Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Vergelding
Vergelding
Vergelding
Ebook507 pages6 hours

Vergelding

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

De hele wereld kijkt geschokt toe wanneer in het pretpark Tivoli in Kopenhagen een bom afgaat die meer dan twaalfhonderd levens eist. De kwaadaardige aanval wordt echter door niemand opgeëist. Zeven maanden lang kan de politie geen enkele aanwijzing vinden die naar de dader zou kunnen leiden. Dan komt politie-inspecteur Lene Jensen telefonisch in contact met een jonge, Palestijnse serveerster genaamd Ain, die samen woont met een zelfmoordterrorist die een nieuwe aanslag in Denemarken voorbereidt. Wanneer Ain kort na haar contact met Lene dood wordt gevonden, besluit Jensen met privé-detective Michael Sander samen te werken. Samen proberen ze het mysterie van de bomaanslag in Tivoli op te lossen, de dood van Ain te verklaren en een nieuwe aanslag in Denemarken te voorkomen. Vergelding van Steffen Jacobsen is een spannende en aangrijpende thriller waarin niets is wat het lijkt...-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateFeb 7, 2022
ISBN9788726916836

Related to Vergelding

Titles in the series (9)

View More

Related ebooks

Related categories

Reviews for Vergelding

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Vergelding - Steffen Jacobsen

    Vergelding

    Translated by Carla Joustra, Kim Snoeijing

    Original title: Gengældelsen

    Original language: Danish

    Copyright © 2014, 2021 Steffen Jacobsen and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726916836

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga Egmont - a part of Egmont, www.egmont.com

    Het uiteengereten lichaam van de martelaar geurt naar muskus.

    – Commandeur van Hamas, Gaza

    17 september

    Het jaar Makkah 1434

    Nabil had zijn moeder duidelijk gezien, alsof ze bij hen in de kamer zat, de kamer van iemand die hij niet kende. Hij had haar gesmeekt hem te vergeven, voor dat wat hij moest doen, maar ze had geroepen dat hij aan de barmhartigheid van mensen moest denken en het huis van de oorlog niet moest betreden. Er waren genoeg mensen gestorven.

    Zijn besluitvaardigheid wankelde onder de woordenvloed van zijn moeder, tot Fadr hem wakker schudde.

    ‘Met wie praat je?’ vroeg hij.

    Om zijn hazenlip te verbergen, die nooit goed was gesloten, droeg zijn vriend een dun snorretje.

    ‘Met niemand,’ antwoordde Nabil.

    Zijn moeder was slechts verbeelding. Hij had de afgelopen weken amper iets gegeten en ze hadden hem verteld dat hallucinaties heel gewoon waren. Hij had zelf de lichamen van zijn ouders en zusjes Basimah en Farhah onder de brokken steen op de binnenplaats van hun huis vandaan gegraven, na een artillerieaanval die in Damascus de helft van de straat waar hij was opgegroeid had verwoest. Samen met imam Sufyan had hij hen gewassen, in doeken gewikkeld en het begrafenisgebed salat al-janazah uitgesproken.

    Daarna had Nabil zich bij de milities aangesloten. Terwijl duizenden van zijn landgenoten werden gedood en miljoenen huis en haard verloren, bleven de eu, de navo en de vs achter de rode lijn, het veto van de dood van de Veiligheidsraad van de vn . Olie, aardgas, rubberlaarzen en Poetins ego waren belangrijker dan Syrische levens – Nabil haatte hen allemaal.

    Met zijn vierentwintig jaar was Samir de oudste van het drietal dat verbleef in het appartement in de Kopenhagense wijk Nørrebro. Hij verliet de uitkijkpost bij het raam, knielde in het halfduister tussen Nabil en Fadr en keerde zijn handpalmen naar de hemel.

    ‘Nabil, reinig je ziel van alles wat onrein is. Vergeet de wereld en wat wij leven noemen, want de tijd tussen jou en het hemelse huwelijk is nog maar kort,’ zei hij.

    ‘Subhan’ Allah, ere zij God,’ mompelden Nabil en Fadr in koor.

    Fadr legde iets in Nabils handen en vouwde toen de zwarte sjaal met gouden schrifttekens uit. Zweetdruppels vielen uit zijn kortgeknipte haar en vormden kleine vlekken op de stof.

    ‘Al-uqab, de adelaar,’ zei Fadr plechtig. ‘Saladins vlag. Mohamed al-Amir Atta had hem bij zich naar de torens in New York.’

    ‘Ik zal hem met eerbied dragen, insha’Allah, als God het wil.’

    Nabil vouwde de sjaal op.

    ‘Ik moet me wassen,’ zei hij.

    De badkamer was vervuld van vrouwelijke geuren. Uit eerbied voor het huis en de gastvrijheid van de onbekende bewoner hadden ze in het appartement geen enkele lade of kast geopend. In de kamer stonden nauwelijks snuisterijen: een wereldatlas en een poster met een zwarte kat die absint dronk uit een hoog glas. Het enige wat erop wees dat de bewoner deel uitmaakte van het netwerk was de Koran op het nachtkastje, gebonden in rood leer dat door de aanraking door talloze handen zacht als het leer van een handschoen was geworden.

    Toen ze arriveerden had er eten voor hen in de koelkast gestaan en de enige die het appartement had verlaten was Fadr. Hij had een paar keer sigaretten gekocht bij de kiosk aan de overkant van de straat.

    Nabil waste zijn gezicht en droogde zich af met een handdoek waarin hij de geur van de bewoner rook. Hij deed het licht uit, opende het raam naar de binnenplaats en keek naar de oostelijke hemel boven het dak van het huis aan de overzijde.

    ‘Aldebaran, alnath, alhena,’ mompelde hij.

    Hij had dezelfde hemel gezien vanaf het dek van het Poolse schip toen het door de Sont voer om hen naar dit kleine land te brengen. Toen de coaster voor anker was gegaan had Samir de kapitein een dikke bundel eurobiljetten overhandigd; ze waren over de reling geklommen en in een donkergrijze rubberboot gestapt die in het rustige, zwarte water lag te wachten. Samir en Fadr hadden de boot naar de kust gepeddeld, begeleid door het flitsende licht van een zaklantaarn. Nabil zat achterin met de koffer met springstof en detonators tussen zijn knieën. De golven hadden de boot het strand op geschoven. Even later hadden ze de boot terug in het water geduwd en waren ze met hun spullen door het natte zand gelopen. Een gestalte was tussen de bomen tevoorschijn gekomen en had hen opgewacht.

    Samir had een paar woorden met de onbekende gewisseld. Mogelijk hadden ze elkaar kort omhelsd voordat ze in ganzenmars de steile helling opliepen. De gedaante had een lenige, soepele pas en Nabil vermoedde dat het een vrouw was. Ze werden naar een witte bestelwagen op een verlaten parkeerplaats gebracht. Samir ging voorin zitten, terwijl de andere twee met hun koffers en rugzakken op de vloer van de laadruimte plaatsnamen.

    In de woonkamer hoorde hij een mobiele telefoon overgaan en toen hij terugkwam keken Fadr en Samir hem ernstig aan. Fadr stopte de mobiel in zijn zak, Nabils benen konden hem nauwelijks nog dragen.

    ‘Wees sterk, shaheed,’ zei Samir, alsof hij besefte hoe Nabil zich voelde. ‘Treur niet om degenen die gedood worden in de naam van Allah, treur niet omdat ze zijn gestorven. Nee, ze leven als schaduwen onder ons, maar we zien ze niet.’

    De mobiele telefoon trilde weer in Fadrs zak, en hij opende een nieuwe sms.

    ‘De auto staat beneden,’ zei hij.

    Het was koud, in de laadruimte zaten de drie dicht opeen. Wanneer de bestelwagen een hoek om reed vielen ze tegen elkaar aan.

    Samir pakte een thermosfles, draaide de dop eraf en rook aan de inhoud, voordat hij de fles doorgaf.

    ‘Thee?’

    Nabil schudde zijn hoofd. In het grijze ochtendlicht bestudeerde hij het witte, stervormige litteken op Samirs slaap, half verborgen onder het lange zwarte haar van zijn vriend. De Syriër raakte het af en toe aan, als hij gespannen was of diep in gedachten verzonken. Hij vertelde nooit hoe het was ontstaan. Een wonder, zei hij eenvoudig. Het leek op een schotwond, maar wie overleefde een schot door zijn slaap?

    De jongens hadden elkaar drie maanden eerder in een trainingskamp in Iran leren kennen en Fadr en Samir waren voor Nabil bijna familie geworden. Het was gebruik dat een gelovige die als martelaar zou sterven, as-shaheed, een groet of een verklaring oplas voor een videocamera zodat de familie de opname aan vrienden kon laten zien en deze op internet kon zetten. En ook al was deze missie een forse aanval op dit oorlogszuchtige en godslasterende landje, Nabil had zijn familie nu bij zich, zodat hij niets te zeggen had voor een camera.

    Het had hem niet verbaasd dat hij werd uitverkoren. Vanaf zijn vroege jeugd was het voor hem vanzelfsprekend en natuurlijk geweest zich tot God te wenden. Sufyan, de imam, had hem na de burgeroorlog in zijn huis opgenomen en hem geïntroduceerd bij moefti Ebrahim Safar Khan, hij had genetwerkt, getuigd en gezworen op Nabils vroomheid en geschiktheid.

    Eindelijk stopte de bestelwagen, de handrem werd aangetrokken en de motor uitgezet. Het portier in de bestuurderscabine ging open en werd met een klap weer dichtgegooid. Vlugge voetstappen verwijderden zich – toen werd het stil.

    De volgende uren dommelden ze wat, terwijl de wereld buiten steeds lichter werd. Ze hoorden stemmen in allerlei talen, haastige voetstappen, kinderen, fietsen die langsreden, de motoren van auto’s en bussen, rammelende versnellingen en fluisterende banden.

    De thee verdreef de droogte in Nabils keel niet. Het ene moment bevroor hij, even later leek het wel alsof hij koorts had. Hij hield sloom de secondewijzer om Fadrs zonverbrande pols in de gaten, die snel, veel te snel, over de wijzerplaat ronddraaide.

    Exact om halfelf kwamen de beide anderen overeind en Nabil begroef zijn gezicht in zijn handen. Een paar tellen keek hij strak naar de vloer in de bagageruimte, waarna hij op zijn hurken ging zitten en zijn armen naar voren strekte.

    Het bomvest woog zo zwaar als de zondeval van de mens. De explosieven – vier rijen lange, rechthoekige blokken semtex – waren in canvaszakken op het borst- en rugpand genaaid. Het zwaarst waren de platte plastic zakken kogellagerkogels die met tape om de blokken waren vastgemaakt. Op het moment dat hij het vest liet exploderen zouden duizenden stalen kogels Nabils lichaam verlaten in een bolvormige dodelijke wolk. In de schoudertas zat nog meer springstof.

    Samir bevestigde het vest met zware stalen kettingen en hangsloten om Nabils lichaam, zodat een heldhaftige controleur of politieagent die hem als verdacht zou beschouwen, het niet zou kunnen verwijderen zonder dat de lading afging. Ondertussen controleerde Fadr de detonators, batterijen en draden op Nabils rug.

    Samir hielp hem daarna in een groot, licht windjack en trok de rits omhoog tot aan Nabils hals. Nabil zette met trillende handen een blauwe baseballcap op zijn hoofd. Zijn haar was kortgeknipt en hij had geen baard, hij droeg een paar oranje Nike-sneakers en een vale Levi-jeans. Hij zag eruit als duizenden andere jongemannen in Kopenhagen.

    Ze omhelsden elkaar.

    ‘Salam aleikum,’ zeiden Samir en Fadr tegelijk.

    ‘Aleikum salam.’ Nabil beantwoordde de eeuwenoude groet.

    ‘Ik ben trots, en ik ben jaloers op je,’ zei Samir. ‘Als God het wil ben ik, of Fadr, volgende keer aan de beurt om het zwaard in de buik te steken van een of ander kruisvaardersland dat ons volk en onze broeders vermoordt.’

    ‘Insha’Allah,’ mompelde Nabil.

    ‘Heb je de kaart van het park?’ vroeg Fadr.

    Nabil knikte en klopte even op de binnenzak van zijn windjack, maar hij had geen kaart nodig. Niemand zou het doel kunnen missen, je hoefde alleen maar even je hoofd in je nek te leggen.

    Nabil stapte uit en draaide zich om naar de beide anderen.

    ‘De vrouw laat me binnen?’ vroeg hij.

    Samir knikte.

    ‘Ma’assalam, fi aman Allah, ga met God,’ mompelde hij. ‘De vrouw zal er zijn. En wij zullen er zijn. Je bent niet alleen.’

    Nabil rechtte zijn rug en liep vlug weg, zijn ogen strak op de straatstenen gericht. Het was nu gemakkelijk. Het zou snel voorbij zijn, en het was net alsof hij zichzelf van een afstand, van bovenaf, schuin de brede, drukke weg zag oversteken in de richting van het oostelijke uiteinde van het pretpark.

    Hij veegde zijn voorhoofd af met de mouw van het jack en trok de klep van de cap dieper over zijn ogen naar beneden toen hij een smalle traliepoort naderde. De zon stond hoog, het was een warme, heldere dag, maar in de schaduw onder de bomen was het donker en koel. Nabil zag de vrouwengestalte achter de omheining en hoorde het klikken van een slot. Hij schoot vlug naar binnen en stond in een smalle doorgang tussen een restaurant en een speelhal, uit het zicht van de bewakingscamera’s in het park. Hij voelde zich leeg en misselijk van de etensgeur uit het restaurant, vliegen gonsden boven de afvalcontainers. Maar de vrouw rook fris. Hij schatte haar op ongeveer zijn eigen leeftijd. Ze droeg een witte blouse met korte mouwen en een zwarte broek en had een lang wit schort rond haar slanke taille geknoopt. Boven haar linkerborst was met groen de naam van het restaurant geborduurd. Ze droeg geen sieraden en geen hoofddoek. Haar haar was in een knot in haar nek vastgezet met twee gekruiste gele potloden. Nabil voelde zich een beetje beschaamd tegenover haar, maar begreep dat het niet anders kon. Misschien maakte ze deel uit van het netwerk, misschien niet, maar ze had gedaan wat ze moest doen: de deur naar het paradijs voor hem openen.

    Hij vroeg zich af of zij het was die hen bij de kust had opgehaald, of ze de afgelopen dagen in háár appartement waren geweest en of zij hen hierheen had gereden. Kende ze Samir? Hij voelde een steek van jaloezie, maar onderdrukte het gevoel onmiddellijk. Jaloezie was van deze wereld.

    ‘Ik heet Ain,’ zei ze in het Arabisch.

    Nabil knikte zonder te antwoorden en ineens pakte ze zijn pols en plakte er een papieren strook omheen. Hij was te zeer overrompeld om zich tegen haar koele vingers te verweren. Hij kon zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst was aangeraakt door een vrouw.

    ‘Met dit polsbandje mag je zonder te betalen in alle attracties, in het hele park. Je laat gewoon het bandje zien.’

    ‘Attracties?’

    Ze glimlachte.

    ‘Ja, ze zijn echt goed. Het is hier geweldig.’

    ‘Blijf jij nog in het restaurant?’ vroeg hij ernstig. ‘Hier? Aan het werk?’

    ‘Ja.’

    ‘Blijf in het restaurant, oké? Ga nergens heen.’

    ‘Ik zal wel moeten blijven,’ zei ze en ze zocht naar zijn ogen in de schaduw van de klep van de baseballcap. ‘Waarom is dat zo belangrijk?’

    ‘Het is heel belangrijk om je werk goed te doen,’ zei hij, alsof hij veel ouder en wijzer was dan zij.

    Ze streek een haarlok achter haar oor en zette de knot in haar nek beter vast. De witte blouse spande over haar borsten en Nabil keek naar de grond.

    ‘Ja, heel belangrijk, maar nu moet ik terug,’ zei ze glimlachend. ‘Heb je het koud?’

    ‘Wat?’

    ‘Waarom doe je je jas niet uit?’

    ‘Ik kom net uit de woestijn. Ik vind het heel koud hier in dit land.’

    Hij huiverde, alsof hij echt stond te rillen van de kou.

    ‘Welke woestijn?’

    ‘Gewoon een woestijn, oké? Zand, slangen en aarde. Zon.’

    ‘Oké. Als je honger krijgt kom je maar terug en klop je op die deur daar. Ik kan je wat te eten geven. Je hoeft niet te betalen.’

    Hij keek langs haar heen.

    ‘Dat zal ik doen, zusje. Aleikum salam, Ain,’ zei hij, maar iets in zijn stem, in zijn houding, iets wat hij niet onder controle leek te hebben, liet haar glimlach bevriezen. Toen draaide ze zich om en verdween het restaurant in.

    Nabil zuchtte. Zijn neusgaten verwijdden zich. Haar geur. Vluchtig en ongrijpbaar, maar hij was ervan overtuigd dat hij die herkende uit het appartement. Hij liep naar de deur en deed die open. In het wit geklede koks waren druk bezig tussen stalen tafels met dampende pannen en schalen vol vlees, fruit en brood, maar niemand leek hem op te merken.

    Het meisje stond op het punt om een glas op een dienblad te zetten, maar draaide zich om toen hij haar riep. Weer streek ze een haarlok achter haar oor en ze kwam naar hem toe, soepel tussen de tafels manoeuvrerend.

    Nabil stak een hand in de zware schoudertas en pakte de sjaal met de heilige tekens. Hij stapte achteruit de steeg in, terwijl ze de deur voor hem openhield.

    ‘Ain...’

    ‘Ja? Hoe heet jij eigenlijk? Je hebt toch een naam?’

    ‘Niets. Mijn naam is niets. Nabil, misschien.’

    Hij stopte de gevouwen sjaal in haar hand.

    ‘Dank je wel,’ zei hij. ‘Dank je wel.’

    ‘Voor wat?’

    Hij wees naar het bandje om zijn pols.

    ‘De attracties.’

    Ze wilde de stof uitvouwen, maar hij nam haar koude handen in de zijne.

    ‘Wacht,’ zei hij. ‘En blijf hier, in het restaurant, oké?’

    ‘Dat zal ik doen, maar...’

    ‘Vaarwel.’

    Nabil liet zich meevoeren door de trage mensenstroom in het park. Iedereen die in de zomer Kopenhagen bezocht, ging ook naar dit park, hadden ze hem verteld.

    Hij liep naar het noordoosten. Kijk mensen niet in de ogen, kijk niet naar hun gezichten, hadden ze gezegd. Ze zijn niets. Ze zijn schaduwen die lopen in het dal van de dood, maar ze weten het niet. Ze zijn kafir, ongelovigen. Geen mensen, Nabil.

    De lucht was zwaar van de geuren uit kiosken, suikerspinkraampjes en ijskarren. Hij voelde de suiker haast tussen zijn tanden knarsen en keek met minachting naar de verwende, dikke mensen om zich heen.

    Hij bleef aan de rand van de menigte staan en wist dat hij zich over driehonderd stappen precies onder het doel zou bevinden: de tachtig meter hoge stalen constructie die merkwaardig treffend Starflyer werd genoemd, de hoogste zweefmolen van Noord-Europa.

    De zweefmolen bood plaats aan vierentwintig mensen. Ze werden door krachtige pneumatische pompen omhooggebracht en draaiden een paar minuten lang horizontaal in het rond in stoeltjes die aan lange kabels hingen.

    Nabil vroeg zich af of er ook lichamen op de straten buiten het pretpark terecht zouden komen. De Pakistaanse ingenieur die de bouwtekeningen, technische foto’s en een model van de Starflyer had laten zien, had het noordelijke voetstuk van de toren aangewezen als het doel. Als dat deel van de toren het begaf, zouden de concertzaal, verschillende restaurants en speelhallen in de valrichting liggen.

    Buiten de omheining wachtte hij tot een groep mensen de trap bij de toren had verlaten en een nieuwe groep in de stoeltjes had plaatsgenomen. De pompen jankten en piepten en het grote platform ging naar boven. Nabil wierp een blik op het jonge, blonde meisje in de glazen kooi waar de pompen werden bediend. Ze staarde naar het platform, terwijl haar handen bezig waren met de bedieningshendels. Hij stapte schrijlings over het lage hek, duwde een paar kinderen opzij en sprong over een tweede hek.

    Iemand probeerde hem tegen te houden, maar hij rukte zich los en liep tot onder de constructie. Hij legde zijn wang tegen het koude staal, omarmde een van de draagbalken en luisterde naar het gegil hoog boven hem toen de Starflyer op het hoogste punt de passagiers door de blauwe lucht boven Kopenhagen slingerde. Het staal trilde tegen zijn wang.

    Hij keek naar de twee controleurs die naar hem toe renden, zag ze komisch terugwijken toen hij zijn windjack openritste en ze de gele draden en blokken met springstof zagen.

    Toen glimlachte hij naar het blonde meisje achter het glas. Ze hield een walkietalkie tegen haar oor gedrukt. Hij dacht aan zijn moeder, aan zijn zusjes – en aan het meisje Ain. Hij hoopte dat ze in het restaurant was gebleven.

    Nabil pakte de detonator uit zijn jaszak, sloot zijn ogen voor de aanblik van menselijke gezichten en zijn oren voor hun geroep.

    ‘Allahu Akbar, God is de grootste,’ fluisterde hij en hij drukte de knop in.

    I

    Het auditorium in het hoofdbureau van politie was tot de nok toe gevuld. Mensen zaten langs de wanden op de vloer en bij het hok van de technicus met zijn projectoren en computers.

    Dat was een van de voordelen als je inspecteur was, dacht Lene Jensen, die in het midden van een rij stoelen zat: ze was verzekerd van een plek, ook al was ze de afgelopen tijd diep gekelderd in de hiërarchie.

    Ze zat tussen ander personeel van de rijkspolitie, parate troepen, ministeries en de nationale en militaire inlichtingendiensten. De loon- en gewichtsklassen van meer betekenis zaten op de voorste rij.

    De Amerikaan op het podium was voorlopig de laatste terreurexpert die in Kopenhagen was uitgenodigd om aan de autoriteiten uit te leggen wat er het vorig jaar op die septemberdag in Tivoli was gebeurd – uiteraard vanuit een historisch, wetenschappelijk perspectief.

    Hij was zongebruind, lang en pezig en had de schouders van een officier. Hij was gekleed in een keurig marineblauw pak met scherpe vouwen, glimmende zwarte schoenen, een wit overhemd en een discrete grijsgestreepte stropdas, maar het leek alsof hij zich beter op zijn gemak zou hebben gevoeld in een vaal, ruimzittend woestijnuniform.

    De microfoon piepte en de Amerikaan hield hem iets verder van zijn mond.

    ‘U moet begrijpen dat niemand in het Midden-Oosten de keten nog kan of wil doorbreken. Geweld wordt onvermijdelijk vergolden met meer geweld en resulteert in steeds meer verweesde jongeren met een diepe haat jegens Israël en het Westen. Neem bijvoorbeeld de massaslachting in de Palestijnse vluchtelingenkampen Sabra en Shatila in Beiroet in 1982. In de nacht van 16 september rukten christelijke falangisten en eenheden van het Libanese leger de kampen binnen en vermoordden vrouwen, kinderen en oude mensen. Twee dagen lang gingen ze ongestoord hun gang.’

    Achter hem wisselden oude persfoto’s van opeengestapelde bloedige kinderlijken, doorzeefde muren, brandende tenten en golfplaten hutjes elkaar af. De aarde tussen de hutjes was rood, de plassen in de wielsporen waren rood.

    ‘Na de invasie in Libanon had het Israëlische leger formeel de militaire en internationale juridische verantwoordelijkheid voor de veiligheid van het kamp, maar ze deden niets om de vluchtelingen te beschermen. Integendeel, ze vuurden lichtraketten af boven de kampen, waardoor de aanvallers ’s nachts hun werk konden doen en niemand – absoluut niemand – kon ontsnappen.’

    Het gezicht van de Amerikaan was uitdrukkingsloos. Hij nam een slok water en ging toen verder: ‘Iedereen wist dat Yasser Arafat een maand eerder met zijn jonge plo -strijders en een aantal van de kinderen geëvacueerd was naar Tunesië en dat er geen gewapende terroristen in Sabra en Shatila waren. Er waren geen woedende jonge mannen met kalasjnikovs in de kampen achtergebleven, maar dat betekende niets: de bloedbaden waren een boodschap voor Yasser Arafat – uit naam van Elie Hobeika, het hoofd van de inlichtingendienst van het Libanese leger, en Ariel Sharon, de Israëlische minister van Defensie.’

    De Amerikaan liet zijn blik over de voorste rijen glijden, ondertussen verschenen de portretten van Sharon en Hobeika op het scherm.

    ‘De falangisten vermoordden tussen 16 en 18 september zo’n 3500 mensen, om en nabij eenzelfde aantal doden als bij de aanslag op het World Trade Center en het Pentagon in 2001. En natuurlijk is het jullie niet ontgaan dat de datum van de Tivoli-bom vorig jaar en de data van de massaslachting overeenkomen.’

    Natuurlijk hadden ze daarbij stilgestaan, schoot het door Lenes hoofd. De vraag was alleen of het opzet of toeval was. Niemand had de verantwoordelijkheid voor de bomaanslag in Tivoli opgeeist, wat ongebruikelijk was. Hoewel iedereen had verwacht dat een organisatie als Al Qaida of Ansar al-Islam de zege zou hebben geclaimd, had niemand een brief of een video naar de internationale persbureaus gestuurd, en er was ook geen film op YouTube geplaatst vanuit een van de stammenterritoria in Noordwest-Pakistan of Jemen.

    Het scherm werd grijs.

    ‘Na Sabra en Shatila werd een aanslag gepleegd op de Amerikaanse ambassade in Beiroet, 63 jonge mensen verloren het leven. Vervolgens werden Amerikaanse marinekazernes gebombardeerd en werden nog eens 241 jonge Amerikanen gedood. Het Midden-Oosten is een aanhoudend politiek aardbevingscentrum. Een beest dat zijn eigen en andermans kinderen verslindt. Iemand moet de keten doorbreken, dames en heren, anders gaan wij als de grote verliezers de geschiedenis in. Zijn er nog vragen?’

    Een atletische man aan het uiteinde van Lenes rij kwam overeind, stak een hand op en kreeg een microfoon. Lene kende hem niet, maar hij was een typische vertegenwoordiger van de inlichtingendienst: begin veertig, gespierd, gekleed in een spijkerbroek en een zwart T-shirt waarvan de mouwen waren opgetrokken boven een meer dan indrukwekkende biceps, maar het magere gezicht leek uitgeput, de ogen stonden duister en hol en het korte, donkere haar vertoonde al grijze strepen. Een bloedvat pulseerde langzaam in zijn hals.

    ‘Adjunct-hoofdinspecteur Kim Thomsen, inlichtingendienst,’ zei hij. ‘Wanneer wij of anderen de keten moeten doorbreken, zijn we toch wel genoodzaakt om de aanslag in de juiste samenhang te zien, hoe verwrongen die ook is. Dat is heel moeilijk wanneer niemand de verantwoordelijkheid heeft opgeëist.’

    De lichaamstaal van de man die de woorden sprak was beheerst, maar een zekere spanning in zijn stem verried dat het hem persoonlijk raakte.

    Zoals bijna iedereen in hun kleine land, dacht Lene. Iedereen was bekend met of verwant aan of had gehoord over iemand die op 17 september in Tivoli was geweest. De bom had nagenoeg een doodklap betekend voor een land dat verder in de geschiedenis altijd aan de zijlijn had gestaan. Ze waren niet voorbereid geweest, hadden nog nooit zoiets meegemaakt – en hadden zich geen raad geweten.

    Haar mobiel trilde tegen haar dij. Ze verschoof een stukje en negeerde het. Haar oogleden waren loodzwaar. Ze kon zich niet herinneren wanneer ze voor het laatst had geslapen zonder slaappillen, rode wijn of wodka – en vaak een combinatie van alle drie.

    De Amerikaan knikte.

    ‘Ik denk niet dat er op dit moment ook maar iemand met kennis van zaken over het Midden-Oosten is die niet de verantwoordelijkheid voor de aanslag in Tivoli bij een jihadistisch terroristisch netwerk legt. Dat niemand de verantwoordelijkheid heeft genomen voor de terreurdaad is ook een soort signatuur. Al-Saleem uit Teheran en sjeik Ebrahim Safar Khan uit... god mag weten waar... maar waarschijnlijk Amman, maken er een soort handelsmerk van om niet officieel de verantwoordelijkheid voor hun daden te nemen. Ze hebben allebei kleine maar goed georganiseerde netwerken van toegewijde jonge mannen en vrouwen.’

    De inlichtingenofficier met de microfoon had blijkbaar geen commentaar, dus de Amerikaan ging verder: ‘Ze zijn uitstekend opgeleid en bovenal geduldig. Ze vechten voor een wereldwijd kalifaat en zien uitroeiing of bekering van alle ongelovigen als een noodzaak. Maar het zijn ook mannen, en misschien wel vooral vrouwen, die in zeker opzicht nog in de middeleeuwen leven, terwijl wij, de westerse inlichtingendiensten en politiemachten met al onze satellieten, drones, afluisterstations en computers, de toekomst zijn.’

    Hij maakte een gebaar naar de zaal.

    ‘Voor hen zijn jullie allemaal sciencefictionwezens. We leven in twee parallelle, maar gescheiden tijdsystemen en het is verdomd moeilijk om die kloof te overbruggen, ze te vinden... en te liquideren. Wij in het Westen zijn ongelooflijk kwetsbaar omdat niemand zich kan verdedigen tegen een vastberaden man of vrouw uit een andere tijd, wie de dood volledig koud laat. Onze hele manier van denken komt daartegen in opstand, wij willen niet sterven, en zeker niet voor een zaak’.

    De man die zich had voorgesteld als Kim Thomsen leek van de wijs gebracht, maar de Amerikaan glimlachte opbeurend.

    ‘Ze maken meestal geen gebruik van mobiele telefoons, en als ze dat doen gebruiken ze een prepaidkaart, zeggen een paar woorden of sturen een sms en vernietigen de telefoon. Ze kennen eikaars uiterlijk, elkaars stammen, families, dialecten en accenten, en ze hebben bewezen dat ze erbij horen. Ze hebben allemaal een buslading sjiitische moslims op weg naar een markt geëxecuteerd, een meisjesschool in de lucht geblazen, een vrouw de ogen uitgestoken omdat ze beweerde dat ze was verkracht of een homoseksueel onthoofd. We kunnen niet infiltreren omdat we onze agenten niet kunnen vragen kleine meisjes te verminken of te liquideren. Ze nemen geen verantwoordelijkheid voor hun missies en gedragen zich niet langer als rocksterren, zoals Ilich Ramírez Sánchez alias de Jakhals deed.’

    De Amerikaan staarde voor zich uit.

    ‘De ideologische harde kern zou op dit moment kunnen bestaan uit jonge, goed opgeleide vrouwen, en daardoor is de dreiging veel gecompliceerder geworden. Ze hoeven geen speciale training te volgen omdat ze vrouw zijn. Ze zijn discreet, ze zijn goede leugenaars en ze zijn over het algemeen veel beter in geheimhouding dan mannen.’

    In de zaal brak een voorspelbaar gemompel uit onder de vrouwelijke toehoorders en de Amerikaan wachtte geduldig tot het wegstierf.

    ‘Het zijn nu eenmaal de mannen die vergeten uit te loggen bij Facebook of die, na een ontmoeting met hun minnares, een G-string in hun binnenzak, lippenstift op hun kraag, vreemde, lange haren op hun jas of een vurige sms op hun telefoon vergeten. Vrouwen worden gemotiveerd door persoonlijke tragedies. Wellicht hebben ze hun man, broers, zussen, kinderen, ouders, land of erfrecht verloren en houden ze het Westen en Israël verantwoordelijk voor hun verlies. Ze lopen niet in een boerka of nikab – of twaalf stappen achter een man. Ze roken sigaretten, rijden auto, drinken mojito’s, hebben seks voor het huwelijk en luisteren naar Rihanna. Ze mogen dat omdat het een hoger doel dient: de destabilisatie van het Westen.’

    De man had gelijk, dacht Lene.

    ‘Maar waarom juist nu? En waarom hier in Denemarken?’ vroeg de inlichtingenofficier.

    De lange Amerikaan haalde zijn schouders op en klemde zijn duim en wijsvinger om zijn neusbrug.

    ‘Well... het is geen geheim dat wij, jullie bondgenoten, ons hebben verbaasd over de lichtzinnigheid waarmee Denemarken in de jaren zeventig en tachtig aan Jan en alleman politiek asiel verleende en permanente verblijfsvergunningen verstrekte, onder anderen aan actieve moslimfundamentalisten en demagogen. Ze werden binnengehaald omdat jullie dachten dat ze werden vervolgd door de dictatuur in Egypte, hoewel je dat risico loopt als je een moord op het staatshoofd beraamt. Jullie hadden medelijden met hen. En dan heb je nog de Mohammed-cartoons, die niet echt in de vergetelheid raken en waaraan steeds nieuw leven wordt ingeblazen als de moellahs het volk de straat op willen krijgen. En niet in de laatste plaats hebben jullie als hedendaagse christelijke kruisvaarders deel uitgemaakt van de coalitiemacht in Afghanistan en Irak. En dan kunnen er nog andere oorzaken zijn, die wij niet kennen. Bijvoorbeeld dat er hier in het land een volwassen islamitische cel is ontstaan die op de proef wordt gesteld.’

    ‘Dus je beweert dat het onze eigen schuld is?’ vroeg de inlichtingenofficier boos.

    De Amerikaan keek hem met een lege blik aan.

    ‘Natuurlijk niet, en ik heb werkelijk helemaal niets waarop ik een goed antwoord kan baseren,’ antwoordde hij na een korte pauze. ‘Misschien waren jullie gewoon aan de beurt, of waren jullie het gemakkelijkste slachtoffer. We kunnen alleen constateren dat de aanslag op Tivoli uitermate goed gelukt is. Jullie zijn genoodzaakt om anders te gaan denken en handelen wanneer jullie een herhaling willen voorkomen. Na Tivoli staat Denemarken in een andere werkelijkheid. De vraag is of jullie klaar zijn voor een geïntensiveerde bewaking van burgers, het plaatsen van afluisterapparatuur, arrestaties zonder aanklacht, fysieke druk in verhoorsituaties, waarheidsserum, leugendetectors, uitlevering zonder rechterlijke uitspraak. Zijn jullie bereid een politiestaat te worden om te verhinderen dat dit nog een keer gebeurt?’

    Mensen begonnen onrustig te schuiven op hun stoel. Nog een keer? Alleen al de gedachte was niet te verdragen.

    Lene zag haar chef, hoofdinspecteur Charlotte Falster, opstaan. De slanke vrouw met het onberispelijke grijze pagekapsel draaide zich om en staarde indringend naar de inlichtingenofficier, totdat hij ging zitten. Toen liep ze naar het podium en bedankte de glimlachende Amerikaan. Ze stonden naar het publiek toe gekeerd en iemand fotografeerde de handdruk. Charlotte Falster was een meester in details.

    Lenes oogleden gleden onvermijdelijk dicht, maar toen de volgende woorden van haar superieur een gevoelige snaar raakten, sloeg ze ze weer op.

    Charlotte was bezig de volgende spreker aan te kondigen en gebruikte daarbij termen als doctor in de medicijnen, internationale Arabische studies, studieboeken, Harvard en Oxford, bijzonder adviseur van de inlichtingendienst.

    Chef-arts psychiatrie Irene Adler.

    Alle hoofden in de zaal draaiden om alsof ze door een en dezelfde draad opzij werden getrokken. Irene Adler had dat effect, dacht Lene. Als ook maar iemand zich afvroeg wat natuurlijk charisma was, zouden ze haar moeten meemaken. Het lange goudkleurige haar werd in een vlecht zo dik als de pols van een man bij elkaar gehouden, hij reikte bijna tot aan de riem met studs in haar strakke zwarte jeans. De vlecht zwaaide bij elke stap ritmisch langs haar slanke taille alsof het een puur genot voor haar was om alleen al het ene been voor het andere te zetten; ze leek wel een model op de catwalk.

    De enige die ogenschijnlijk geen aandacht besteedde aan de psychiater was de inlichtingenofficier aan het eind van de rij. Met zijn onderarmen op zijn knieën staarde hij naar de vloer.

    Charlotte Falster begon een verhaal over rekrutering van terroristen, hersenspoeling en de sociale achtergrond van de zelfmoordterrorist, maar Lene luisterde niet. De walging bij de aanblik van Irene Adler deed haar opstaan. Verontschuldigingen mompelend baande ze zich een weg tussen de rijen met stoelen en snel liep ze door het middenpad.

    Al die tijd voelde ze de blik van de psychiater in haar rug.

    Lene wandelde langzaam over de tegels op de beroemde ronde binnenplaats van het hoofdbureau van politie, haar handen begraven in de zakken van haar leren jack. Ze was blij dat ze er weg was. Het was te vroeg. Ze kon geen mensen in haar nabijheid verdragen. Ze had het gevoel dat anderen haar grenzen uitwisten, in haar binnendrongen. Toen ze snelle stappen hoorde, draaide ze zich om en zag ze de inlichtingenofficier met de duistere blik. Kim... Thomsen? Hij leek haar niet op te merken, liep met grote passen naar het voorplein en stapte voor in een donkerblauwe Ford Mondeo. De auto reed met gierende banden van de trottoirrand weg en nog voor hij de eerste straathoek bereikte werden de blauwe zwaailichten aangezet.

    Zelf liep ze om het gebouw heen en verder door de Otto Mønsteds Gade. Ze overwoog of ze een kop koffie zou drinken in het café in het museum Glyptotek. Daar zou het rustig zijn. Misschien kon ze de rest van de dag in de koele zalen doorbrengen met iets zinnigs, iets wat ook andere mensen deden.

    Gele bouwkranen doorsneden de hemel boven Tivoli. Daarbinnen was het puinruimen nog in volle gang.

    Haar mobiel trilde weer en ze vroeg zich af hoeveel sms’en ze had ontvangen. Ze haalde de telefoon tevoorschijn en keek op de display.

    ‘Fuuuck...’ mompelde ze.

    Ain?

    Lene knipperde met haar ogen. Als vrijwilliger bij de Levenslijn, een anonieme telefonische hulpdienst voor suïcidale mensen, had ze met de jonge Arabische vrouw gesproken, maar de laatste keer was al zeker een paar maanden geleden. Ze wist zelfs niet of het de echte naam was van het meisje en ze had geen idee hoe Ain haar privénummer te pakken had gekregen, maar ze had vier sms’en ontvangen en twee berichten op het antwoordapparaat; het laatste meer smekend en onsamenhangend dan het eerste.

    Ze belde onmiddellijk terug.

    De jonge vrouw klonk buiten adem en haar stem verdronk bijna in het lawaai op de achtergrond.

    Ain?’

    ‘Lene? Lene... Godzijdank! Je moet me helpen. Sorry.’

    De toon van het meisje deed Lene haar pas versnellen en ze holde naar haar auto die ze bij het Glyptotek had geparkeerd.

    ‘Hoe kom je aan mijn nummer? Maakt ook niet uit... Ik kan je bijna niet verstaan, Ain. Waar ben je? Kun je geen rustiger plek vinden... wat is er aan de hand? Wat gebeurt er?’

    ‘Ik denk dat er iemand achter mij aan zit. Nee, ik weet het zeker... wacht even...’

    ‘Waar ben je?’

    ‘Station Nørreport.’

    De verbinding werd verbroken en Lene stampvoette gefrustreerd op het trottoir. Ze rukte het portier van haar auto open, liet de telefoon tussen de pedalen vallen en pakte hem met trillende handen weer op. Ze wilde net op de toets voor terugbellen drukken, toen de display oplichtte.

    Het meisje huilde.

    ‘Ze zitten me achterna, Lene!’

    Lene haalde diep adem en probeerde zo

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1