midden door een klein bosch. Doordat er volstrekt geen wind was, kon men het bijna warm noemen; geen ademtochtje bewoog de berken, die geheel bedekt waren met frisch ontloken bladeren, waarop het kleverige sap nog glom. Hier en daar ontsproot een enkel paars bloempje, terwijl het gras zich met zijn gladde halmpjes en scherpe sprieten een weg door de dikke laag verdorde bladeren baande, die den grond tusschen de boomen bedekten; eenige dennen herinnerden door hun donkergroenen, eentonigen tooi aan den somberen winter. De paarden snoven en staken de koppen omhoog; de lucht was zoo zacht, dat zij met zweet bedekt waren.

    Peter, de bediende, richtte eenige woorden tot den koetsier, die zijn instemming hiermee betuigde; maar dat was Peter niet genoeg; hij wendde zich ook tot zijn meester.

    Excellentie, zeide hij, „wat is het heerlijk in de lucht, ’t is een genot adem te halen!

    „Wat is er? Wat zegt ge?" vroeg de prins.

    „’t Is zoo heerlijk in de lucht, Excellentie!"

    „Ja, ja, zeide de prins bij zich zelven … „Hij spreekt zeker over het voorjaar! … ’t Is waar … wat is alles al groen, dat is toch vroeg! … Kijk, de berken, de elzen en de vogelkersboomen zijn alle reeds in ’t blad! En de eiken, hoe is het daarmee? … Ik zie er geen … Ah ja, daar is er een!

    Aan den kant van den weg stond een eik, zeker tienmaal zoo oud en tweemaal zoo hoog en dik als zijn broeders de berken, een ware reuzeneik, die in wijden kring zijn oude, gehavende takken uitspreidde en op zijn stam, die de schors hier en daar bloot liet, diepe litteekens vertoonde. Met zijn dikke, knoestige, kromme takken, die hij als armen naar alle kanten uitstak, geleek hij wel een woest en knorrig monster, die in zijn ouderdom vol minachting neerzag op de hem omringende jeugd en ongevoeilig bleef voor de lente en de zon, die de geheele natuur met blijdschap begroette.

    „Lente, liefde, geluk? … Koestert ge nog altijd die bedriegelijke illusies? scheen de oude eik te vragen. „Is het dan niet altijd dezelfde misleiding? Er is noch lente, noch liefde, noch geluk! … Zie eens die arme, verdrukte, sombere dennen aan; zij zijn altijd dezelfde …. Beschouw eens de knoestige takken, die overal uit mijn gehavenden stam ontspruiten … Zoo hebben ze mij gemaakt … neen, ik stel geen vertrouwen in uw verwachtingen, ik geloof niet aan uw illusies!

    Prins Andreas keek in het voorbijrijden meer dan eens naar den eik om, alsof hij een geheimzinnige mededeeling van hem verwachtte; maar de oude boom bleef in zijn hardnekkig en wrevelig stilzwijgen volharden, te midden van de bloemen en het gras, die aan zijn voet ontsproten. „Ja, die eik weet het, hij heeft gelijk, duizendmaal gelijk. Men moet de illusies en droomen aan de jeugd overlaten. Wij, die weten wat het leven waard is, hebben er niets meer van te verwachten! .." En een vloed van half droeve, half zoete gedachten ontwaakte in zijn ziel. Hij ging nog eens zijn geheele leven na en kwam tot de hopelooze, maar toch bedarende slotsom, dat hem voortaan niets anders overbleef, dan zonder doel en zonder wenschen rustig zijn leven te slijten, zich van kwaad te onthouden en zich niet langer te kwellen met pijnigende herinneringen en gedachten.

    II.

    Voor zaken, die de voogdijschap betroffen, moest prins Andreas den adelsmaarschalk van het district, Ilja Andrejewitsch Rostow, spreken. Hij begaf zich in de eerste dagen van Mei op weg; het woud prijkte reeds in vollen bladerdos; het was zoo warm en het stoof zoo erg, dat het kleinste beekje den lust opwekte om een bad te nemen.

    Geheel verdiept in hetgeen hij den graaf moest vragen, was hij reeds zonder het zelf te bemerken in de hoofdlaan van den tuin, die naar het huis der Rostows voerde, toen hij achter het dichte houtgewas vroolijk gelach en gepraat hoorde en een oogenblik later eenige jonge meisjes zijn kales tegemoet zag snellen. Het eerste, een brunette met een zeer slanke leest en zwarte oogen, had een katoenen japonnetje aan en een witten zakdoek achteloos om het hoofd geknoopt, maar haar weerspannige lokken ontsnapten overal aan den dwang van den doek. Zij liep zoo hard als zij kon en riep prins Andreas, nog eer zij hem genaderd was, iets toe, maar zoodra zij bemerkte, dat zij een vreemdeling voor had, keerde zij zich plotseling om, zonder hem aan te kijken, en snelde onder luid gelach weg.

    Het werd prins Andreas droef te moede. De dag was zoo schoon, de zon scheen zoo heerlijk, alles ademde geluk en blijdschap, tot dit jonge, mooie meisje toe, dat, zich geheel overgevende aan haar uitgelaten, maar gelukkige en zorgelooze vroolijkheid, zich zoo weinig om hem scheen te bekommeren, dat hij zich treurig afvroeg: „Waarom is zij toch zoo vroolijk? Waaraan denkt zij toch? Zeker niet aan het militaire wetboek of aan de regeling der grondpacht!"

    Graaf Ilja Andrejewitsch leefde op Otradno evenals vroeger; hij noodigde het geheele gouvernement bij zich aan huis, gaf jachtpartijen, tooneelvoorstellingen, concerten en diners. Elk bezoek beschouwde hij als een buitenkansje; ook prins Andreas bezweek voor zijn dringend verzoek, om te blijven overnachten.

    Hoewel de prins tot zijn ergernis den geheelen dag zoowel door den gastheer en diens vrouw als door de voornaamste gasten in beslag werd genomen, gebeurde het toch verscheiden malen, dat zijn blik naar Natascha afdwaalde, die met de andere jongelieden lachte en schertste; en steeds vroeg hij zich af: „Waar denkt zij toch aan?"

    Toen hij zich dien avond naar zijn kamer had begeven, kon hij langen tijd den slaap niet vatten; hij las een poosje, bluschte de kaars uit, maar stak haar ook al spoedig weer aan. Het was stikkend warm in zijn kamer, waarvan de luiken gesloten waren, en hij was boos, dat hij zich door den ouden dwaas, zooals hij Rostow noemde, had laten overhalen om te blijven en geloof had geslagen aan diens verzekering, dat verscheiden noodzakelijke papieren nog ontbraken en uit de stad moesten opgevraagd worden.

    Hij ging het bed uit, om een venster te openen; nauwelijks had hij de luiken opengestooten, of de maan, die dit oogenblik scheen afgewacht te hebben, wierp haar volle schijnsel in de kamer. De nacht was kalm, frisch en helder; voor het venster stond een rij hagebeuken, die aan den eenen kant donker waren en aan den anderen kant door het zilveren maanlicht werden beschenen; de grond was met een dichten, weelderigen plantengroei bedekt, welks blaadjes en halmen schitterden en tintelden met een zilveren glans. Verderop, achter de donkere hagebeuken, schitterde een met dauw bedekt dak, rechts breidde een groote boom met een witte schors zijn bladerkroon uit en in den diepen, klaren, bijna sterreloozen voorjaarshemel stond de volle maan in verheven pracht en majesteit. Prins Andreas lag met de ellebogen op de vensterbank en liet zijn blikken over het landschap dwalen, toen hij op de verdieping boven zich hoorde spreken … Die daar sliepen, waren dus nog wakker!

    „Och toe, nog éénmaal!" zeide een stem, die de prins onmiddellijk herkende.

    „Maar wanneer zult ge dan toch gaan slapen?" vroeg een andere stem.

    „Kan ik het helpen, dat ik niet slapen kan? Toe, nog één enkelen keer …" En twee meisjesstemmen zongen daarop zacht het refrein van een lied.

    „O, hoe schoon! Welnu, ik ben voldaan, laat ons nu gaan slapen."

    „Ga gij maar slapen. Ik kan niet, ’t is mij onmogelijk," antwoordde de eerste stem.

    Daarop hoorde prins Andreas het zachte geritsel van een japon, en een oogenblik later was zelfs Natascha’s ademhaling verneembaar, want zij lag uit het venster geleund. Alles was stil en rustig, niets verroerde zich, men kon het er voor houden, dat de schaduwen en de stralen der maan plotseling versteend waren. Prins Andreas hield zich ook onbeweeglijk, hij was bang, onwillekeurig zijn tegenwoordigheid te verraden.

    „Sonia, Sonia, zeide het meisje weer, „hoe is het mogelijk nu te slapen? Zie dan toch eens, welk een goddelijk schoone nacht! O, hoe heerlijk! … Word wakker! En op bewogen toon voegde zij er bij: „Ik heb nooit zulk een verrukkelijken nacht beleefd, nooit, nooit! …. Sonia’s stem mompelde een antwoord. „Kom toch, kijk de maan eens aan, mijn hartje, mijn duifje, maar kom dan toch! … Ga eerst op de teenen staan, houd de knieën dicht bij elkander en hurk dan neer … kijk, we kunnen er best met ons beidjes zitten, ziet ge, zoo gaat het wel.

    „Pas toch op, ge zult vallen."

    Er kwam beweging en daarop hernam Sonia knorrig: „Weet ge wel, dat het al bijna twee uur is?"

    „Och, ge bederft me al mijn genoegen, ga maar weg, ga weer naar bed."

    Het werd weer stil, maar prins Andreas bemerkte aan een enkele zachte beweging en aan de zuchten, die haar nu en dan ontsnapten, dat zij er nog was.

    „O God, hoe schoon! zeide zij eensklaps, „Maar kom, ik zal nu gaan slapen, omdat het moet! … En zij sloeg onzacht het venster toe.

    „Ach ja! wat kan mijn tegenwoordigheid haar schelen! dacht prins Andreas, wien geen woord van de meisjes was ontgaan en die in stilte gehoopt had, dat zij over hem zouden gepraat hebben … „Zij, en altijd zij, ’t is alsof het opzettelijk gebeurt!

    En er ontwaakten in zijn hart plotseling een menigte verwarde en onbestemde gevoelens en gewaarwordingen, zoo jeugdig en zoozeer in strijd met zijn gewone levenswijze, dat hij het niet waagde ze te ontleden. Hij wierp zich te bed en sliep nu terstond in.

    III.

    Den volgenden morgen zeide hij reeds vroegtijdig den graaf vaarwel en vertrok zonder de dames gezien te hebben.

    Eerst in het begin van Juni kon de prins naar zijn landgoed terugkeeren; toen hij door het berkenbosch reed, klonken de bellen der paarden veel doffer dan zes weken geleden; het dichte, lommerrijke groen dempte den klank. De dennen, die hier en daar tusschen de andere boomen verspreid stonden, deden aan de schoonheid van het geheel geen afbreuk meer en de lichtgroene naalden van hun takken verkondigden luid genoeg, dat ook zij den invloed van de lente ondervonden.

    ’t Was een warme dag, er zat onweer in de lucht; een kleine regenbui besproeide den stoffigen weg en het droge gras aan den oever der sloot; boven het deel van het bosch, dat links van den weg lag, bleef een donkere wolk hangen, het andere gedeelte, nauw merkbaar door een koeltje bewogen, schitterde met zijn vochtig loover in de zon; alles bloeide en geurde, en van verre en nabij kweelden de nachtegalen hun heerlijk lied.

    „Ik meende, dat hier ergens een eik stond, die mij begreep," zeide prins Andreas, terwijl hij links van den weg keek, waar zijn blik werd geboeid door de schoonheid van den boom, dien hij zocht, maar niet terstond herkende. De oude eik was geheel veranderd; een donkergroen, weelderig koepeldak welfde zich in de stralen der ondergaande zon boven den ouden stam en werd door een zacht koeltje licht bewogen. Men zag geen gespleten, knoestige takken meer, geen gehavende schors; zijn voorkomen sprak niet meer van wantrouwen en verbittering, noch van wrevelige gramschap: men zag slechts sappige, jonge bladeren, die aan den eeuwenouden stam waren ontsproten en met verwondering vroeg men zich af, of zij wel hun aanzijn dankten aan dezen patriarch onder de boomen!

    „Ja, hij is het toch! riep prins Andreas uit, en zijn hart vloeide over van een innige, levendige vreugde, die de lente en dit hernieuwde leven hadden opgewekt. De schoonste en dierbaarste herinneringen trokken aan zijn geestesoog voorbij. Hij zag weer den hoogen, blauwen hemel, zooals die zich boven het slagveld van Austerlitz had gewelfd, hij zag de verwijtende uitdrukking op het levenlooze gelaat zijner vrouw, hij dacht aan zijn gesprek met Peter op de veerpont, hij zag het jonge meisje, dat de verrukkelijke schoonheid van den nacht genoot, en dien nacht zelf met die stralende maan; dat alles doemde voor zijn werkzame verbeelding op. „Neen, sprak hij bij zich zelven: „Mijn leven kan op een en dertigjarigen leeftijd niet voorbij zijn! Het is niet voldoende, dat ik zelf gevoel, wat er in mij omgaat, ook anderen moeten weten, waartoe ik in staat ben. Peter en dat meisje, dat haar handen naar den hemel uitstrekte, als wilde zij zich van de aarde verwijderen, moeten mij leeren kennen. Mijn leven moet niet voor mij alleen kalm daarheen vlieten, het moet zich weerspiegelen in het hunne en hun leven moet een zijn met het mijne!"


    Toen prins Andreas van zijn reis teruggekeerd was, besloot hij, in den herfst naar Petersburg te gaan en hij vond allerlei voorwendsels, om zich zelven van de wenschelijkheid van die reis te overtuigen. Tal van redenen, de een al meer afdoende dan de andere, stelden de noodzakelijkheid van zijn verblijf in de hoofdstad op onomstodtelijke wijze vast; hij dacht er zelfs over weer dienst te nemen en het verwonderde hem, dat hij ooit had kunnen meenen, dat hij zich van een werkdadig aandeel in het openbare leven moest onthouden. Hij begreep nu niet, hoe een armzalige redeneering zonder de minste logika hem er toe gebracht had, alle hoop om ooit nuttig te zijn voor anderen en om zelf weer gelukkig te worden en lief te hebben op te geven, en de mogelijkheid van zoo iets zelfs als een vernedering te beschouwen, na al hetgeen hij had gezien en ondervonden. Zijn verstand zeide hem nu juist het tegendeel; hij verveelde zich, zijn gewone bezigheden boezemden hem geen belangstelling meer in, en wanneer hij zich alleen in zijn kabinet bevond, gebeurde het dikwijls, dat hij opstond, voor den spiegel ging staan en zijn eigen beeld langen tijd beschouwde; vervolgens vestigde hij zijn blikken op het portret van Lize, met haar naar Grieksche wijze opgestoken haar met de kleine krulletjes, die over het voorhoofd hingen. En dan scheen het hem toe, dat zij uit de gouden lijst vriendelijk en met een vroolijk lachje op hem neerzag en niet meer dacht aan haar laatste geheimzinnige woorden. Dikwijls liep hij met de handen op den rug de kamer op en neer, nu eens met gefronst voorhoofd en sombere gelaatsuitdrukking, dan met een half verholen glimlach om den mond, wanneer hij zich overgaf aan zijn verwarde en onsamenhangende droombeelden, waarin Peter, het jonge meisje bij het venster, de eik, roem, vrouwenschoonheid en de liefde, die tot dusverre vreemd was gebleven aan zijn leven, op een wonderlijke wijze waren samengeweven. Wanneer hij op zulk een oogenblik gestoord werd, was zijn antwoord koel, streng en onaangenaam, maar het liet aan duidelijkheid niets te wenschen over; het scheen, alsof hij daardoor weer wilde goed maken, wat hij tegen de logika en het gezond verstand had misdreven. Prinses Maria dacht echter, als zij zulk een antwoord hoorde, dat geestelijke arbeid het gevoel der mannen toch zeer verstompt.

    IV.

    Prins Andreas bracht zijn plan, om naar Petersburg te gaan, tot uitvoering; hij kwam er in Augustus 1809 aan. De jonge Speransky, die bij de invoering der hervormingen en verbeteringen blijk had gegeven van buitengewone kracht en takt, was op het toppunt van roem. De keizer, die bij een val uit het rijtuig den voet verstuikt had en dientengevolge drie weken lang zijn kamer moest houden, ontving hem alle dagen en werkte met hem. In dat tijdperk van gedwongen rust werden de twee beroemde ukasen, die de Russische maatschappij zouden omvormen, ontworpen. De eerste behelsde de afschaffing van de verschillende rangen aan het hof, en de tweede regelde de examens voor sommige takken van staatsdienst. Verder werd er nog een geheel nieuwe rijksgrondwet samengesteld, die de bestaande orde van zaken in de geldelijke en rechterlijke macht en op elk ander gebied, van den rijksraad tot de minste dorpsrechtbank, in grond en wezen zou veranderen. De onbestemde, vrijzinnige droomerijen, die de keizer sedert zijn troonsbestijging had gekoesterd, namen langzamerhand een bepaalden vorm aan en werden eindelijk met behulp van zijn raadslieden, Czartorisky, Nowosiltzow, Koetschoebey en Stroganow, die hij schertsender wijze „het comité voor het algemeene welzijn" noemde, verwezenlijkt.

    Nu echter verving Speransky hen allen voor de burgerlijke aangelegenheden en Araktschejew voor de militaire zaken. Prins Andreas verscheen spoedig na zijn aankomst te Petersburg in zijn hoedanigheid als kamerheer aan het hof, maar hoewel de keizer hem een paar maal ontmoette, verwaardigde Zijne Majesteit zich niet hem toe te spreken. Bolkonsky had al vroeger meenen op te merken, dat hij den czaar geen sympathie inboezemde en zijn vermoeden werd nu door den koelen, onverschilligen blik, dien de keizer hem toewierp, bevestigd; hij werd weldra gewaar, dat Zijne Majesteit ontevreden was geweest over het nemen van zijn ontslag uit den dienst in 1805.

    „Sympathie en antipathie laten zich niet bevelen, zeide prins Andreas bij zich zelven; „het zal nu maar beter zijn, hem mijn memorie over het nieuwe militaire wetboek niet zelf aan te bieden, maar ze hem door een ander laten ter hand stellen, en dan de zaak op haar beloop laten! Toch sprak hij er met een vriend zijns vaders, een ouden veldmaarschalk over, die hem zeer hartelijk bejegende en hem beloofde, den keizer er mee in kennis te stellen.


    In den loop van diezelfde week werd prins Andreas bij den minister van oorlog, graaf Araktschejew, ontboden.

    Om negen uur ’s morgens trad de prins op den bepaalden dag de audientiezaal van graaf Araktschejew binnen; Bolkonsky kende hem persoonlijk niet, hij had hem zelfs nooit gezien, maar wat hij van hem gehoord had, was niet geschikt hem achting of eerbied voor den graaf in te boezemen.

    „Hij is de minister van oorlog, hij geniet het vertrouwen van den keizer … wat komen dan zijn persoonlijke eigenschappen er nog op aan? … Hij is belast met het onderzoek van mijn memorie, en van hem alleen hangt in deze zaak dus alles af," dacht prins Andreas.

    Als adjudant had Bolkonsky audienties van verschillende hooggeplaatste personen bijgewoond en hij had opgemerkt, dat elke audientie een bepaald en eigenaardig karakter droeg. Hier was het echter geheel anders. De gezichten van hen, die hun beurt afwachtten, drukten verlegenheid, vrees en kruiperige onderdanigheid uit. Zij, die wat hooger in rang waren, schenen wat meer op hun gemak, daar zij hun verlegenheid onder scherts en spot over hun eigen toestand en over den minister verborgen. Anderen gingen met bezorgd gelaat het vertrek op en neer, terwijl nog anderen zich al fluisterend en lachend vroolijk maakten met den bijnaam Sila Andrejewitsch, dien men den minister had gegeven. Een generaal voelde zich heimelijk gekrenkt, dat hij al zoolang had moeten wachten; hij keek met een minachtend lachje om zich heen en ging eindelijk met over elkander geslagen beenen zitten.

    Zoodra de deur geopend werd, namen alle gezichten dezelfde uitdrukking aan, dan stond er slechts vrees op te lezen. Prins Andreas had den dienstdoenden officier verzocht hem aan te dienen, maar deze antwoordde spottend, dat hij geduld moest hebben, tot het zijn beurt was. Een officier, wiens ontsteld en neerslachtig voorkomen Bolkonsky getroffen had, trad nu het kabinet van den minister binnen, nadat eenige personen door den adjudant uitgeleide was gedaan. Zijn onderhoud met den minister duurde lang; men hoorde een onaangename stem heftige uitvallen doen en bleek en met bevende lippen kwam de officier terug, hij bracht met een wanhopig gebaar de beide handen naar het hoofd, schreed zonder iemand aan te zien de wachtkamer door en verliet het vertrek.

    Nu was prins Andreas aan de beurt.

    „Rechts naar het venster," fluisterde de adjudant hem toe.

    Het kabinet, waar de minister hem ontving, zag er eenvoudig, doch net uit. Graaf Araktschejew was een man van omstreeks veertig jaar met een buitengewoon lang bovenlijf; ook zijn hoofd was onevenredig lang. Hij droeg het haar zeer kort, waardoor de rimpels in zijn gelaat des te sterker uitkwamen, zijn zware wenkbrauwen fronsten zich boven de doffe, grijsgroene oogen en de neus naderde den mond. Toen Bolkonsky binnenkwam, keerde de graaf het hoofd naar den kant waar hij stond, zonder hem evenwel aan te kijken.

    „Wat verlangt ge?" vroeg hij.

    „Niets Excellentie," zeide prins Andreas op kalmen toon.

    Araktschejew hief zijn oogen nu tot hem op.

    „Ga zitten, zeide hij. „Gij zijt prins Bolkonsky, niet waar?

    „Ik heb niets te vragen, hernam Bolkonsky, „maar het heeft Zijne Majesteit den keizer behaagd, mijn memorie aan Uwe Excellentie te doen toekomen.

    „Ik heb haar gelezen, waarde heer, zeide Araktschejew, hem in de rede vallend, tamelijk beleefd, om echter terstond daarna op zijn gewonen minachtenden en wreveligen toon te vervolgen. „Gij stelt nieuwe krijgswetten voor. Er zijn zooveel oude, die niemand nakomt … Maar tegenwoordig schrijft men er liever over, dat is gemakkelijker.

    „De keizer verlangde, dat ik Uwe Excellentie zou vragen, wat zij met mijn memorie denkt te doen."

    „Ik heb haar aan het comité gezonden met bijvoeging van mijn oordeel, dat niet gunstig is, vervolgde hij, terwijl hij opstond. Hij nam een papier van de tafel en gaf dat aan den prins. „Ziedaar, lees.

    Op dat papier stond met potlood zonder een enkel zinteeken en met verwaarloozing van de eenvoudigste spelregels, dwars door het andere schrift heen: „Geen logische grondslag, kopie van het Fransche militaire wetboek, wijkt zonder reden van de krijgsreglementen af!"

    „In welk comité wordt het aan een nader onderzoek onderworpen?"

    „In het comité, dat met de herziening van het militaire wetboek belast is, en ik heb u als lid van dat comité voorgedragen, maar zonder toelage."

    Prins Andreas glimlachte.

    „In geen geval zou ik de benoeming anders aannemen."

    „Gij begrijpt het dus goed, niet waar, lid zonder bezwaar van ’s lands schatkist … Ik heb de eer … Wel, zijn er nog meer?" riep hij, terwijl hij prins Andreas groette.

    V.

    In afwachting van het officieele bericht zijner benoeming, hernieuwde prins Andreas de kennismaking met invloedrijke personen, die hem in ’t een of ander opzicht van dienst konden zijn. Een gevoel van onrust en gejaagdheid, evenals dat, hetwelk zich altijd aan den vooravond van een veldslag van hem meester had gemaakt, dreef hem nu naar de hooge kringen, waar de maatregelen besproken en beraamd werden, die zulk een grooten invloed zouden uitoefenen op het lot van millioenen wezens; de verbittering der ouden, de nieuwsgierigheid der oningewijden, de achterhoudendheid en het stilzwijgen der ingewijden, de onrust en de bezorgdheid van allen, die eindelooze vergaderingen, de vele commissies en de vereenigingen, dat alles was voor hem bewijs genoeg, dat er te Petersburg een verschrikkelijke civiele en politieke strijd werd voorbereid, die in hetzelfde jaar nog beslist moest worden en welks hoofdleider Speransky was, een man, dien Bolkonsky niet kende, maar die hem daarom des te meer aantrok.

    De hervorming, met den aard waarvan hij slechts oppervlakkig bekend was, en de groote hervormers hielden zijn geest zoozeer bezig, dat het lot van zijn memorie hem slechts een middelmatig belang meer inboezemde.

    Zijn positie en zijn rang verschaften hem gemakkelijk toegang tot de uiteenloopendste en de hoogste kringen der maatschappij. De hervormingspartij ontving hem met sympathie, in de eerste plaats omdat hij voor zeer belezen en ontwikkeld doorging, en dan ook omdat hij door de vrijverklaring zijner boeren zich als een echt vrijzinnig man had doen kennen. De tegenpartij, de ontevredenen, meenden dat hij hun gelederen versterken zou, denkende dat hij de ideeën van zijn vader deelde. De vrouwen en de groote wereld zagen in hem een rijke en schitterende partij, een nieuwe figuur, die door de romantische geschiedenis van zijn gewaanden dood en het tragische einde zijner vrouw als in een stralenkrans schitterde. Zij, die hem vroeger gekend hadden, vonden dat hij zeer in zijn voordeel was veranderd, dat hij veel zachter was geworden, zijn trots en zijn verwaandheid grootendeels had laten varen en dat die kalmte, die slechts de jaren kunnen geven, zijn deel was geworden.

    Den dag na de audientie bij den minister van oorlog ging hij op een soirée bij graaf Kotschoebey; hij vertelde dezen zijn ontvangst bij „Sila Andrejewitsch" en merkte daarbij op, dat ook Kotschoebey dienzelfden licht spottenden toon aansloeg, die hem in de wachtkamer van den minister had getroffen.

    „Nu gij eenmaal lid van het comité zijt, kunt gij Michaël Mikaïlowitsch Speransky niet voorbijgaan; hij is de groote man! Ik zal hem er over spreken; hij heeft beloofd van avond te komen …"

    „Maar wat heeft Speransky met het militaire wetboek te maken?" vroeg prins Andreas. Kotschoebey schudde lachend het hoofd, alsof hij zich over Bolkonsky’s naïeveteit verbaasde.

    „We hebben reeds over u gesproken, over uw vrije boeren …"

    „Ach zoo, gij zijt dus de grondbezitter, die de boeren hebt vrij verklaard," riep op misnoegden toon een oude heer uit den tijd van Katharina.

    „Slechts op een klein goed, dat niets opbrengt," antwoordde prins Andreas, terwijl hij de beteekenis van het feit zocht te verkleinen, om den ouden heer niet onnoodig boos te maken.

    „Ge waart zeker bang te laat te komen, ging deze met een blik op Kotschoebey voort. „Ik vraag alleen maar, wie den grond bebouwen zal, als de boeren vrij zijn … Geloof me, ’t is gemakkelijker wetten te maken dan te regeeren, en ik zou wel eens van u willen weten, graaf, hoe men voortaan aan presidenten voor alle rechtbanken zal komen, nu iedereen een examen moet afleggen.

    „Natuurlijk kiest men hen, die slagen," antwoordde Kotschoebey.

    „Kom, laat ons een voorbeeld nemen; daar hebben we Prianitschikow, een juweel van een man, maar hij is zestig jaar oud … moet die nu ook nog examens doen?"

    „Ik weet wel, er zijn veel moeilijkheden aan verbonden, te meer daar de ontwikkeling zoo weinig algemeen is, maar …" Kotschoebey voltooide den zin niet, doch nam prins Andreas bij den arm en samen richtten zij hun schreden naar den ingang van het salon, waar juist een flink gebouwd, slank man met een hoog en kaal voorhoofd verscheen, die er niet ouder dan veertig jaar uitzag. Zijn lang, ovaalrond gezicht en zijn kleine, dikke handen hadden een ziekelijk bleeke kleur. Hij droeg een blauwen rok en op zijn borst prijkte een ridderorde.

    Andreas begreep, dat deze persoon Speransky was en hij ontroerde, toen hij hem naderde. Kwam dit voort uit eerbied, afgunst of nieuwsgierigheid? Speransky had werkelijk iets ongemeens. Nooit had Andreas zulk een kalmte en vastberadenheid met zulk een onbeholpenheid en achteloosheid gepaard zien gaan als bij Speransky; nooit had hij een blik gezien, die bij zooveel zachtheid tevens zulk een vastheid uitdrukte, nooit eindelijk iemand ontmoet, in wiens glimlach zulk een beteekenis lag als in den zijne. Dat was dus Speransky, de staatssecretaris, Speransky, de rechterhand van den keizer, dien hij naar Erfurt vergezeld had, waar hij meer dan eens de eer had genoten met Napoleon te spreken.

    Hij liet zijn blik langzaam over de aanwezigen gaan. Bij voorbaat overtuigd, dat iedereen naar hem luisterde, sprak hij altijd kalm en rustig; zijn stem, die prins Andreas aangenaam in de ooren klonk, werd nooit luid of krachtig en hij vestigde zijn blik slechts op dien persoon, tot wien hij het woord richtte.

    De prins sloeg hem opmerkzaam gade, hij volgde elk zijner gebaren en woorden. Daar hij veel over Speransky had gehoord en dikwijls overijld oordeelde, meende hij in hem het toppunt van menschelijke volmaking te zullen ontdekken.

    Speransky verontschuldigde zich, dat hij niet eerder was gekomen, hij was in het paleis opgehouden. Hij zeide niet, dat de keizer hem zoolang in beslag had genomen en prins Andreas ontging dit vertoon van bescheidenheid niet. Toen Kotschoebey de beide heeren aan elkander voorstelde, vestigde Speransky langzaam zijn blik op prins Andreas, keek hem een poosje met zijn kalmen glimlach zwijgend aan en zeide toen: „Het is mij hoogst aangenaam u te leeren kennen, ik heb veel over u hooren spreken."

    Kotschoebey vertelde hem in een paar woorden, hoe Araktschejew den prins ontvangen had.

    Speransky’s glimlach teekende zich scherper af op zijn gelaat.

    „De voorzitter der commissie voor de herziening der krijgsreglementen, de beer Magnitsky, is mijn vriend, en als gij het verlangt, wil ik u gaarne met hem in kennis brengen, zeide hij, elk woord duidelijk uitsprekend. Hij zweeg een wijle en vervolgde toen: „Ik hoop, dat gij bij hem instemming zult vinden met uw plannen en dat hij bereid zal zijn mede te werken ter verwezenlijking van al hetgeen nuttig is.

    Er had zich intusschen een kleine kring om hem gevormd.

    Prins Andreas werd getroffen door de minachtende kalmte, waarmee Speransky, op wien tot voor zeer korten tijd niemand acht sloeg, den ouden heer beantwoordde, die over Prianitschikow had gesproken en die de voorgenomen hervormingen afkeurde; het had er waarlijk veel van, alsof men het als een gunst moest beschouwen, dat hij zijn meening uitte, maar toen de grijsaard een weinig luider sprak dan nu juist noodig was, verklaarde Speransky glimlachend, dat hij zich niet durfde vermeten over het nut of het nadeel te oordeelen van hetgeen den keizer behaagde te verordenen.

    Nadat hij nog eenigen tijd aan het algemeene gesprek had deelgenomen, stond Speransky op, naderde prins Andreas en ging met hem naar het andere einde der zaal. Blijkbaar vond hij het om de een of andere reden gewenscht, zich met hem te onderhouden.

    „Die eerwaardige grijsaard nam mij zoo geheel in beslag, dat ik nog geen gelegenheid heb gehad, twee woorden met u te wisselen, prins," zeide hij met een eenigszins minachtend glimlachje, als om hem te kennen te geven, dat hij wel bemerkte, dat ook bij prins Andreas de onbeduidendheid van de personen, met wie hij gesproken had, boven twijfel was.

    Prins Andreas voelde zich gevleid.

    „Ik ken u al lang, voer Speransky voort, „ten eerste door de vrijverklaring uwer boeren, een voorbeeld, dat overal navolging verdient, en in de tweede plaats doordat gij de eenige kamerheer zijt, die zich niet gekrenkt acht door de nieuwe ukase betreffende den rang der hovelingen, welke zooveel ontevredenheid veroorzaakt en tot zooveel klachten aanleiding gegeven heeft.

    „Mijn vader wenschte niet, dat ik van dit recht gebruik maakte; ik ben van onder op begonnen."

    „Hoewel uw vader een man van den ouden stempel is, staat hij toch ver boven onze tijdgenooten, die den genomen maatregel gispen; het eenige doel der ukase is immers het recht op zijn ware grondslagen te vestigen."

    „Toch geloof ik, dat ook de tegenstanders gewichtige redenen kunnen bijbrengen voor hun afkeurende meening," bracht prins Andreas hiertegen in. Het hinderde hem, zich zonder eenige beperking aan den invloed van dien man te onderwerpen, en daarom trachtte hij door tegenspraak zich daaraan te onttrekken, maar daar de beschouwing van den in elk geval merkwaardigen man hem al te zeer bezighield, drukte hij zich niet met zijn gewone gemakkelijkheid en ongedwongenheid uit.

    „Berust hun meening niet op hun eigenbelang?" vroeg Speransky bedaard.

    „Voor een deel misschien wel, maar mijns inziens zijn ook de belangen van het gouvernement er in betrokken."

    „Hoe bedoelt gij dat?"

    „Ik ben een aanhanger van Montesquieu, zeide prins Andreas, „en zijn grondregel, dat de eer het beginsel der monarchieën is, komt mij juist voor; zekere rechten en voorrechten van den adel schijnen mij bijzonder geschikt toe, om dit gevoel van eer te versterken.

    De glimlach verdween van Speransky’s gelaat, dat hierbij slechts won. Prins Andreas’ antwoord had zijn belangstelling gaande gemaakt.

    „O, wanneer gij de zaak uit dit oogpunt beschouwt! zeide hij, zonder zijn bedaardheid te verliezen, in het Fransch, dat hij minder gemakkelijk en veel langzamer sprak dan het Russisch. „Montesquieu zegt ook, dat de eer niet bevorderd wordt door voorrechten, die den dienst benadeelen; eer is dus óf het zich onthouden van lakenswaardige daden, óf de prikkel, die ons aandrijft om de goedkeuring en de belooningen te verwerven, die van die eer zelf getuigenis afleggen. Daaruit volgt dus, voegde hij er bij, terwijl hij zijn betoog hoe langer hoe meer kracht trachtte bij te zetten, „dat een instelling, die in zake de eer naijver opwekt, in alle opzichten op die van het Legioen van Eer van den grooten keizer Napoleon moet gelijken. Ik geloof niet, dat men met eenig recht kan beweren, dat zij schadelijk werkt, daar zij den dienstijver bevordert en geen bijzonder voorrecht is aan rang of stand verbonden."

    „Dat erken ik gaarne, maar ik geloof tevens, dat de voorrang aan het hof hetzelfde doel beoogt en bereikt, want allen, die dat voorrecht genieten, achten zich verplicht op waardige wijze hun taak te vervullen."

    „En toch hebt gij er geen gebruik van willen maken, prins, zeide Speransky, aldus op vriendelijke wijze een einde makend aan een gesprek, waarin prins Andreas zeker het onderspit had moeten delven. „Wanneer gij mij het genoegen wilt doen, Woensdagavond bij mij te komen, zal ik u veel belangrijks kunnen meedeelen, daar ik voor dien tijd ongetwijfeld Magnitsky spreek, en dan kan ik tevens mij meer op mijn gemak met u onderhouden … en hem met een bevallige handbeweging groetend, verliet hij, wel zorgende dat zijn vertrek niet werd opgemerkt, het salon.

    VI.

    In den eersten tijd van zijn verblijf te Petersburg bespeurde prins Andreas zeer goed, dat alle denkbeelden en plannen, die hij in de eenzaamheid gevormd had, op den achtergrond geraakten door de onbeduidende zorgen, die hem in de hoofdstad bekropen.

    Wanneer hij des avonds thuiskwam, noteerde hij in zijn zakboek vier of vijf noodzakelijke bezoeken en ook zooveel samenkomsten, die hij voor den volgenden dag had afgesproken. De indeeling van zijn dag, tot in de geringste bijzonderheden vastgesteld, eischte het grootste deel van zijn krachten; hij deed eigenlijk niets en dacht aan niets; en de meeningen, die hij nu en dan met succes uitte, waren slechts de vrucht van hetgeen hij op het land gedurende zijn afzondering had overdacht.

    Het ergerde hem, dat hij op een en denzelfden dag in verschillende kringen dezelfde dingen vertelde, maar eenmaal meegesleept in dien maalstroom, had hij zelfs geen tijd meer, tot de erkenning der droevige waarheid te komen, dat hij niet meer denken kon.

    Den volgenden Woensdag bezocht hij volgens afspraak Speransky; zij hadden een lang en vertrouwelijk onderhoud met elkander, hetgeen een diepen indruk op prins Andreas maakte.

    Hopende in een ander het ideaal van volmaking aan te treffen, waarnaar hij zelf streefde, kwam hij er als vanzelf toe, in Speransky dat voorbeeld van deugd en verstand te zien, dat hij zich gedroomd had. Wanneer de laatste tot zijn eigen kring had behoord, dezelfde opvoeding had genoten als hij, wanneer dezelfde gewoonten hem eigen waren geweest, dan zou Bolkonsky ongetwijfeld weldra zijn menschelijke zwakheden en prozaïsche zijden hebben ontdekt, maar zijn kalme, verwonderlijk logische geest boezemde hem des te meer eerbied en ontzag in, daar hij hem niet geheel doorgrondde. De groote man daarentegen praalde een weinig met zijn eigenschappen. Was het, omdat hij Bolkonsky’s bekwaamheden op prijs stelde, of omdat hij het nuttig achtte, hem aan zich te verbinden? Wat ook de reden was, Speransky verzuimde geen gelegenheid, hem behendig te vleien en hem op bescheiden wijze te kennen te geven, dat zijn ontwikkeling hem waardig maakte zich tot hem, Speransky, op te heffen, en dat Bolkonsky alleen in staat was de diepte zijner gedachten en de wijsheid zijner denkbeelden en de dwaasheid en onbeduidendheid van al die anderen te beseffen.

    Meer dan eens sprak Speransky: „Bij ons, die boven den dagelijkschen sleur verheven zijn …" of wel: „wij verlangen, dat de wolven evenzeer beschermd en gevoed worden als de schapen …" of: „Zij kunnen ons niet begrijpen …" en dergelijke phrasen meer; en dat alles zeide hij met een gezicht, waarop te lezen stond: „Wij, gij en ik, weten wel, wat zij eigenlijk beteekenen en wij weten ook wel, wie wij zelven zijn!"

    Dit eerste, lange en gemeenzame gesprek versterkte nog den indruk, dien Andreas van Speransky had gekregen; hij beschouwde zijn nieuwen vriend als een buitengewoon ontwikkeld en verstandig man en een diep denker, die door zijn onbedwingbare wilskracht tot zulk een groote macht was geklommen en die slechts ten bate van Rusland gebruikte. Ja, hij was de wijsgeer, dien prins Andreas zocht, en die hij zelf zoo graag had willen zijn, de wijsgeer, die alle levensverschijnselen door de rede verklaart, slechts voor waar aanneemt wat verstandig is en alles aan de rede onderwerpt. Alles, wat hij zeide, was zoo klaar en duidelijk, dat Bolkonsky zich in alles aan zijn meening hield en alleen om zijn onafhankelijkheid te toonen nu en dan een zwakke tegenwerping deed hooren. Alles in hem was goed en volmaakt, behalve zijn koude, ongevoelige en toch schitterende blik en zijn blanke, fijne handen. Die handen trokken steeds opnieuw Bolkonsky’s aandacht, hij kon niet laten ze te bekijken, en zij deden hem onaangenaam aan, zonder dat hij zelf begreep, wat daarvan de reden kon zijn. Er was nog meer, dat den prins niet beviel in Speransky; in de eerste plaats de minachting, die hij voorgaf voor de menschen in het algemeen te koesteren, en dan ook de afwisseling en de oneindige verscheidenheid in zijn bewijsvoeringen. Hij nam alle mogelijke manieren en allerlei kunstgrepen te baat, om zijn stellingen te bewijzen, vooral maakte hij veel gebruik van vergelijkingen, maar zonder den minsten overgang liet hij de eene redeneering los, om door een andere zijn doel te bereiken. Nu eens stelde hij zich op het standpunt van den praktischen hervormer en dan trof zijn bijtende spot de onpraktische droomers; dan echter verhief hij zich langs de klemmendste betoogen tot het afgetrokken gebied der metaphysica, een van zijn meest geliefkoosde stokpaardjes. Was hij eenmaal op dat gebied, dan schepte hij er vermaak in bepalingen te geven van allerlei begrippen als ruimte, tijd en gedachte, hij ontleende er vervolgens schitterende wederleggingen aan en kwam eindelijk langs geleidelijken weg op het oorspronkelijke terrein van de discussie terug.

    Een bijzondere eigenaardigheid van dezen machtigen geest was een onwankelbaar geloof in de kracht en het recht van het verstand. Men bemerkte terstond, dat hij geen twijfel kende en dat hij nooit gekweld was geweest door de vrees, zijn gedachten niet te kunnen uitdrukken of ook maar een oogenblik te twijfelen aan de onfeilbaarheid van zijn meeningen.

    Bolkonsky voelde voor Speransky dezelfde hartstochtelijke vereering, die hij voor Napoleon had gekoesterd. Speransky was de zoon van een priester, dat was voor het mindere volk een reden om met minachting op hem neer te zien; ook op prins Andreas had deze omstandigheid wel eenigen invloed, doch zijn geestdrift werd er slechts des te inniger door.

    Speransky vertelde prins Andreas spottend, dat de commissie, belast met de herziening der wetten, reeds honderd en vijftig jaar bestond, dat zij millioenen had gekost en niets tot stand gebracht, dat Rosenkampf titels op alle artikelen van de onderling vergeleken wetten had geplakt en dat dat de eenige vrucht was van de uitgegeven millioenen.

    „Wij willen den senaat een nieuwe rechterlijke macht geven, en wij hebben geen wetten! Daarom, prins, is het een misdaad, dat menschen als gij zich in het ambtelooze leven terugtrekken!"

    Prins Andreas merkte op, dat men, om zich aan deze soort van zaken te wijden, bijzondere kennis moest bezitten en een geheel andere opvoeding moest hebben genoten dan hij.

    „Wijs mij iemand aan, die aan die eischen voldoet. Zoo draaien we in een kring rond, dien we hoe eerder hoe liever moeten verbreken."


    Een week later ontving prins Andreas zijn benoeming tot lid van het comité, belast met de herziening van het militaire wetboek, en op het oogenblik, dat hij er het minst aan dacht, werd hij tot voorzitter van een der afdeelingen van deze wetgevende commissie benoemd. Op dringend verzoek van Speransky stemde hij er in toe, ook zijn medewerking te verleenen aan de samenstelling van het burgerlijk wetboek en met behulp van het code Napoléon en het wetboek van Justinianus werkte hij aan die afdeeling, welke tot opschrift droeg: „Het recht van personen."

    VII.

    Twee jaren vroeger, in 1808, werd Peter bij zijn terugkomst van zijn landgoederen onverwachts tot hoofd van de vrijmetselarij te Petersburg gekozen. Hij regelde feestmalen, richtte nieuwe loges op, door haar oorkonden en stichtingsbrieven te verschaffen, wierf nieuwe leden aan, gaf geld voor de voltooiing van den tempel en vulde met zijn penningen de aalmoezen aan, die de collecte opbracht, en waaraan de andere leden weinig en zelden toe bijdroegen. Hij droeg ook geheel alleen de kosten van onderhoud van het armenhuis, dat door de loge gesticht was, en verder sleet hij zijn leven op dezelfde wijze als vroeger. Hij at en dronk gaarne goed, en, hoewel hij het zelf als onzedelijk en onteerend beschouwde, miste hij de kracht afstand te doen van de genoegens en uitspattingen, die het vrijgezellenleven hem aanbood.

    Ondanks den ijver, waarmee hij zijn verschillende voornemens was begonnen uit te voeren, voelde hij toch, toen het jaar ten einde liep, dat het beloofde land der vrijmetselarij onder zijn voeten wegzonk.

    Het ging hem als iemand, die vol vertrouwen den voet op een vasten bodem meent te zetten, en dan bemerkt, dat de grond toch niet geheel te vertrouwen is; hij zet er den anderen voet op, om de betrouwbaarheid van het terrein te beproeven, zinkt er tot aan de knieën in, maar blijft er ondanks hem zelven toch loopen.

    Basdejew, die zich aan het bestuur der Petersburgsche loges geheel onttrokken had, woonde in Moskou. De broeders waren menschen, die Peter dagelijks in het gewone leven ontmoette en het was hem onmogelijk, in den zwakken prins B. of den onbeduidenden mijnheer D. broeders der orde te zien. Onder hun maçonnieke voorschoten en onderscheidingsteekens zag hij hun uniformen en ridderkruisen doorschemeren, die voor hen van meer waarde waren. Dikwijls, wanneer hij gaven inzamelde, en de collecte niet meer dan twintig of dertig roebels bedroeg, terwijl velen, die rijker waren dan hij, zelfs hun bijdrage schuldig bleven, herinnerde hij zich hun belofte, om have en goed aan den naaste te geven en dan ontwaakte bange twijfel in zijn ziel, dien hij tevergeefs trachtte te verbannen.

    De broeders, die hij kende, verdeelde hij in vier rubrieken: tot de eerste rubriek bracht hij hen, die volstrekt geen deel namen noch aan de werkzaamheden der loge, noch aan de daden der menschlievendheid, maar zich uitsluitend bezighielden, om de geheimen hunner orde te doorgronden, den zin der Drieëenheid te zoeken, de drie oer-elementen, nl. zwavel, kwikzilver en zout, of de beteekenis van het vierkant en de andere zinnebeelden van Salomo’s tempel te bestudeeren. Peter droeg hun achting toe, zij waren de ouden, tot wie ook Basdejew behoorde; maar toch begreep hij niet, hoe zij belang konden stellen in die onderzoekingen; de mystieke zijde van de vrijmetselarij trok hem in geenen deele aan.

    Onder de tweede rubriek, waartoe hij zich zelf ook rekende, rangschikte hij de nieuwelingen, die even wankelmoedig als hij, den weg der waarheid zochten en die, al hadden zij hem nog niet gevonden, toch de hoop niet opgaven, eens hun moeite met een goeden uitslag bekroond te zien.

    Tot de derde afdeeling rekende hij hen, die bij de uiterlijke vormen en plechtigheden bleven staan en niet trachtten door te dringen tot den diepen zin er van; zooals b.v. Willarsky en de Achtbare Meester zelf.

    De vierde en talrijkste rubriek eindelijk bestond uit lieden, die aan niets geloofden en niets wenschten, maar alleen vrijmetselaar waren geworden, om in aanraking te komen met rijke en machtige personen en uit hun betrekking tot hen voordeel te halen.

    Peter voelde zich niet voldaan over zijn werkzaamheid: de vrijmetselarij, zooals hij die te Petersburg leerde kennen, kwam hem slechts voor als een vormendienst en vormvereering, en zonder de gronden van de instelling aan te tasten, zeide hij bij zich zelven, dat de Russische vrijmetselaren zich op een dwaalweg bevonden en hoe langer hoe meer afweken van de oorspronkelijke grondbeginselen; hij wilde daarom naar het buitenland gaan, om zich daar te laten inwijden in de hoogste geheimenissen.


    In den loop van den zomer van 1809 kwam Peter terug. De Russische vrijmetselaars hadden door hun correspondenten vernomen, dat Besoekow het vertrouwen van de hoogste waardigheisbekleeders der orde had weten te winnen, en, nadat hij in bijna alle geheimenissen was ingewijd, tot den hoogsten graad bevorderd was. Ook was hun bekend, dat hij allerlei plannen had. Toen de broeders hem terstond na zijn terugkomst een bezoek brachten, meenden zij te bemerken, dat hij hun een verrassing wilde bereiden.

    Er werd besloten een algemeene vergadering in den leerlinggraad te houden, om Peter gelegenheid te geven, hun de zending,

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1