Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Engel der wrake
Engel der wrake
Engel der wrake
Ebook440 pages6 hours

Engel der wrake

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Sonny Boy Marsallus is een huurmoordenaar, een gokker en de financiële toeverlaat van hoeren die uit het wereldje willen stappen. Hij is ook de enige die het durft op te nemen tegen de gevestigde maffia van New Orleans. Maar als het Sonny Boy te heet onder de voeten wordt, vlucht hij naar de binnenlanden van El Salvador en Guatamala.

Jaren later deukt Sonny plotseling weer New Orleans op. Hij zoekt contact met detective Dave Robicheaux en overhandigt hem een notitieboek met aantekeningen over schimmige activiteiten in Midden Amerika. Sonny vraagt Robicheaux het boekje met geheimen te bewaren en het terug te geven als me niets overkomt. Kort hierna krijgt Robicheaux een tweede opdracht. Zijn hulp wordt ingeroepen door de familie Fontenot. Zij leven met nog vijf andere gezinnen op een stuk land dat nu wordt opgeëist. Door de speculant Moleen Bertrant.

Waarom wil hij dat land zo graag hebben? En welke rol speelt Ruthie Jean Fontenot, met wie Bertrand al jaren een stiekeme verhouding heeft? Als Robicheaux besluit de zaak tot de bodem uit te zoeken, komt hij in aanraking met een huurmoordenaar die in zijn duistere verleden te maken heeft gehad met een collega Sonny Boy Marsallus ...
LanguageNederlands
PublisherSkinnbok
Release dateOct 28, 2022
ISBN9789979643593

Related to Engel der wrake

Titles in the series (10)

View More

Related ebooks

Related articles

Reviews for Engel der wrake

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Engel der wrake - James Lee Burke

    Engel der wrake

    Engel der wrake

    James Lee Burke

    Engel der wrake

    Oorspronkelijke titel: Burning angel

    Copyright © James Lee Burke, 1995

    Copyright © Jentas ehf, 2021

    Layout: Jentas ehf.

    ISBN 978-9979-64-359-3

    Dit boek bestaat geheel uit fictie. Namen, personages en gebeurtenissen komen voort uit de verbeelding van de auteur of worden in fictieve zin gebruikt.

    Elke overeenkomst met werkelijke gebeurtenissen of personen, levend of dood, berust op louter toeval.

    –––

    Voor Rollie en Loretta McIntosh

    ––––––––––––––––––––

    ***

    ––––––––––––––––––––

    Terwijl ik mezelf overgaf aan de God van de verdrukten,

    liet ik mijn hoofd rusten op mijn geketende handen,

    en weende bittere tranen.

    — Uit Twelve Years a Slave,

    een autobiografisch verslag

    door Solomon Northup

    1

    De Giacano-familie had zich ten tijde van de drooglegging het monopolie toegeëigend op de georganiseerde misdaad in de districten Orleans en Jefferson, uiteraard met goedvinden van de Chicago Commission, en geen enkele andere misdaadfamilie had ooit geprobeerd in hun territorium binnen te dringen. En dus waren prostitutie, heling, het witwassen van zwart geld, gokken, het verstrekken van leningen tegen woekerrente, het manipuleren van vakbonden, drugssmokkel, en zelfs het stropen van wild in zuidelijk Louisiana sindsdien het domein van de Giacano’s. En geen heler, zwendelaar, inbreker, oplichter, zakkenroller, pooier of andere kleine crimineel die dat gegeven ook maar een moment in twijfel trok, tenzij hij een cassettebandje te horen wilde krijgen met hetgeen Tommy Figorelli (alias Tommy Fig, Tommy Fingers, Tommy Five) te melden had boven het jankende geluid van een elektrische zaag uit, vlak voordat hij gevriesdroogd werd en in stukken aan de houten bladen van de plafondventilator in zijn eigen slagerij werd gehangen.

    Daarom was Sonny Boy Marsallus, die opgegroeid was in het socialewoningbouwproject van Iberville toen dat nog helemaal blank was, in de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig een soort mirakel op Canal. Hij liet zich niets gelegen liggen aan de Giacano’s, liet geen meisjes voor zich tippelen, handelde niet in drugs of vuurwapens, en zei die ouwe vetzak, Didoni Giacano, recht in zijn gezicht dat hij lid moest worden van de Weight Watchers of zich anders aan moest sluiten bij de actiegroep Red de Walvissen. Ik zie hem nog voor me, daar op het trottoir vlak bij het oude Jung Hotel, op mooie voorjaarsavonden, terwijl de palmbladeren ritselden en trams over de rails ratelden, met zijn roomblanke huid, zijn koperrode haar dat aan de zijkanten met behulp van wat haarcrème naar achter was gekamd, altijd druk in de weer met kaart- en dobbelspelen met hoge inzet. De winst gebruikte hij onder meer als borgstelling voor verstokte recidivisten waaraan erkende borgverstrekkers hun vingers niet wilden branden, en om tegen een normale rente leningen te verstrekken aan meisjes die uit het rosse leven wilden stappen.

    In feite bracht Sonny de ethiek in praktijk die de maffia valselijk met de mond beleed.

    Maar steeds meer meisjes vertrokken met behulp van Sonny’s geld per Greyhound-bus uit New Orleans, en het was duidelijk dat de Giacano’s Sonny’s aanwezigheid niet veel langer meer zouden dulden. Sonny besloot zijn biezen te pakken, en maakte van nabij de opening mee van het Reagan-themapark in El Salvador en Guatemala. Clete Purcel, mijn voormalige partner bij Moordzaken in het First District, liep hem daar tegen het lijf toen Clete zelf voortvluchtig was in verband met een aanklacht wegens moord, maar hij praatte nooit over wat ze daar samen uitgevoerd hadden, of wat er de oorzaak van was dat er vreemde geruchten over Sonny de ronde begonnen te doen: dat hij gek geworden was van muta en pulche en hallucinogene paddestoelen, dat hij zich aangesloten had bij linkse terroristen, een tijd in een smerige Nicaraguaanse gevangenis had gezeten, zich ophield te midden van Guatemalteekse vluchtelingen in het zuiden van Mexico, of in een klooster in Jalisco zat. Het klonk allemaal nogal onwaarschijnlijk voor een door de wol geverfde, zelfverzekerde regelaar uit Canal Street met littekenweefsel in zijn wenkbrauwen.

    Daarom verbaasde het me te horen dat hij weer in de stad was en zijn oude bezigheden had opgepakt in de Pearl, vlak bij het punt waar de oude groene tram vanaf St. Charles Canal Street indraait. Toen ik hem rond zag hangen voor een gokhal in zijn zomerkostuum en lila overhemd, zag hij eruit alsof hij nooit blootgesteld was geweest aan een onbarmhartige zon of een M-60 of een zware ransel meegesjouwd had in een jungle waar je ’s nachts de bloedzuigers met een sigaret van je huid brandde en probeerde niet te denken aan de stank van schimmel die uit je sokken opwalmde.

    En groepje kleurlingen stond tegen parkeermeters en winkelpuien geleund, terwijl de muziek uit hun gettoblasters schalde.

    Hij knipte met zijn vingers en gaf me een knipoog. ‘Hoe staat het leven, Dave?’ vroeg hij.

    ‘Alles gaat zo z’n gangetje, Sonny. Jij hebt nog steeds niet genoeg van de jungle?’

    ‘Je bedoelt de stad? Zo erg is het nou ook weer niet.’

    ‘Mooi van wel.’

    ‘Wat dacht je van een biertje en wat oesters?’

    Hij had een nasaal accent, zoals zoveel mensen in New Orleans wier Engels beïnvloed was door de Ierse en Italiaanse immigratiegolf aan het eind van de negentiende eeuw. Hij glimlachte tegen me, liet zijn blik door de straat dwalen, keek me toen weer aan, nog steeds glimlachend, een man die zich door niets en niemand van de wijs liet brengen.

    ‘Ai,’ zei hij, en drukte zijn gestrekte wijsvinger tegen zijn voorhoofd. ‘Daar dacht ik even niet aan, ik heb gehoord dat je tegenwoordig naar AA-bijeenkomsten gaat. Hé, ik ben gek op ijsthee. Kom op, Dave.’

    ‘Waarom niet?’ zei ik.

    We aten staande aan de bar van de Pearl rauwe oesters, die zilt en koud waren, met de ijsschilfers nog aan de schelpen. Hij betaalde met een biljet van vijftig dollar dat hij te voorschijn trok uit een bundeltje bankbiljetten met een breed elastiek eromheen. Zijn glimmende kaken en nek wezen op een recent bezoek aan de kapper.

    ‘Je voelde niets voor Houston of Miami?’ zei ik.

    ‘Als goede mensen het einde voelen naderen, trekken ze naar New Orleans.’

    Maar zijn branie en opgewektheid waren niet overtuigend. Sonny zag er afgepeigerd uit, enigszins manisch, misschien wel een tikkeltje opgebrand door zijn eigen levenstempo. Zijn ogen stonden behoedzaam, en zijn aandacht voor de ruimte om ons heen en de ingang van de bar was te nadrukkelijk.

    ‘Verwacht je iemand?’ vroeg ik.

    ‘Ach, je weet hoe die dingen gaan.’

    ‘Nee.’

    ‘Sweet Pea Chaisson,’ zei hij.

    ‘Ah.’

    Hij keek me aan.

    ‘Hoezo, komt dat als een verrassing voor je?’ vroeg hij.

    ‘Hij is een eersteklas ploert, Sonny.’

    ‘Ja, dat kun je wel stellen.’

    Ik begon nu al spijt te krijgen van mijn korte uitstapje in het illusionaire, opgepepte wereldje van Sonny Boy.

    ‘Hé, je gaat toch nog niet weg?’ zei hij.

    ‘Ik moet terug naar New Iberia.’

    ‘Sweet Pea neemt alleen maar het zekere voor het onzekere. Zijn reputatie is sterk overdreven.’

    ‘Vertel dat maar eens aan zijn meisjes.’

    ‘Jij bent een politieman, Dave. Jullie hobbelen altijd achter de feiten aan.’

    ‘Tot kijk maar weer, Sonny.’

    Zijn blik dwaalde door het raam naar de straat. Hij legde zijn hand op mijn onderarm en keek naar de barman die een groot glas bier tapte. ‘Ik zou nog maar even wachten,’ zei hij.

    Ik keek ook naar buiten. Er liepen twee vrouwen voorbij, beide druk pratend. Een man met een hoed en een regenjas stond aan de rand van het trottoir, alsof hij op een taxi wachtte. Een kleine, zwaargebouwde man met een sportjack aan kwam naast hem staan. Allebei keken ze naar de straat.

    Sonny beet een velletje van zijn nagelriem en verwijderde het al spugend van het puntje van zijn tong.

    ‘Afgezanten van Sweat Pea?’ zei ik.

    ‘Wel even iets ernstiger. Kom even mee naar het toilet,’ zei hij.

    ‘Ik ben politieman, Sonny. Geen flauwekul. Als je een probleem hebt, bellen we de plaatselijke politie.’

    ‘Laat de retoriek nou maar aan Dick Tracy over. Heb je je wapen bij je?’ ‘Wat denk je?’

    ‘Aan de plaatselijke politie heb ik in dit geval niks, Dave. Heb je nou twee minuten voor me of niet?’

    Hij liep naar achteren. Ik wachtte even, legde mijn zonnebril op de bar om lieden die ons eventueel in de gaten hielden duidelijk te maken dat ik terug zou komen, en volgde hem toen naar het toilet. Hij schoof de grendel voor de deur, hing zijn colbert aan een haakje, en trok zijn overhemd uit. Zijn huid zag eruit als albast, hard en rood langs de ribben. Hoog op zijn rechterschouder was een blauwe Madonna met oranje stralenkrans getatoeëerd.

    ‘Bewonder je mijn tatoeage?’ zei hij met een grijns.

    ‘Niet echt.’

    ‘O, die littekens?’

    Ik haalde mijn schouders op.

    ‘Een paar ex-Somoza-specialisten nodigden me uit voor een sensitivity-bijeenkomst,’ zei hij.

    De paarsrode littekens, dik als limonaderietjes, liepen kriskras over zijn ribbenkast en zijn borst.

    Hij begon de tape los te trekken waarmee een zwart notitieboekje op zijn lendenstreek bevestigd zat. Het plakband liet los met een zuigend geluid. Hij hield het boekje in zijn hand, met de stukken tape er nog aan, als een weggesneden tumor.

    ‘Bewaar dit voor me.’

    ‘Bewaar het zelf maar,’ zei ik.

    ‘Een dame heeft fotokopieën voor me in bewaring. Er staan gedichtjes in, bekentenisliteratuur, noem maar op. Als me niets overkomt, stuur het dan maar weer aan me op.’

    ‘Waar ben je mee bezig, Sonny?’

    ‘De wereld wordt hoe langer hoe kleiner. Mensen in grashutten kijken tegenwoordig naar CNN. Dan kun je maar beter ergens zijn waar het eten tenminste fatsoenlijk is.’

    ‘Je bent een intelligente kerel. Je hoeft je niet als stootzak te laten gebruiken door de Giacano’s.’

    ‘Als je thuiskomt, moet je toch eens naar het jaartal op de kalender kijken. De alleenheerschappij van die spaghettivreters begon in de jaren zeventig al af te brokkelen.’

    ‘Staat je adres erin?’

    ‘Ja. Ga je het lezen?’

    ‘Waarschijnlijk niet. Maar ik zal het een week voor je bewaren.’

    ‘Niet nieuwsgierig?’ zei hij, terwijl hij zijn overhemd weer aantrok. Zijn mond stak, als die van een vrouw, rood af tegen zijn bleke huid, en zijn ogen waren lichtgroen toen hij glimlachte.

    ‘Nee.’

    ‘Dat zou je wel moeten zijn,’ zei hij. Hij trok zijn colbert weer aan. ‘Je weet wat een barracoon is, of was?’

    ‘Een soort bolwerk waarin slaven opgesloten werden.’

    ‘Jean Lafitte had er een vlak buiten New Iberia. Bij Spanish Lake. Ik durf te wedden dat je dat niet wist.’ Hij porde me met zijn wijsvinger in mijn maag.

    ‘Blij dat ik het nu weet.’

    ‘Ik verdwijn via de keuken. Die kerels aan de voorkant zullen jou niet lastigvallen.’

    ‘Ik geloof dat je gevoel voor verhoudingen een beetje van slag is, Sonny. Je geeft een politieagent geen vrijgeleide.’

    ‘Die gasten maken geen geintjes, Dave. Die met die stierennek knapte vroeger vuile karweitjes op voor Idi Amin. Hij zou dolgraag eens een praatje met me willen maken.’

    ‘Waarom?’

    ‘Ik heb zijn broer naar de andere wereld geholpen. Nog een prettige avond verder, Dave. Het is fijn om weer thuis te zijn.’

    Hij schoof de grendel van de deur en verdween via de achterkant van het restaurant.

    Toen ik terugliep naar de bar, zag ik zowel de man met de hoed als zijn kleinere metgezel door het raam naar binnen staren. Hun ogen deden me denken aan grove hagelkorrels.

    Krijg de pest maar, dacht ik, en ik liep naar de deur. Maar er was net een groep Japanse toeristen het restaurant binnengekomen, en tegen de tijd dat ik me langs hen had gedrongen, was het trottoir leeg, afgezien van een bejaarde zwarte man met een karretje die snijbloemen verkocht.

    De lichtblauwe avondhemel was doortrokken met roze wolkjes, en het zachte zilte briesje vanaf het meer droeg de geuren van koffie en rozen en de elektrische vonken van de tram met zich mee.

    Terwijl ik naar mijn pick-uptruck liep, zag ik boven Lake Pontchartrain het weerlicht flitsen van een onweersbui die vanaf de Golf aan kwam drijven.

    Een uur later striemde de regen over het Atchafalaya-moeras. Sonny Boy’s notitieboekje op het dashboard trilde mee op het geronk van mijn motor.

    2

    De volgende ochtend legde ik het boekje ongelezen in mijn dossierkast in het politiebureau van Iberia Parish en maakte mijn post open terwijl ik een kop koffie dronk. Er was een memo dat Sonny Boy Marsallus gebeld had, maar het nummer dat hij opgegeven had was in St. Martinville, niet in New Orleans. Ik draaide het nummer maar kreeg geen gehoor.

    Het was een mooie ochtend met een licht briesje en ik staarde uit het raam naar het wuiven van de palmbladeren. Ik hield mezelf voor dat hij zich buiten mijn jurisdictie bevond, dat ik me niet met zijn sores moest bemoeien. Sonny had waarschijnlijk al van zijn geboorte af uit de pas gelopen met de rest van de wereld, en het was slechts een kwestie van tijd voordat iemand hem voorgoed het zwijgen op zou leggen.

    Maar uiteindelijk haalde ik toch het dossier van Sweet Pea Chaisson te voorschijn, dat regelmatig bijgewerkt werd aangezien hij uit de streek afkomstig was en het erop aan scheen te leggen steeds weer terug te keren naar zijn geboortegrond om zich daar in de nesten te werken. Ik heb nooit precies begrepen waarom gedragspsychologen zoveel tijd en overheidsgeld besteden aan het onderzoek naar psychopaten en recidivisten, gezien het feit dat we van dergelijk onderzoek nooit iets wijzer worden, laat staan dat genoemde categorieën er ook maar een haar beter van zouden worden. Ik denk vaak dat het zinniger zou zijn om een aantal figuren als Sweet Pea gewoon uit de dossiers te lichten, ze een verantwoordelijke functie in de burgermaatschappij te geven, af te wachten hoe dat bevalt, om vervolgens misschien draconischer vormen van boetedoening in overweging te nemen, zoals strafkolonies op de Aleoeten.

    Hij was geboren in een goederenwagon van de Southern Pacific Railways, te vondeling gelegd, en grootgebracht door een mulattin die een zydeco-bar annex bordeel, The House of Joy genaamd, dreef aan de weg naar Breaux Bridge. Zijn gezicht had de vorm van een omgekeerde traan, met witte wenkbrauwen, ogen als de inkepingen in een homp brooddeeg, vermicelliachtige haarslierten, een mopsneus, een klein mondje dat altijd vochtig was.

    Zijn afkomst was een mysterie, zijn biscuitkleurige lijf was vrijwel onbehaard, hij had een buik als een met water gevulde ballon, zijn mollige armen en handen waren die van een jongen die de puberteit nooit was ontgroeid. Maar zijn komische uiterlijk was altijd al misleidend geweest. Toen hij zeventien was, wroette een varken van een buurman zijn moeders moestuin om. Sweet Pea pakte het varken op, droeg het krijsende beest naar de autoweg, en smeet het recht in de grille van een naderende vrachtwagen.

    Negentien arrestaties wegens souteneurschap; twee veroordelingen; totale straftijd: achttien maanden in districtsgevangenissen. Iemand had Sweet Pea Chaisson de hand boven het hoofd gehouden, en ik betwijfelde of dat een hogere macht was.

    Bij mijn post zat een roze memobriefje dat ik aanvankelijk over het hoofd had gezien. In de kinderlijke hanenpoten van Wally, de baliemedewerker, stond geschreven: Raad eens wie er weer in de wachtkamer zit? Het tijdstip dat op het memo stond genoteerd was 7.55.

    O God.

    Bertha Fontenots huid was zo zwart dat de littekens op haar handen, veroorzaakt door het openen van oesterschelpen in restaurants in New Iberia en Lafayette, eruitzagen als roze wormen die het weefsel weggevreten en misvormd hadden. Haar armen trilden van het vet, haar billen puilden als kussens over de rand van de metalen stoel waarop ze plaats had genomen. Haar ronde hoedje en haar paarse mantelpak waren te klein voor haar, en haar rok kroop op over haar witte kniekousen en onthulde de kronkelende spataderen op haar dijen. Op haar schoot lag een wit papieren servet met een portie kaantjes die ze met haar vingers at.

    ‘Hebt u besloten om u toch maar even uit uw stoel los te rukken?’ zei ze, nog steeds kauwend.

    ‘Neem me niet kwalijk. Ik wist niet dat je hier was.’

    ‘Helpt u me nou met Moleen Bertrand?’

    ‘Dat is geen zaak voor de politie, Bertie.’

    ‘Dat hebt u al eerder gezegd.’

    ‘Dan is er dus niets veranderd.’

    ‘Dat had de eerste de beste waardeloze blanke advocaat me ook wel kunnen vertellen.’

    ‘Dank je.’

    Twee geüniformeerde agenten bij het fonteintje keken grijnzend onze richting uit.

    ‘Zullen we naar mijn kantoor gaan en een kop koffie drinken?’ zei ik. Ze hijgde amechtig terwijl ik haar overeind hielp, sloeg de kruimels van haar kleding en volgde me naar mijn kantoor, haar grote strooien tas met plastic bloemen op de zijkanten, onder haar arm geklemd. Ik deed de deur achter ons dicht en wachtte tot ze zich op een stoel had laten zakken.

    ‘Je moet goed begrijpen, Bertie, dat ik me bezighoud met strafbare zaken. Als je problemen hebt met betrekking tot het eigendomsrecht van dat lapje grond van je, heb je een advocaat nodig die namens jou een zogenaamde civiele procedure aanspant.’

    ‘Moleen Bertrand is zelf advocaat. U dacht toch niet dat een andere advocaat het hem moeilijk zal gaan maken vanwege een stel zwarten?’ ‘Ik heb een vriend die bij het kadaster werkt. Ik zal hem vragen of hij de archieven in het gerechtsgebouw er voor je op nakijkt.’

    ‘Dat heeft geen zin. We wonen met zes zwarte families op een stuk land dat nog in arpents opgemeten is. Dat vind je niet meer terug in de archieven. Alles wordt tegenwoordig opgemeten in acres.’

    ‘Dat doet er niet toe. Als het jullie land is, is het jullie land.’

    ‘Hoe bedoelt u, Als? De grootvader van Moleen Bertrand heeft dat land vijfennegentig jaar geleden aan ons geschonken. Iedereen wist dat.’

    ‘Blijkbaar toch niet iedereen.’

    ‘Dus wat denkt u daar nou aan te gaan doen?’

    ‘Ik zal weleens met Moleen gaan praten.’

    ‘Dan kunt u net zo goed met uw prullenbak gaan praten.’

    ‘Geef me je telefoonnummer maar.’

    ‘U zult naar de winkel moeten bellen. U weet toch wel waarom Moleen Bertrand dat land wil, hè?’

    ‘Nee.’

    ‘Er ligt een hoop goud begraven.’

    ‘Dat is onzin, Bertie.’

    ‘Waarom wil hij ons huisje dan met een bulldozer tegen de vlakte gooien?’

    ‘Dat zal ik hem vragen.’

    ‘Wanneer?’

    ‘Vandaag. Is dat vroeg genoeg?’

    ‘Nou, dan zullen we maar afwachten wat het wordt.’

    Mijn telefoon begon te rinkelen en dat was een mooi excuus om haar uit te laten en afscheid van haar te nemen. Maar terwijl ik haar met moeizame waardigheid naar haar auto op de parkeerplaats zag lopen, vroeg ik me af of ook ik me niet schuldig maakte aan die oude blanke pretentie van ongeduldige welwillendheid ten opzichte van mensen met een donkere huidskleur, alsof ze op een of andere manier niet in staat waren onze inspanningen ten behoeve van hen naar waarde te schatten.

    Twee dagen later, om vijf uur ’s ochtends, werd een man aangehouden wegens een snelheidsovertreding op de weg naar St. Martinville.

    Op de achterbank en op de vloer van de auto lagen een televisietoestel, een draagbare stereo-installatie, een doos met damesschoenen, flessen sterke drank, allerlei blikken, een koffer vol dameskleding en handtasjes.

    ‘Is er soms een travestietenbal waarvoor ik niet ben uitgenodigd?’ vroeg de agent.

    ‘Ik help mijn vriendin verhuizen,’ zei de chauffeur.

    ‘U hebt toch niet gedronken, is het wel?’

    ‘Nee, agent.’

    ‘U lijkt me een beetje nerveus.’

    ‘U hebt een pistool in uw hand.’

    ‘Ik geloof niet dat dat het probleem is. Wat is dat voor een geur die ik ruik?’Gebrande koffie misschien? Wilt u even uitstappen, alstublieft?’ De agent had voordat hij uit zijn auto stapte het kenteken al aan de centrale doorgegeven. De auto behoorde toe aan een vrouw, genaamd Della Landry, die op de grens van de districten St. Martin en Iberia woonde. De naam van de chauffeur was Roland Broussard. Om twaalf uur ’s middags diezelfde dag werd hij onze verhoorkamer binnengebracht door rechercheur Helen Soileau. Een stuk verbandgaas zat met tape op zijn voorhoofd bevestigd.

    Hij droeg een donkere spijkerbroek, sportschoenen en een groene ziekenhuiskiel. Hij had dik, zwart, krullend haar, hij had zich niet geschoren, zijn nagels waren tot het leven afgekloven en er walmde een zurige lucht van onder zijn oksels vandaan. We staarden hem zonder iets te zeggen aan.

    Het vertrek had geen ramen en het enige meubilair bestond uit een houten tafel en drie stoelen. Onrustig opende en sloot hij zijn handen op het tafelblad, en zijn voeten onder de stoel kon hij geen moment stilhouden. Ik pakte zijn linkerpols beet en draaide de binnenkant van zijn onderarm naar boven.

    ‘Hoe vaak spuit je, Roland?’ vroeg ik.

    ‘Ik geef regelmatig bloed.’

    ‘Juist.’

    ‘Hebt u een aspirientje?’ Hij keek naar Helen Soileau. Ze had een grof gezicht met een uitgesproken norse uitdrukking. Haar blonde haar zag eruit als een met lak bespoten pruik, haar figuur had veel weg van een zak aardappelen. Ze droeg een blauwe broek en een gesteven witte blouse met korte mouwen, met haar insigne boven de linkerborst; haar handboeien bungelden aan de achterkant van haar riem. ‘Waar is je overhemd?’ zei ik.

    ‘Dat zat onder het bloed. Mijn bloed.’

    ‘Volgens het proces-verbaal probeerde je ervandoor te gaan,’ zei Helen. ‘Hoor eens, ik heb om een advocaat gevraagd. Ik hoef verder niks te zeggen, oké?’

    ‘Dat klopt,’ zei ik. ‘Maar je hebt al bekend dat je die wagen gestolen had. Dus daar mogen we je toch wel vragen over stellen, of niet soms?’ ‘Ja, ik had hem gejat. En wat dan nog? Godverdomme, wat een kutzooi.’

    ‘Zou je misschien een beetje op je woorden willen letten?’ zei ik.

    ‘Zeg, wat is dit voor een gekkenhuis? Eerst word ik onderweg door een of andere grappenmaker aangehouden en in de zeik genomen, daarna word ik in elkaar geslagen, en nou moet ik godverdomme ook nog eens op mijn woorden gaan letten?’

    ‘Heeft de eigenaar van de auto al die spullen ingeladen en jou de sleutels gegeven zodat je er zo mee kon wegrijden? Dat lijkt me een sterk verhaal, Roland,’ zei ik.

    ‘Hij stond zo op de oprit geparkeerd. Ik weet wel wat jullie me in de schoenen proberen te schuiven. . . Waarom staat zij me steeds zo aan te staren?’

    ‘Geen idee.’

    ‘Ik heb die wagen gejat. Ik heb er ook een joint in zitten roken. Meer zeg ik niet. . . Hé, is ze soms een beetje gestoord of zo?’ Hij hield zijn vinger vlak bij zijn borst toen hij naar Helen wees, alsof ze het dan niet kon zien.

    ‘Als ik jou was, zou ik me maar een beetje gedeisd houden, Roland,’ zei ik.

    Voordat hij iets terug kon zeggen, pakte Helen Soileau de prullenmand bij de rand op en sloeg hem met beide handen tegen de zijkant van zijn gezicht. Hij viel zijdelings op de vloer, zijn mond open, zijn ogen groot van schrik. Toen sloeg ze hem opnieuw, hard, op zijn achterhoofd, voor ik haar armen beet kon grijpen. Haar spieren voelden aan als staal.

    Ze schudde mijn handen van zich af en smeet de prullenbak met zijn inhoud van sigarettenpeuken, as en snoeppapiertjes op de op de grond liggende man.

    ‘Goor stuk onderkruipsel dat je bent,’ zei ze. ‘Je denkt toch zeker niet dat twee rechercheurs van Moordzaken alleen maar vanwege een autodiefstal hun tijd verdoen aan een stuk onbenul als jij. Kijk me aan als ik tegen je praat!’

    ‘Helen. . .’ zei ik zacht.

    ‘Ga naar buiten en laat ons alleen,’ zei ze.

    ‘Geen sprake van,’ zei ik, en hielp Roland Broussard weer overeind en in zijn stoel. ‘Bied rechercheur Soileau je excuses aan, Roland.’ ‘Waarvoor?’

    ‘Omdat je een grote bek hebt. Omdat je ons behandelt alsof we een stel stommelingen zijn.’

    ‘Het spijt me.’

    ‘Helen. . .’ Ik keek haar aan.

    ‘Ik ga naar de wc. Ik ben over vijf minuten terug,’ zei ze.

    ‘Nou gaat u zeker de sympathieke rechercheur uithangen?’ zei hij, nadat ze de deur achter zich had dichtgetrokken.

    ‘Het is geen toneelstukje, vriend. Ik kan niet met Helen overweg. Er zijn er maar weinig die dat kunnen. Ze heeft in drie jaar tijd twee arrestanten gemold.’

    Hij keek me zwijgend aan.

    ‘De stand van zaken is als volgt,’ zei ik. ‘Ik geloof dat je bij die vrouw hebt ingebroken en haar auto hebt gestolen, maar dat je met de rest niks te maken had. Zo denk ik erover. Dat wil niet zeggen dat je niet voor schut gaat voor wat er daarbinnen is gebeurd. Begrijp je wat ik bedoel?’

    Met zijn vingertoppen masseerde hij zijn slapen, alsof hij last had van een roestig stuk ijzerdraad in zijn hoofd.

    ‘Dus?’ Ik draaide mijn handpalmen naar boven en spreidde mijn vingers in een vragend gebaar.

    ‘Er was niemand thuis toen ik door het raam naar binnen klom. Ik pakte alles wat de moeite waard was en laadde het in de auto. Net op het moment dat ik in wilde stappen, zette een andere griet haar voor de deur af, dus ik dook weg achter de heg. Ik dacht bij mezelf: Wat moet ik nou? Als ik de auto start, heeft ze in de gaten dat hij gejat wordt. Als ik nog even wacht, doet ze het licht aan en ziet dat er ingebroken is. Op dat moment kwamen er plotseling twee kerels uit het niets te voorschijn die haar naar binnen duwden.

    Ik wil er liever niet aan denken wat ze met haar gedaan hebben, ik kneep mijn ogen dicht, eerlijk waar, ze jankte, man, ik wilde er een eind aan maken. Maar wat kon ik doen?’

    ‘Hulp halen.’

    ‘Ik zat onder de dope, ik heb een zwaar amfetamineprobleem. Het is makkelijk om te zeggen wat je had moeten doen als je er zelf niet bij bent geweest. Hoor eens, ik heb twee keer gezeten, maar nooit wegens geweldpleging. Die gasten sloopten haar gewoon, ik was doodsbang, ik heb nog nooit zoiets meegemaakt.’

    ‘Hoe zagen ze eruit, Roland?’

    ‘Geef me eens een sigaret.’

    ‘Ik rook niet.’

    ‘Ik heb hun gezichten niet gezien. Dat wilde ik ook helemaal niet. Waarom zijn haar buren haar niet te hulp gekomen?’

    ‘Die waren niet thuis.’

    ‘Ik had met haar te doen. Ik wou dat ik iets gedaan had.’

    ‘Rechercheur Soileau zal je verklaring opnemen, Roland. We spreken elkaar waarschijnlijk nog wel.’

    ‘Hoe weet u dat ik het niet gedaan heb?’

    ‘De lijkschouwer zegt dat haar nek gebroken is in de badkamer. Dat is het enige vertrek waarin je geen moddersporen achtergelaten hebt.’

    Helen Soileau kwam weer binnen net toen ik op het punt stond om weg te gaan. Ze hield haar priemende blik strak gericht op het angstige gezicht van Roland Broussard.

    ‘Hij heeft goed meegewerkt,’ zei ik.

    De deur viel achter me in het slot. Ik had net zo goed tegen de afvoer van het fonteintje kunnen praten.

    Moleen Bertrand woonde in een enorme villa met een witte zuilengalerij aan Bayou Teche, even ten oosten van City Park, en vanaf de beglaasde veranda aan de achterkant van het huis keek je uit over zijn glooiende gazon met de verspreid staande altijd groene eiken. Verderop kon je het bruine water van de bayou zien, de ondergelopen rietvelden aan de overkant, de met trompetbloemen en passiebloemen begroeide tuinhuisjes van zijn buren, en ten slotte de rechthoekige contouren van de oude ophaalbrug en het brugwachtershuis ter hoogte van Burke Street. Het was maart en al warm. Moleen Bertrand droeg een overhemd met zuurstokstrepen en lange mouwen met robijnrode manchetknopen. Hij was ruim één meter tachtig lang en je kon hem niet echt weeklijvig noemen, maar anderzijds was zijn lichaam ook niet bepaald gespierd, alsof hij in zijn jonge jaren nooit lichamelijke arbeid had verricht of aan sport had gedaan.

    Hij was ter wereld gekomen in een exclusieve wereld van rijkdom en privé-scholen, het lidmaatschap van de enige countryclub die de stad rijk was, en kerstvakanties in oorden die wij, gewone stervelingen, alleen maar uit boeken kenden, maar niemand kon hem ervan beschuldigen dat hij niet het beste had gemaakt van wat hem in de schoot geworpen was. Hij was lid van Phi Beta Kappa, het genootschap van hooggekwalificeerde academici, en majoor bij de Luchtmacht tegen het einde van de Vietnamoorlog. Artikelen van zijn hand verschenen in de Law Review van de universiteit van Tulane en in nog geen vijf jaar tijd bracht hij het tot eerste vennoot van zijn firma. Verder was hij kampioen kleiduivenschieten. Talloze demagogische politici die bekendstonden om hun vrijgevigheid deden een beroep op zijn steun en die van zijn familienaam. Die kregen ze niet. Maar hij stootte nooit iemand voor het hoofd en was nooit onvriendelijk.

    We liepen onder de bomen in zijn achtertuin. Zijn gezicht stond ontspannen en vriendelijk terwijl hij van zijn ijsthee nipte en naar een waterskiër keek die achter een motorboot over de bayou scheerde.

    ‘Bertie kan naar mijn kantoor komen als ze wil. Ik zou niet weten wat ik er verder nog over zou kunnen zeggen, Dave,’ zei hij. Zijn korte, peper-en-zoutkleurige haar was nat en pas gekamd, de scheiding een kaarsrechte roze streep op zijn schedel.

    ‘Ze zegt dat je grootvader haar familie het land geschonken heeft.’ ‘De waarheid is dat we haar geen pacht hebben laten betalen. Volgens haar interpretatie betekent dat dat het land van haar is.’

    ‘Ga je het verkopen?’

    ‘Het is alleen maar een kwestie van tijd voordat iemand er gaat bouwen.’

    ‘Die mensen wonen er al heel lang, Moleen.’

    ‘Dat weet ik ook wel.’ Toen verdween de vluchtige uitdrukking van ongeduld weer van zijn gezicht. ‘Hoor eens, dit is de realiteit, en ik bedoel het niet als klacht. Er wonen daar zes of zeven zwarte families waarvoor we vijftig jaar lang gezorgd hebben. Ik heb het over doktersen tandartsrekeningen, schoolgeld, extraatjes met de feestdagen, borgsommen om mensen uit de gevangenis te halen. Bertie heeft de neiging sommige dingen te vergeten.’

    ‘Ze zei iets over goud dat op het land begraven zou zijn.’

    ‘Mijn hemel. Ik wil niet vervelend zijn, maar hebben jullie niets beters te doen?’

    ‘Ze heeft voor me gezorgd toen ik klein was. Het is moeilijk om haar mijn kantoor uit te zetten.’

    Hij glimlachte en legde een hand op mijn schouder. Zijn nagels waren onberispelijk gemanicuurd, zijn aanraking was zacht als die van een vrouw. ‘Stuur haar maar naar mij toe,’ zei hij.

    ‘Hoe zit het nou met dat goud?’

    ‘Wie zal het zeggen? Ik heb altijd gehoord dat Jean Lafitte zijn schat begraven heeft aan de overkant van de bayou, daar bij die twee grote cipressen.’ Hij keek me vragend aan. ‘Waarom die frons?’

    ‘Jij bent al de tweede binnen een paar dagen die Lafitte ter sprake brengt.’

    ‘Hmmm,’ zei hij, en maakte een snuivend geluid.

    ‘Bedankt voor je tijd, Moleen,’ zei ik.

    ‘Graag gedaan.’

    Ik liep naar mijn pick-up, die op het doodlopende gravelpad naast zijn botenhuis geparkeerd stond. Ik wreef over mijn nek, alsof een halfvergeten gedachte zich een weg door mijn huid naar buiten probeerde te banen. Ik draaide me naar hem om.

    ‘Zeg, heb jij niet ooit eens Berties neef verdedigd?’ vroeg ik.

    ‘Dat klopt.’

    ‘Een zekere Luke, die je uit de dodencel hebt weten te krijgen?’

    ‘Inderdaad.’

    Ik knikte en wuifde hem nogmaals gedag.

    Hij had het er weleens met me over gehad dat hij mensen uit de gevangenis had weten te krijgen, maar hij had me nooit het dramatische verhaal verteld hoe hij, slechts enkele uren voor de terechtstelling, iemand van de elektrische stoel had gered.

    Waarom niet?

    Misschien was hij alleen maar bescheiden, zei ik in antwoord op mijn eigen vraag.

    Toen ik achteruit de oprit afreed, goot hij gedachteloos zijn glas ijsthee leeg in de opening van een kegelvormige mierenhoop.

    Ik nam de autoweg richting St. Martinville en reed naar de lichtgroen geschilderde duplexwoning die een eindje van de weg af tussen de pijnbomen stond. Dit was de plek waar Della Landry plotseling een deur door was geduwd, een wereld van pijn in die de meesten van ons zich slechts in nachtmerries kunnen voorstellen. De moordenaars hadden het interieur vrijwel geheel verwoest. De matrassen, kussens, en beklede stoelen waren opengesneden, vaatwerk en boeken waren van planken geveegd, dressoirladen op de vloer gesmeten, pleisterwerk en betengeling waren met een breekijzer of een klauwhamer van de muren gerukt; zelfs het deksel van de toiletstortbak lag in tweeën gebroken op de zitting.

    Haar meest persoonlijke spulletjes uit de badkamerkastjes lagen over de imitatie-tegelvloer verspreid, kapotgetrapt door zware schoenen. De glazen schuifwand op de rand van het ligbad was uit zijn sponningen gerukt. Op een van de muren van de badkamer zat een opgedroogde rode veeg die er met een met verf doordrenkte schilderskwast zou kunnen zijn aangebracht.

    Als het slachtoffer van een moord zich opgehouden had in een onderwereld van louche bars, pooiers, oplichters en straatdealers, neemt de zoektocht naar een mogelijke dader over het algemeen niet veel tijd in beslag. Maar Della Landry was een maatschappelijk werkster die nog maar drie jaar geleden aan Louisiana State University afgestudeerd was in politieke wetenschappen; ze ging naar een katholieke kerk in St. Martinville, kwam uit een middenstandsgezin in Slidell, gaf catechismusles aan de kinderen van seizoenarbeiders.

    Ze had een vriend in New Orleans die soms in het weekend bij haar bleef slapen, maar niemand wist hoe hij heette, en er scheen op het oog niets opmerkelijks aan die relatie te zijn.

    Wat zou ze gedaan of gehad kunnen hebben dat zulk een gewelddadige

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1