Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Mosplanten van eene oude pastorie
Mosplanten van eene oude pastorie
Mosplanten van eene oude pastorie
Ebook234 pages3 hours

Mosplanten van eene oude pastorie

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

In de bundel Mosplanten van eene oude pastorie zijn verschillende korte verhalen van Nathaniel Hawthorne bijeengebracht. Zoals in veel van zijn werk gaat het hier om allegorieën die de lezer een morele les proberen te leren, en om verhalen met een sterke nadruk op de duistere kant van de menselijke aard. Thema's als jaloezie, vergiftiging en moord komen bijvoorbeeld voorbij.De bundel is vernoemd naar de monumentale woning waar Hawthorne tijdens de vroegste jaren van zijn huwelijk heeft gewoond. In een van de verhalen speelt dit huis ook een rol.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateJun 3, 2019
ISBN9788726119398
Mosplanten van eene oude pastorie
Author

Nathaniel Hawthorne

Nathaniel Hawthorne was born is Salem, Massachusetts in 1804. His father died when he was four years old. His first novel, Fanshawe, was published anonymously at his own expense in 1828. He later disowned the novel and burned the remaining copies. For the next twenty years he made his living as a writer of tales and children's stories. He assured his reputation with the publication of The Scarlet Letter in 1850 and The House of the Seven Gables the following year. In 1853 he was appointed consul in Liverpool, England, where he lived for four years. He died in 1864.

Related to Mosplanten van eene oude pastorie

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Reviews for Mosplanten van eene oude pastorie

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Mosplanten van eene oude pastorie - Nathaniel Hawthorne

    Mosplanten van eene oude pastorie

    Original title

    Mosses from an Old Manse

    Copyright © 1846, 2018 Nathaniel Hawthorne and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726119398

    1. e-book edition, 2018

    Format: EPUB 2.0

    All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    SAGA Egmont www.saga-books.com – a part of Egmont, www.egmont.com

    DE OUDE PASTORIE.

    Tusschen twee hooge poortstijlen van ruw gehouwen steen (de deur zelf was, op een onheugelijken tijd, uit zijne scharnieren gevallen), zien wij de grijze voorzijde der Pastorie, in het verschiet van eene oprijlaan met donkere esschenboomen. Het was nu een twaalftal maanden geleden, sints de uitvaart van den eerwaarden prediker, den laatsten bewoner, die oprijlaan uitdraaijende naar het dorpskerkhof was gereden. Het spoor, dat naar de deur leidde, zoowel als de geheele breedte der oprid, was bijna toegegroeid met gras, een keurigen maaltijd opleverende voor twee of drie zwervende koeijen en een oud wit paard, dat langs den rijweg zijn eigen levensonderhoud moest zoeken. De schemerige schaduwen, die tusschen de deur des huizes en den gemeenen rijweg half in slaap lagen, waren een soort van geestelijk middel, waardoor het gebouw zich aan het oog voordeed als behoorde het niet regt tot de materiële wereld. Zeker had het weinig gemeen met die gewone verblijven, die zoo digt bij den weg staan, dat ieder voorbijganger zijn neus in den huisselijken kring kan steken. Uit deze stille vensters gezien, geleken de gedaanten van voorbijgaande reizigers te verwijderd en te flaauw, om het gevoel van private afzondering te storen. Afgezonderd en toch nabij, teruggetrokken en toch toegankelijk was het juist het geschikte verblijf voor eenen prediker, een man, niet uitgesloten van het menschelijke leven, en toch, te midden daarvan, omgeven van een sluijer geweven van gemeenzaamheid en afgezonderde verhevenheid. Het was waard eene van die door den tijd geëerbiedigde pastorieën van Engeland te zijn, waarin, door eene menigte geslachten heen, reeksen van eerwaardige bewoners elkander opvolgen en aan elk eene erfenis van heiligheid vermaken, die in het huis blijft hangen en er als een dampkring over zweven.

    En in waarheid, de Oude Pastorie was nog nimmer door eenen wereldlijken bewoner ontwijd, tot op dien merkwaardigen zomeravond waarop ik haar als mijn huis betrad. Een geestelijke had het gebouwd: een geestelijke was hem opgevolgd: meerdere geestelijke mannen hadden er van tijd tot tijd gewoond; en kinderen in die kamers geboren, waren opgegroeid om het geestelijk gewaad aan te nemen. Het was iets treffends te denken hoe vreesselijk veel preêken hier moesten geschreven zijn. De laatste bewoner alleen, had bijna drie duizend leerredenen geschreven, behalve de betere, zoo niet meerdere, die bij zjin leven van zijne lippen vloeiden. Hoe dikwijls, ongetwijfeld, had hij den oprid op en neêr geloopen, zijne overdenkingen stemmende met de zuchten en het zachte gemurmel, met het diepe en plegtige geloei der winden tusschen de hooge takken der boomen! En in die verscheidenheid van uitingen der natuur, kon hij overeenstemming vinden met zijne leerredenen, in tederheid of in eerbiedige vreeze. De takken boven mijn hoofd scheenen in hunne schaduwen plegtige gedachten te bezitten, zoowel als ritselende bladeren. Ik hoopte dat de wijsheid met de vallende bladeren der boomenrij op mij zou nederdalen; en dat ik een intellectuelen schat in de Oude Pastorie zou vinden, ruim waard de schatten van verborgen goud, die het algemeen in met mos begroeide huizen zoekt. Diepe leeringen van zedelijkheid, geschiedenissen glanzend van schildering, lichtschietende over eene diepte van wijsgerige gedachten; zulke werken moesten uit zulk eene afgezonderde plaats voortkomen. En al beantwoorde de uitkomst niet aan het verheven doel, ik besloot ten minsten een verhaal te schrijven, dat eenige diepe leering zou ontwikkelen.

    Tot bevordering van mijn voornemen en als om mij geen voorwendsel te laten van het niet te volvoeren, was daar, achter in het huis, het pleizierigste hoekje van een studeerkamer, dat ooit zijne prettige afzondering aan een geleerde aanbood.

    Toen ik voor het eerst de kamer zag, waren hare wanden gekleurd door den rook van ontelbare jaren, en nog donkerder gemaakt, door de rondom hangende stuursche afbeeldsels van Puritijnsche predikers.

    Deze Eerwaarden zagen er vreemd uit als kwade engelen, of ten minsten, als mannen die zoo onopboudelijk en heftig met den booze geworsteld hadden, dat een gedeelte van zijne roetachtigheid en barschheid, op hunne gelaatstrekken was overgegaan.

    Nu waren zij weggenomen; eene vrolijke verf en goudkleurig behangsel, verhelderde de kleine kamer; terwijl de schaduw van een wilg het afdak bedekte en den hellen zonneschijn uit het westen temperde.

    In plaats van de stuursche af beeldsels, hing er het zachte en liefelijke gelaat van eene van Raphaël’s madonnas, en twee aardige schilderijtjes van het meer van Como. De eenige verdere versiering was een roode vaas met bloemen, altijd frisch, en een bronze met bevallige varengewassen.

    Het studeervertrekje had drie vensters, met kleine ouderwetsche ruitjes, ieder met een barst er in. De twee aan de westzijde zagen, of liever gluurden door de willigentakken, in den boomgaard, terwijl een glimp van de rivier te zien was tusschen de boomen door. Het derde op het noorden gelegen, had een ruimer gezigt op de rivier, op cene plaats waar hare tot nu toe duistere wateren verlicht werden door den glans der geschiedenis. Het was voor dit venster, dat de leeraar die toen hier woonde, de uitbarsting stond te beschouwen van een lange en doodelijke worsteling tusschen twee volkeren; hij zag de onregelmatige slagorde van zijne landslieden ginds aan den oever der rivier, en de flikkerende rijen der Britten op de hoogte aan deze zijde; hij wachte in eene angstige spanning, het geknetter der musketten. Het begon, — en er was slechts een klein windje noodig, om den damp van het oorlogsveld naar zijne vredige woning te jagen.

    Misschien wil de lezer — ik kan niet nalaten hem te beschouwen als mijn gast in de Oude Pastorie — misschien wil hij deze merkwaardige plaats nader in oogenschouw nemen. Wij staan nu op den oever. Wel mag zij de Eendragt heeten, deze rivier van vrede en rust, — want zij is zeker de minst prikkelbare, de vadsigste stroom die ooit onmerkbaar naar zijne eeuwigheid — de zee — talmend voortkroop.

    Bepaald drie weken had ik aan haren oever gewoond, voordat het voor mijn opvattings-vermogen geheel duidelijk werd, naar welken kant de stroom ging. Nimmer heeft zij een levendig aanzien, behalve wanneer een noordwester, op een zonnigen dag, hare oppervlakte in beweging brengt. Door de ongeneeslijke droomerigheid van haar natuur, is de rivier gelukkig niet geschikt om de slavin te worden van menschelijke vindingrijkheid, gelijk het lot is van zoo menigen wilden vrijen bergstroom.

    Zoo sluimert zij te midden van uitgestrekte weiden, het hooge gras kussende, en baad in haar water de overhangende takken van vlierbosschen en willigen, of de wortels van olmen en esschen en rijzige mastboomen. Waterbloemen en biezen groeijen langs de kreken des oevers; de gele waterlelie spreid zijne breede platte bladen langs de kanten; en de geurige witte lelie is er in menigte, gewoonlijk zoo ver van den oever verwijderd, dat men er niet bij kan, zonder gevaar van in het water te vallen. Het is een wonder van waar deze volmaakte bloem hare liefelijkheid en geur heeft; want zij spruit voort uit den zwarten modder, waarboven de rivier in slaap ligt, en waarin de slijmige aal woont, en de gespikkelde kikvorsch, en de slijkige schildpad, die door geen wasschen schoon wordt.

    En het is dezelfde zwarte modder, waarmede de gele lelie zijn vuil leven en zijne stinkende lucht trekt.

    Zoo zien wij ook, in de wereld, dat sommige personen, slechts wat snood en boos is, uit dezelfde morele voorwerpen zuigen, welke voor anderen goede en schoone vruchten opleveren — de geur van hemelsche bloemen.

    Om iets van hetgeen ik gezegd heb, moet evenwel de lezer geen tegenzin tegen onze sluimerende rivier opvatten. In den glans van een kalmen en gouden zonsondergang, wordt zij liefelijk boven alle uitdrukking; te liefelijker om hare rust die zoo wel overeenstemt met dat uur, wanneer zelfs de wind, na den geheelen dag door getierd te hebben, gewoonlijk zich zelven in slaap sust. Elke boom en rots, en elke grasscheut wordt duidelijk afgebeeld, en verkrijgt, hoe onaanzienlijk in werkelijkheid, door de weêrkaatsing eene idëale schoonheid. De nietigste voorwerpen op de aarde, en het wijde uitspansel, worden gelijkelijk, zonder moeite, en met denzelfden gelukkigen uitslag afgemaald. De gansche hemel flikkert daar beneden aan onze voeten; de rijk gekleurde wolken drijven op den onbewogen boezem van den stroom, als hemelsche gedachten in een vreedzaam hart.

    Wij zullen dus onze rivier niet als grof en onrein smaden, daar zij zich kan beroemen zulk eene juiste schildering te vervaardigen van den hemel die boven haar is; of, zoo wij hare vale kleur en modderige bedding opmerken, laat het ons een zinnebeeld zijn, dat de meest aardsche ziel, ook groote geestelijke eigenschappen kan bevatten, en in hare diepte eene betere wereld bezitten. Doch waarlijk, dezelfde les zou uit elken modderpoel, in de straten eener stad kunnen getrokken worden, — dus, daar zij ons overal wordt geleerd, moet zij waarheid bevatten.

    Doch kom, wij hebben eenen omweg in onze wandeling genomen.

    Vele vreemdelingen komen, in de zomerdagen, om de plaats te zien waar de strijd had plaats gehad.

    Wat mij aangaat, mijne verbeelding is nimmer sterk hierdoor opgewekt, of door eenige andere plaats van geschiedkundige vermaardheid; en de kalme oever der rivier had voor mij niets van hare aantrekkelijkheid verloren, al was hier nooit gestreden en niemand gesneuveld. Krachtiger wordt onze belangstelling opgewekt door een stuk lands, misschien honderd ellen breed, digt bij onzen boomgaard. Hier — op een onheuchelijken tijd, voor dat de blanken kwamen, stond een Indiaansch dorp. Deze plaats wordt aangewezen door de speren, pijlpunten, bijlen, en ander tuig van oorlog, arbeid, en jagt, die door den ploeg uit den grond worden opgedolven. Het is een uitstekend genoegen, zoo, voor zich zelven een pijlpunt te vinden en op te rapen, die eeuwen te voren gemaakt werd, en dien wij later nimmer gebruikt, zoo onmiddelijk ontvangen uit de hand van den rooden jager, die hem zou afschieten naar zijn wild of naar zijnen vijand. Zulk een voorval doet het Indiaansche dorp weder opbouwen, met zijn omgeving van bosschen, en roept de beschilderde opperhoofden en krijgers weder in het leven, de vrouwen in haar huisselijken arbeid, en doet de kinderen spelen tusschen de hutten; terwijl de kleine door de wind gewiegde papagaai schommelt aan de takken van eenen boom.

    Het is moeijelijk te zeggen, of het na zulk een visioen van een oogenblik, eene vreugde of een verdriet is, rond te schouwen in het heldere daglicht van de werkelijkheid, en steenen muren, witte huizen, aardappelenvelden te zien, en mannen die met moeite den grond bebouwen in hunne hemdsmouwen en eigen gemaakte ruwe broeken.

    Doch dit is nonsense. De Oude Pastorie is beter dan duizend Indiaansche hutten.

    De Oude Pastorie! — Wij hadden haar haast vergeten, maar zullen er terugkeeren door den boomgaard.

    Hij was door den vorigen prediker, in den avond zijns levens ontgonnen, en de naburen lachten om den grijshoofdigen man, omdat hij boomen plantte, waarvan hij het vooruitzigt niet had vruchten te zullen plukken. En al was dat het geval geweest, dan was er slechts reden te meer om ze te planten, in de zuivere en onzelfzuchtige hoop, van zijne opvolgers een weldaad te zullen bewijzen, een oogmerk, zoo zelden bereikt, door pogingen, die veel eerzuchtiger zijn. Maar de oude prediker at de appels van dezen boomgaard nog menig jaar, voordat hij den aartsvaderlijken ouderdom van 90 bereikte. Ongetwijfeld beminde hij elken boom, als ware het zijn eigen kind geweest. Een boomgaard heeft betrekkingen op het menschdom, en de boomen bezitten een huisselijk karakter. Zij hebben de wilde natuur van hunne verwanten in de wouden verloren, en zijn menschelijk geworden door de zorgen der menschen, zoowel als door hunne zorgen voor de behoeften der menschen. Appelboomen hebben ook elk een individuëlen aard. De eene is stug en wrang in zijne uitingen: een ander geeft ons vruchten, zoo mild als de liefdadigheid. De eene is onbeschoft en gierig, de weinige appelen die hij draagt, nog misgunnende; een ander put zich uit in vrijgevige mildheid. De verscheidenheid van groteske vormen, waarin appelboomen zich kronkelen, heeft zijne uitwerking op hen die nader met hen bekend worden; zij steken hunne verdraaide armen uit, en werken zoo zeer op de verbeelding, dat wij om hen denken als humoristen en zonderlinge snaken. En wat is droefgeestiger dan de oude appelboomen, die kwijnen op den grond, waar eens eene woonstede was; doch waar nu slechts de bouwval van een schoorsteen staat, omhoogstekende uit een met gras en onkruid begroeiden puinhoop? Aan elken reiziger bieden zij hunne vruchten, — vruchten die bitterzoet zijn, met lessen van vergankelijkheid.

    Kinderlooze menschen moesten, zoo zij iets wilden ondervinden van den zegen van ouders, zaden planten — laat het erwten, boonen, indiaansch koren of een enkele bloem zijn of nietig onkruid — zij moesten dat met eigen handen planten, en het opvoeden van het begin tot den vollen wasdom, alles door eigen zorg. Zoo er niet te vele zijn, wordt iedere plant een voorwerp van afzonderlijke belangstelling. Mijn hof, die de oprijlaan der parochie begrensde, had juist de behoorlijke uitgebreidheid. Een paar uren arbeids in den ochtend was alles dat hij behoefde. Doch ik bezocht hem gewoonlijk een dozijn malen op den dag, en stond in diepzinnige beschouwingen over mijn kroost, met eene liefde, die niemand kon deelen of bevatten, die nooit eenig aandeel had gehad in de daad van scheppen. Het was het betooverendste gezicht der wereld de boomen gade te slaan, die den aardkorst beginnen te splijten, of eene rij vroege erwtjes, juist even genoeg uit den grond komende kijken, om een dun streepje van zacht groen te vertoonen. Later in het getijde werden de tjilpende vogels door de bloemen der erwten uitgelokt: en het was voor mij eene vreugde, dat deze aardige kleine bezoekers niet versmaadden uit de nectar-kelken van mijne planten eenig voedsel te zuigen. Groote menigten van bijen plagten ook zich in de gele bloemen der zomerkelken te begraven, en wanneer zij zich met zoetigheden hadden overladen, vlogen zij heen naar eenigen onbekenden korf, die niets terug zou geven tot belooning voor wat mijn tuin had opgeleverd. Doch ik was blijde zóó dezen voorbijgaanden zwerm iets te kunnen schenken, daar ik de zekerheid had dat het toch iemand tot voordeel zou zijn, en dat er een weinig meer honig zou zijn in de wereld, om het zure en bittere, waarover de menschen altijd klagen, te verminderen. Ja, in trouwe, mijn leven was er te zoeter om, door dien honig.

    Doch met de rivier, het strijdperk, den boomgaard en den hof, begint de lezer er aan te wanhopen zijnen weg naar de Oude Pastorie terug te vinden. Maar met schoon weder is het de beste gastvrijheid den gast buiten de deur bezig te houden. Ik werd eigenlijk nooit regt bekend met mijn verblijf, voor dat een langdurige en verdrietige regen mij veroordeelde binnen de muren te blijven. Gelukkig de man, die op eenen regenachtigen dag, zich onder een ruim dak kan beschutten, voorzien als dat van de Oude Pastorie, met huisraad van vele geslachten. Onze zolder was een gewelfde hal, schaarsch verlicht door kleine en bestoven vensters: het was er bijna schemerig, en er waren hoeken of liever holen met diepe duisternis, waarvan ik de geheimen nimmer gekend heb, daar ik te veel eerbied had voor hunne stof en spinnewebben. De balken en sparren, ruw behouwen en nog met stukken schors er aan, en de ruwe bouwtrant der schoorsteenen deden dezen zolder er wild en onbeschaafd uitzien, en geheel ongelijk aan het overige van het rustige en oude huis. Doch aan de eene zijde was een klein gewit vertrek, dat door overlevering de Heiligen-kamer genoemd werd, omdat daar heilige mannen geslapen, gewaakt en gebeden hadden. Met zijne verhevene afzondering, zijn eene raam en zijne kleine stookplaats, was het de juiste plaats, waar een jong man zich zou kunnen inspireren met plegtige geestdrift, en heilige droomen kon koesteren. De bewoners van verschillende tijdperken hadden korte beschouwingen en spreuken op de muren geschreven. Ook hing er een gescheurd en verschrompeld doek, dat, bij nader onderzoek, de krachtig geschilderde beeldtenis bleek te zijn van eenen prediker, met pruik, bef en tabbert en een bijbel in de hand. Ik boog mij voor dezen waardigen geestelijke en het scheen mij toe als stond ik nu tegenover den geest, die, zoo als er reden was te gelooven, in de Pastorie spookte. Huizen toch van eenigen aanmerkelijken ouderdom, worden in Nieuw-Engeland zoo onveranderlijk beschouwd als door geesten bezocht, dat het naauwelijks meer de moeite waard schijnt er over te spreken. Onze geest plagt diepe zuchten te slaken in een bijzonderen hoek van een der vertrekken, somtijds kraakte er papier, als of hij de bladen van een preek omsloeg en eens was er een ritselend geluid als van een ’s predikers zijden tabberd: hij was evenwel onzigtbaar, in spijt van den helderen maneschijn, die door het venster viel. Misschien wel verlangde hij, dat ik eene verzameling van preêken zou uitgeven uit een kist vol geschrevene redevoeringen, die op den zolder stond.

    Op dezen zolder lag ook een deel van mijn voorgangers boekerij. Autographen van beroemde mannen waren er in, waarvan de inkt verbleekt was, en kantteekeningen, in onleesbaar verkort schrift, waar misschien diepe waarheid en wijsheid in verborgen lag. De wereld ware er niet te beter om geweest. Enkele latijnsche folio’s waren er van Catholijke schrijvers; andere braken in goed Engelsch de Catholijke leer af als met smidshamers. Eene verhandeling over het boek Job — welke Job alleen geduld zou hebben gehad te lezen — vulde op zijn minst een twintigtal kleine dikke quarto’s, in de verhouding van twee of drie deelen op elk kapittel. Dan was er Corpus Divinitatis, in folio, een al te groot ligchaam, vrees ik, voor den inhoud van het spirituele element van de godsdienst. Boekdeelen van dezen vorm, twee of drie honderd jaren oud, waren in zwart leder gebonden en zagen er uit als tooverboeken.

    De regen kletterde op het dak, terwjjl ik mij een weg baande door deze eerwaardige boeken, zoekende

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1