Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Wittand
Wittand
Wittand
Ebook288 pages4 hours

Wittand

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Wittand is een wolfshond, driekwart wolf en een kwart hond, uit het wild opgenomen wordt in de stam van Grijze Bever, een indiaan. Hierna komt hij in het bezit van een wrede man die hem inzet bij hondengevechten. Uiteindelijk komt Wittand terecht bij de mijnbouwingenieur Weedon Scot, die met veel geduld zijn vertrouwen weet te winnen. Spanning en sentiment wisselen elkaar af in dit verhaal. Beeldend wordt het natuurleven van mens en dier in Alaska beschreven, waar het recht van de sterkste geldt.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateJun 3, 2019
ISBN9788726128734
Wittand
Author

Jack London

Jack London was born in San Francisco on January 12th 1876, the unwanted child of a spiritualist mother and astrologer father. He was raised by Virginia Prentiss, a former slave, before rejoining his mother and her new husband, John London. Largely self-educated, the teenage Jack made money stealing oysters and working on a schooner before briefly studying at the University of Berkeley in 1896. He left to join the Klondike Gold Rush a year later, a phenomenon that would go on to form the background of his literary masterpieces, The Call of the Wild (1903) and White Fang (1906). Alongside his novel writing London dabbled in war reportage, agriculture and politics. He was married twice and had two daughters from his first marriage. London died in 1916 from complications of numerous chronic illnesses.

Related to Wittand

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Reviews for Wittand

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Wittand - Jack London

    Wittand

    Original title

    White Fang

    Translated by Joanna Wesselink-van Rossum

    Copyright © 1906, 2018 Jack London and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726128734

    1. e-book edition, 2018

    Format: EPUB 2.0

    All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    SAGA Egmont www.saga-books.com – a part of Egmont, www.egmont.com

    EERSTE DEEL.

    HOOFDSTUK I.

    Het spoor van het wild.

    Donkere dennenbosschen stonden dreigend aan weerskanten van den bevroren waterweg. De boomen waren korten tijd geleden door den wind beroofd van hun witte winterkleed en het was alsof zij zich, somber en dreigend, in het flauwe licht naar elkander toebogen.

    Diepe stilte heerschte over het land. Het landschap zelf was een woestenij, levenloos en onbeweeglijk, zóó eenzaam en koud, dat men de stemming niet eens droef kon noemen. Er lag een lach in verborgen, maar het was een lach vreeselijker dan eenige droefheid — een lach zonder genade als de glimlach van een sfinx; een lach, koud als ijs en waarin lag opgesloten het grimmige der onfeilbaarheid. Het was de al-beheerschende en onbegrijpelijke wijsheid der eeuwigheid, die lacht om de nietigheid en den strijd van het leven. Het was de Wildernis; de woeste, tot in haar diepste diepten bevroren Noordlandsche Wildernis.

    Maar er was leven, daarbuiten in het land, ondanks alles. Over den bevroren waterweg zwoegde een span wolfshonden voort. Hun harige vachten waren berijpt. Hun adem bevroor in de lucht, zoodra zij hun mond verliet, opstijgend als een schuimende damp, die zich aan hun haren vastzette en in ijskristallen veranderde. Op de ruggen der honden lagen leeren tuigen en leeren riemen bevestigden hen aan een slede, die zij achter zich aan trokken. De slee had geen loopers. Ze was gemaakt van dikke berkenbast en rustte met haar heele oppervlak op de sneeuw. Het voorste gedeelte der slede had een opstaanden rand om de hinderlijke, zachte sneeuw, die als een wolk voor haar opgolfde, naar beneden en vast te drukken. Op de slede stond, stevig vastgebonden, een lange, smalle, langwerpige kist. Er lagen ook nog andere dingen op; dekens, een bijl, een koffiekan en een braadpan, maar het meest in het oog vallende en het grootste gedeelte der ruimte innemend, was de lange, smalle, langwerpige kist.

    Vóór de honden uit, op wijdmazige sneeuwschoenen, zwoegde een man. Achter de slede aan zwoegde een tweede man voort. Op de slede in de kist lag een derde man, aan wiens zwoegen een einde gekomen was — een man, die door de Wildernis overwonnen en verslagen was, zoodat hij nooit weer zou opstaan om te strijden.

    De Wildernis haat alle beweging. Het leven is een ergernis voor haar, want leven is beweging en de Wildernis is er voortdurend op uit om alle beweging te belemmeren. Zij doet het water bevriezen om het te beletten naar zee te stroomen. Zij verdrijft de sappen uit de boomen, zoodat zij tot in de diepste diepten van hun sterke harten bevriezen en het wreedst en ontzettendst van alles kwelt de Wildernis den mensch en dwingt hem zich te onderwerpen — den mensch, die het meest rustelooze schepsel is, steeds in opstand tegen de uitspraak, dat alle beweging ten slotte tot stilstand gebracht moet worden.

    Maar in de voor- en achterhoede, onverschrokken en onbedwingbaar zwoegden de beide mannen voort, die nog niet dood waren. Hun lichamen waren bekleed met bont en zacht gelooid leer. Oogharen, wangen en lippen waren zoo dicht bedekt met hun, tot kristallen bevroren, adem, dat hun gelaat niet te onderscheiden was. Hierdoor geleken zij op spoken, die in een geestenwereld op weg waren om het een of andere spook te gaan begraven. Maar onder dit masker waren het mannen, die dit land van verlatenheid, schijnvertooning en zwijgen binnendrongen: onervaren avonturiers, belust op groote avonturen, den strijd aanbindend tegen de machten eener wereld, even afgelegen en vreemd en roerloos als de ruimte onmetelijk is. Zij spraken niet onder het voortzwoegen, hun adem sparend voor de lichamelijke inspanning. Overal rondom hen heerschte zwijgen, dat hen als een tastbaar iets bedrukte. Het werkte op hun geest evenals de verschillende atmosferen in diep water invloed hebben op het lichaam van den duiker. Het verpletterde hen onder den druk van een oneindige uitgestrektheid en onveranderlijke verordeningen. Het verbrijzelde hen tot in de diepste schuilhoeken van hun wezen, allen valschen ijver en vervoering en onbehoorlijke zelfoverschatting, de menschelijke ziel eigen, uit hen persend als het sap uit de druif, tot zij zich zelven zagen, vergankelijk en klein, vlekjes en stofjes, die zich zwak van kracht en klein van verstand voortbewogen temidden van het spel der grootsche, blinde elementen en krachten. Er verliep een uur en nog een uur. Het bleeke licht van den korten, zonneloozen dag begon te verdwijnen, toen er in de verte een flauwe kreet in de stille lucht opsteeg. Het geluid nam snel in sterkte toe, tot het zijn hoogsten toon bereikte, dien het trillend en gespannen een oogenblik aanhield en toen langzaam wegstierf. Het had de klacht kunnen zijn van een verloren ziel, wanneer het niet gehuld was geweest in een zekere, sombere woestheid en hongerige begeerigheid. De voorste man keerde zijn hoofd om tot zijn oogen die van den man achter de slede ontmoetten. En toen knikten zij elkander toe over de smalle, langwerpige kist heen.

    Een tweede kreet werd gehoord, die scherp als een naald door de stilte drong. Beide mannen trachtten de plaats vast te stellen vanwaar het geluid kwam. Het was achter hen, ergens in die witte uitgestrektheid, die zij juist waren doorgetrokken. Een derde kreet verhief zich als antwoord op de eerste twee, eveneens in de achterhoede en links van het tweede geroep.

    „Ze zitten ons op de hielen, Bill," sprak de man, die vooruitliep. Zijn stem had een heeschen en vreemden klank en het kostte hem moeite om te spreken.

    „Voedsel is schaarsch, antwoordde zijn kameraad. „Ik heb in geen dagen een spoor van een konijn gezien.

    Daarop spraken zij niet meer, hoewel zij ingespannen luisterden naar de jachtkreten, die aldoor achter hen oprezen.

    Toen het donker werd dreven zij de honden in een dennenboschje, dat op den oever der rivier stond en sloegen een kamp op. De kist die naast het vuur gezet werd, diende tegelijkertijd voor zitplaats en tafel. De wolfshonden, die in een troepje aan den anderen kant van het vuur lagen, gromden en kibbelden onder elkander, maar schenen geen lust te gevoelen om in de duisternis te gaan ronddwalen.

    „Mij dunkt, Henry, dat ze opmerkelijk dicht bij het kamp blijven," merkte Bill op.

    Henry, die bij het vuur gehurkt de koffiekan opzette met een stuk ijs er in, knikte. Hij zei echter niets voor hij weer op de kist zat en begonnen was met eten.

    „Zij weten ook, waar hun huid veilig is, sprak hij. „Ze eten ook liever dan dat ze opgevreten worden. Ze weten wel wat ze doen, die honden.

    Bill schudde zijn hoofd. „Och, dat weet ik zoo net niet."

    Zijn kameraad keek hem verwonderd aan. „Dat zou voor het eerst zijn, dat je aan hun verstand twijfelt."

    „Henry, zei de ander, gedachteloos de boonen opslokkend, die hij zat te eten, „heb je niet gezien hoe de honden kibbelden toen ik ze voerde?

    „Ze waren woeliger dan gewoonlijk," bekende Henry.

    „Hoeveel honden hebben we, Henry?"

    „Zes."

    „Welnu, Henry ... Bill hield een oogenblik op om meer beteekenis bij te zetten aan zijn woorden. „Zooals je zegt, Henry, wij hebben zes honden. Ik nam zes visschen uit den zak. Ik gaf iederen hond een visch en, Henry, ik had een visch te weinig.

    „Je hebt je verteld."

    „Wij hebben zes honden, herhaalde de ander weer kalm. „Ik kreeg zes visschen. Eénoor kreeg geen visch. Ik ging later terug naar den zak en haalde een visch voor hem.

    „Wij hebben maar zes honden," sprak Henry.

    „Henry, ging Bill voort, „ik wil niet zeggen dat het allemaal honden waren, maar er waren er zeven, die een visch kregen.

    Henry staakte zijn maal om over het vuur heen de honden te tellen.

    „Er zijn er nu maar zes," zei hij.

    „Ik zag de andere over de sneeuw wegloopen, beweerde Bill kalm en beslist. „Ik heb er zeven gezien.

    Henry keek hem medelijdend aan. „Ik zal allemachtig blij zijn als deze tocht achter den rug is."

    „Hoe bedoel je dat?" vroeg Bill.

    „Ik bedoel dat onze last op je zenuwen begint te werken en dat je spoken gaat zien."

    „Dat heb ik ook gedacht, antwoordde Bill ernstig. „En daarom onderzocht ik de sneeuw nadat ik hem had zien wegloopen en vond zijn sporen. Vervolgens telde ik de honden en er waren er nog zes. De sporen zijn nog te zien daarginds in de sneeuw. Wil je ze zien? Ik zal ze je wijzen.

    Henry gaf geen antwoord, maar at gulzig en zwijgend door, totdat hij toen het maal afgeloopen was, dit besloot met een laatsten kop koffie. Hij veegde zijn mond met den rug van zijn hand af en sprak:

    „Je denkt dus dat ..."

    Een langgerekte jammerklacht, woest en somber, ergens uit de duisternis komend, viel hem in de rede. Hij zweeg om er naar te luisteren en voltooide toen zijn zin, met zijn hand in de richting van het geluid wuivend: „ ... het een van die beestjes was?"

    Bill knikte. „Dat eer dan iets anders. Je hebt zelf gezien hoe de honden kibbelden."

    Kreten, die zich steeds herhaalden en beantwoord werden, veranderden de stilte in een rumoerig tooneel. Aan alle kanten weerklonk het geluid en de honden gaven hun vrees te kennen door dicht op elkander en zoo dicht bij het vuur te kruipen, dat hun haren schroeiden door de hitte. Bill wierp meer hout op het vuur voor hij zijn pijp aanstak.

    „Mij dunkt, dat je een beetje neerslachtig bent," zei Henry.

    „Henry ... Hij deed in gedachten verdiept eenige trekken aan zijn pijp voor hij verder sprak. „Henry, ik dacht er over hoeveel beter hij af is, dan gij en ik ooit zullen zijn.

    Hij wees met zijn duim naar de kist, waarop zij zaten, om den derden man aan te wijzen.

    „Jij en ik, Henry, mogen blij zijn, wanneer we, als we doodgaan, genoeg steenen op onze ribbekast krijgen om de honden van ons af te houden."

    „Maar wij hebben ook geen familie en geld en al het andere zooals hij, voegde Henry er aan toe. „Het zit er bij ons niet aan om op een veraf gelegen plaats begraven te worden.

    „Wat mij verwondert, Henry, is hoe zoo’n vent als hij, die in zijn eigen land een lord is of zooiets en die niet bezorgd hoefde te zijn over kost en kleeren, in dit godvergeten eindje van de wereld verzeild komt — dat is iets waar ik niet bij kan."

    „Hij had een hoogen ouderdom kunnen halen, wanneer hij thuis gebleven was," stemde Henry toe.

    Bill opende zijn mond om iets te zeggen, maar bedacht zich. In plaats daarvan wees hij op den muur van duisternis, die hen aan alle kanten omringde. Men kon in die diepe donkerheid geen vorm onderscheiden, alleen een paar oogen, die gloeiden als vurige kolen. Henry wees met een hoofdknik een tweede paar aan en een derde.

    Een cirkel van vurige oogen had zich saamgetrokken om hun kamp. Nu en dan bewoog een oogenpaar zich of verdween om een oogenblik later weer op te dagen.

    De onrust der honden nam toe en zij vluchtten in plotselinge vrees naar de andere zijde van het vuur, kruipend en dringend aan de voeten der mannen. In de verwarring was een der honden omvergeloopen vlak bij het vuur en hij had gegild van pijn en schrik, terwijl de stank van zijn verzengde vacht in de lucht steeg. Deze opschudding was oorzaak dat de oogenkring een oogenblik in beweging kwam en zich zelfs een weinig terugtrok, maar zij herstelde zich weer toen de honden rustig werden.

    „Henry, het is verduiveld beroerd dat we geen ammunitie meer hebben."

    Bill had zijn pijp uitgerookt en hielp zijn metgezel om het bed van bontvellen en dekens uit te spreiden op de dennentakken, dat hij op de sneeuw gelegd had voor zij aan hun avondeten begonnen. Henry bromde iets en begon zijn moccassins los te maken.

    „Hoeveel kogels zei je, dat er nog over zijn?" vroeg hij.

    „Drie, was het antwoord, „en ik wou dat het er driehonderd waren. Dan zou ik ze leeren, die vervloekte beesten!

    Hij schudde toornig zijn vuist in de richting der vurige oogen en begon zijn moccassins tegen een stevig steuntje bij het vuur te zetten.

    „En ik wou dat er een eind kwam aan deze koude periode, ging hij voort. „Het is nu al veertien dagen vijftig graden onder nul. En ik wou dat ik dezen tocht nooit begonnen was! En daar ik nu toch aan het wenschen ben, wou ik dat de tocht voorbij en afgeloopen was en dat jij en ik nu op dit oogenblik bij het vuur in Fort McGurry zaten te kaarten — dat wou ik ...

    Henry bromde weer iets en kroop onder de wol. Terwijl hij indommelde, werd hij gewekt door de stem van zijn makker.

    „Zeg, Henry, dat andere beest dat er bijkwam en een visch kreeg — waarom gaven de honden hem er niet van langs? Dat vraag ik me af."

    „Je vraagt je te veel af, Bill, klonk het slaperige antwoord. „Je was vroeger nooit zoo. Maar houd nu je mond en ga slapen, dan ben je morgen weer heelemaal opgekikkerd. Je maag is van streek, dat is de zaak.

    De mannen sliepen, zwaar ademhalend, naast elkander onder hetzelfde dek. Het vuur verdoofde en de kring van vurige oogen, die het kamp omgaf, werd kleiner. De honden kropen angstig bij elkander, nu en dan dreigend grommend, wanneer een oogenpaar al te dichtbij kwam. Eenmaal maakten zij zelfs zoo’n kabaal, dat Bill wakker werd. Hij kroop voorzichtig het bed uit om den slaap van zijn kameraad niet te verstoren en wierp meer hout op het vuur. Toen dit opvlamde, trok de oogenkring zich weer verder terug. Toevallig keek hij naar de opeengedrongen honden. Hij wreef zijn oogen uit en nam ze nauwkeuriger op. Toen kroop hij weer onder de dekens.

    „Henry, zei hij, „o, Henry!

    Henry kreunde terwijl hij wakker werd en vroeg: „Wat is er nu weer?"

    „Niets, was het antwoord, „alleen dat er nu weer zeven zijn. Ik heb ze net geteld.

    Henry gaf te kennen dat hij het gehoord had door een geknor, dat in gesnurk overging, toen hij weer in slaap viel.

    ’s Morgens ontwaakte Henry het eerst en haalde zijn makker uit het bed. Het duurde nog drie uur eer het dag werd, ofschoon het al zes uur was en in het donker ging Henry het ontbijt klaarmaken, terwijl Bill de dekens oprolde en de lading der slede gereed maakte om va stgesjord te worden.

    „Zeg, Henry, vroeg hij plotseling, „hoeveel honden zei je dat wij hadden?

    „Zes."

    „Mis," verklaarde Bill triomfantelijk.

    „Weer zeven?" vroeg Henry.

    „Neen, vijf; er is er een verdwenen."

    „Alle duivels!" riep Henry woedend en liet zijn kokerij in den steek om de honden te gaan tellen.

    „Je hebt gelijk, Bill, besloot hij. „Fatty is weg.

    „En hij verdween met de snelheid van den bliksem, toen hij eenmaal op weg was. Je hadt hem niet kunnen zien, zoo snel ging het."

    „Heelemaal geen kans op, besloot Henry. „Ze hebben hem levend opgevreten. Ik wed dat hij nog jankte toen hij in hun kelen verdween. Die vervloekte beesten!

    „Hij was altijd een stomme hond," zei Bill.

    „Maar geen enkele stomme hond zou zóó stom zijn om weg te loopen en op die manier zelfmoord te plegen. Hij beschouwde het overschot van het span met een onderzoekenden blik, die oogenblikkelijk de voornaamste karaktertrekken van elk dier opsomde. „Ik wed dat geen der andere honden zooiets doen zou.

    „Met geen stok van het vuur weg te jagen, stemde Bill toe. „Ik heb altijd wel gedacht, dat er bij Fatty het een of ander niet in den haak was.

    En dit was het grafschrift van een dooden hond op een tocht in het Noordland — langer dan het grafschrift van menig ander, van menig mensch zelfs.

    HOOFDSTUK II.

    De wolvin.

    Toen het ontbijt genuttigd en de kleine kampuitrusting op de slede gebonden was, keerden de mannen het vroolijk vuurtje den rug toe en verdwenen in de duisternis. Plotseling verhieven zich weer de woeste, sombere kreten, die door duisternis en koude heen elkander aanriepen en beantwoordden. Het gesprek stokte. Om negen uur werd het licht. Om twaalf uur kreeg de lucht in het Zuiden een warme, rose kleur en wees aan waar de aardbol zich tusschen de middagzon en de Noordpoolstreken plaatste. Maar de rose kleur verbleekte snel. Het grijze daglicht, dat overbleef, duurde tot drie uur, waarop ook dit verbleekte en de lijkwade van den Poolnacht daalde weer neer over het eenzame en zwijgende land.

    Toen de duisternis inviel, naderden de jachtkreten weer, rechts, links en achter hen, van alle kanten en kwamen zoo dicht bij, dat zij meer dan eens de voortzwoegende honden deden sidderen van angst en een kortstondige paniek onder hen veroorzaakten. Na afloop van zoo’n paniek, toen hij en Henry de honden weer goed in het gareel hadden, sprak Bill:

    „Ik wou dat zij weggingen om ergens anders te gaan jagen en ons met rust lieten."

    „Ze werken vreeselijk op iemands zenuwen," stemde Henry in.

    Verder zeiden zij niets meer voor het kamp opgeslagen was.

    Henry stond voorovergebogen om ijs bij den pruttelenden pot met boonen te doen, toen hij opgeschrikt werd door het geluid van een slag, een uitroep van Bill en een scherpen, grommenden gil van pijn onder de honden. Hij richtte zich nog net bijtijds op om onduidelijk een gedaante over de sneeuw in de beschemende duisternis te zien verdwijnen. Vervolgens zag hij Bill, midden tusschen de honden staande, half triomfantelijk, half moedeloos, in zijn eene hand een stevigen knuppel houdend en in de andere het staartstuk van een in de zon gedroogde zalm.

    „Hij heeft de helft te pakken, vertelde hij, „maar ik heb hem toch een flinke lik gegeven. Hoorde je hem gillen?

    „Wat was het voor een beest?" vroeg Bill.

    „Dat kon ik niet zien. Maar hij had vier pooten, een bek en haar en zag er uit als elke andere hond."

    „Dat moet een tamme wolf zijn, dunkt me."

    „Verduiveld tam ook, wat het dan ook voor een beest is, om hier te komen op voertijd en zijn portie visch te halen."

    Dien avond, toen het avondeten genuttigd was en zij op de langwerpige kist hun pijp zaten te rooken, kwam de vurige cirkel dichter bij dan ooit tevoren.

    „Ik wou dat ze een troep elanden of zooiets tegenkwamen en weggingen en ons met rust lieten," zei Bill.

    Henry knorde op een toon, die nog iets meer dan instemming te kennen gaf en zij bleven nog een kwartiertje zwijgend zitten, Henry naar het vuur starend en Bill naar den kring van vurige oogen, die in de duisternis gloeiden achter het schijnsel van het vuur.

    „Ik wou dat we op dit oogenblik McGurry binnentrokken," begon hij weer.

    „Schei toch uit met je ‚ik wou’ en je gekras, viel Henry nijdig uit. „Je maag is van streek. Dat is het, wat je hindert. Neem een lepel sody, daar zul je van opknappen en wat aangenamer gezelschap worden.

    In den morgen werd Henry wakker door een heftig gevloek uit den mond van Bill. Henry richtte zich op zijn elleboog op en zag zijn kameraad tusschen de honden staan naast het van nieuwe brandstof voorziene vuur, zijn armen verwijtend omhoog geheven en zijn gelaat verwrongen van woede.

    „Hallo! riep Henry. „Wat is er nu weer?

    „Frog is weg," was het antwoord.

    „Neen."

    „Ik zeg je van wel."

    Henry vloog uit zijn dekens en naar de honden. Hij telde ze nauwkeurig en stemde toen met zijn makker in om de machten der Wildernis te vervloeken, die hen weer van een hond beroofd hadden.

    „Frog was de sterkste hond van het span," verklaarde Bill eindelijk.

    „En hij was ook lang niet dom," voegde Henry er bij.

    En dit was het tweede grafschrift binnen twee dagen.

    Zij ontbeten somber en de vier overgebleven honden werden voor de slede gespannen. De dag was een herhaling van de voorafgaande dagen. De mannen zwoegden sprakeloos voort over het oppervlak der bevroren wereld. Het zwijgen werd niet verbroken, behalve door de kreten van hun vervolgers, die hen ongezien bleven volgen. Met het vallen van den avond, halverwege den namiddag, werden de kreten luider, toen de vervolgers oudergewoonte dichterbij kwamen en de honden werden opgewonden en angstig en aangetast door een panischen schrik, waardoor zij de trekriemen in de war brachten en de beide mannen nog meer ontmoedigden.

    „Zoo, dat zal jelui wel hier houden, stomme mirakels," zei Bill dien avond met voldoening toen hij zich oprichtte, na zijn taak volbracht te hebben.

    Henry liet zijn boonenpot in den steek om te komen kijken. Niet alleen had zijn kameraad de honden vastgebonden, maar hij had ze op Indiaansche wijze aan stokken vastgebonden. Om den hals van elken hond had hij een leeren riem bevestigd. Hieraan had hij, zóó dicht bij den hals, dat de hond er niet met zijn tanden bij kon een stevigen stok van vier of vijf voet lengte vastgemaakt. Het andere einde van den stok was weer met een leeren riem bevestigd aan een paal, die in den grond stond. De hond kon den riem, die aan het eind van den stok zat, niet stukbijten. Door den stok kon hij ook niet bij den riem komen, waaraan het andere einde vastzat.

    Henry knikte goedkeurend.

    „Het is de eenige manier om Eénoor vast te binden, zei hij. „Hij bijt door leer heen even netjes of men het met een mes stuksnijdt en tweemaal zoo vlug. Ze zullen er nu morgenvroeg wel allemaal zijn, gezond en wel.

    „Daar kun je op rekenen, stemde Bill toe. „Als er nu een zoek raakt, drink ik geen koffie voor ik op pad ga.

    „Ze weten nu dat we niet op hen kunnen schieten," was Henry’s opmerking toen het tijd was om te gaan slapen en op den gloeienden cirkel wijzend, die hen omsloot. „Als we een paar schoten op hen konden lossen, zouden ze wel op eerbiediger afstand blijven. Ze komen elken avond dichterbij.

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1