Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Vorst
Vorst
Vorst
Ebook598 pages9 hours

Vorst

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

De Noorse bestsellerauteur Roy Jacobsen neemt de lezer duizend jaar terug in de geschiedenis naar het ruige Vikingtijdperk. Het jaar is 1006 als de dertienjarige Gest IJsland moet ontvluchten nadat hij de man heeft gedood die zijn vader heeft vermoord. De gevolgen van zijn daad zijn niet te overzien, want zijn vaders moordenaar is een van de machtigste leiders van IJsland. Als hij aankomt in Noorwegen begint er een nieuw, ijzig en meedogenloos hoofdstuk in zijn leven, waarin hij het door zijn ongelooflijke uithoudingskracht verrassend ver weet te brengen. 'Vorst' is een ruige saga vol moordlustige types, ijzingwekkende natuur en aantrekkingskracht. -
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateJul 19, 2021
ISBN9788726877588
Vorst

Read more from Roy Jacobsen

Related to Vorst

Related ebooks

Related categories

Reviews for Vorst

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Vorst - Roy Jacobsen

    Vorst

    Translated by Paula Stevens

    Original title: Frost

    Original language: Norwegian

    Based on translation by A.W. Bruna Uitgevers, Amsterdam, the Netherlands.

    Copyright © 2003, 2021 Roy Jacobsen and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726877588

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga Egmont - a part of Egmont, www.egmont.com

    Deel I

    Wat twee keer gebeurd is

    Wie ben jij? riep de vader uit terwijl hij naar zijn pasgeboren zoon keek die het bloed nog op zijn opgeblazen gezicht had zitten, niet omdat zich hier een monster openbaarde of omdat dit de gebruikelijke uitdrukking was waarmee hij zijn kinderen begroette; er lag ook geen voorgevoel in de uitroep besloten, een voorgevoel dat men zich deze zoon over duizend jaar nog zou herinneren, misschien wel zolang er mensen zijn die kunnen lezen; de woorden ontglipten hem gewoon, en deze woorden zou men zich gedurende de hele jeugd van de jongen herinneren en ze werden steeds herverteld, als een verhaal, of een omen, als je daar al een onderscheid tussen kunt maken: Wie ben jij?

    Torgest Torhallason werd geboren op de boerderij Jorva aan de westelijke oever van de rivier de Hitarå, waar het dal zich opent naar de glinsterende zandvlakten die op een heldere dag je blik zo langzaam maar zeker naar de zee kunnen leiden dat die overgaat in een ondraaglijk verlangen, in het jaar dat volgens onze tijdrekening 993 na Christus genoemd moet worden, of het jaar ervoor, of erna, en hij was de zoon van Torhalle, die die merkwaardige vraag had gesteld, en Tordis; zij waren vrije, maar niet erg rijke boeren die er slechts in slaagden twee van hun zeven kinderen groot te brengen, naast Torgest hun dochter Åslaug, die twee jaar ouder was dan hij.

    Maar deze zoon ontwikkelde zich ontzettend traag, hij leek geen andere doelen in het leven te hebben dan stilliggen. En toen hij opstond interesseerde hij zich ook niet voor spelen of leren, hij begon pas laat te praten en op zijn achtste zag hij eruit als een vijfjarige teringlijder; hij was zo´ klein dat ze zijn naam halveerden, dus van nu af aan heette hij Gest, de vreemdeling, maar hij werd er niet gezeglijker door.

    Toen gebeurde er toch iets in Gests kleine lijf. In de loop van één enkele zomer werd hij plotseling beweeglijker en sneller dan zijn leeftijdgenoten, hij ontweek elegant de meeste klappen en slagen die zijn kant op kwamen, begon sarcastische opmerkingen te maken, trok gekke bekken alsof hij louter uit grimassen bestond en had lak aan wat de mensen van hem dachten, behalve dan zijn ouders, die hij later, toen hij zich in iets meer dan eenlettergrepige woorden en banale dooddoeners kon uitdrukken, in liefhebbende bewoordingen zou omschrijven als eenvoudige, betrouwbare en zeer godvrezende mensen, hoewel ze nauwelijks gehoord hadden van de God waar hij dan naar verwijst.

    Dom was hij blijkbaar ook niet, want er was geen vaardigheid die hij zich niet in een handomdraai eigen maakte, gewoon door anderen na te doen, vooral zijn vader, die hij volgde als een klit; hij leerde paardentuig en gebouwen, omheiningen en boten repareren, want Torhalle was een goed ambachtsman die overal in de streek werk aannam. En hij begon al snel die wonderlijke zoon te waarderen die hij alleen maar hoefde te laten zien en te vertellen hoe iets gedaan moest worden, en dan gebeurde het ook werkelijk zo. Gest kreeg plotseling de naam een ware tovenaar te zijn met mes en bijl, maar dat was het dan ook wel, want op zijn taal en gedrag viel nog steeds veel aan te merken.

    Toen Gest zeven jaar was, gaf Torhalle hem een mes in een fraaie schede van leer dat met zilverdraad gestikt was en waar hij zelf een eenvoudig bladmotief in gesneden had, hij noemde dat mes het Odin-mes, omdat – beweerde hij – de eenogige god het had gebruikt om het Hitådal in het aardoppervlak te kerven zodat er een rivier doorheen kon stromen die het dal vruchtbaar maakte voor mens en dier. Gest begon figuurtjes uit hout te snijden, vogel- en dierenkoppen en ook motieven die hij zelf verzon, op planten lijkende vlechtwerken die zijn vader slangenkluwens noemde, op waarderende toon, want hij raakte steeds meer onder de indruk van deze zoon die plotseling meer kon dan hij hem leerde. Waar komt dat vandaan? vroeg hij zich af, als een echo van de zin die hij eruit flapte toen de jongen werd geboren.

    Maar op één punt waren ze het met elkaar oneens en dat was in hun visie op de oude goden, waar Torhalle graag over praatte maar waar Gest zich – in tegenstelling tot zijn zus Åslaug – niet voor interesseerde, op één uitzondering na, Balder, de god die geen vlieg kwaad deed, maar die door een misverstand door zijn eigen broer werd vermoord, want Balder had nog net voor zijn tragische dood voor een zoon weten te zorgen die Forsete heette, en bij Forsete kon iedereen terecht die er niet in slaagde in deze wereld in vrede te leven, Forsete was de god van het geluk, de vrede en de rechtvaardigheid.

    Gest bleef maar gekke bekken trekken als zijn vader dat verhaal vertelde en hij grijnsde dom met open mond wanneer zijn vader bij het moment aankwam waarop alle dingen, zowel levende als dode, Balders dood moesten bewenen en Torhalle vroeg of zijn zoon niet begreep wat hij zei: "Jawel’’, zei Gest, maar hij bleef grijnzen. Torhalle vroeg of hij nog wist hoe Balders schip heette.

    Hringhorne’’, zei Gest. Dat moest Balder naar Hel, de godin van de onderwereld brengen, maar het was zo zwaar dat niemand het te water kon laten, de goden moesten de reuzenvrouw Hyrokkin te hulp vragen, die aan kwam rijden op een wolf met slangen als leidsels ..."

    Herinner jij je alles wat je hoort?

    Daar leek het wel op, alle namen, alle verhalen, ook de verhalen die hij niet leuk vond. Gest herinnerde zich alles zo´ goed, dat hij zijn vader begon te verbeteren.

    Jij bent anders dan andere kinderen’’, zei Torhalle. Maar waarom lach je altijd?"

    Daar kon Gest geen antwoord op geven.

    Hij praatte nog steeds weinig en eigenlijk lachte hij ook alleen maar als hij iemand wilde bespotten, en hij bracht zijn dagen het liefst door met schapenhoeden, want dan ontsnapte hij aan de knechten en aan zijn zus Åslaug, die hem graag koeioneerde alsof hij een slaaf was. Hij zat dan vaak op de heuvel te houtsnijden terwijl zijn blik zich af en toe verloor in het licht boven de duizelingwekkende vlakten en boven de zee, die zijn grootvader ruim een mensenleven geleden met zijn hele huishouding en zijn hele hebben en houden hiernaartoe gevoerd had, vanuit het Naumadal in Noorwegen, de zee die waarschijnlijk ook weer de weg hiervandaan was.

    Maar zulke gedachten kwamen nu niet bij hem op; hij dacht nu aan andere dingen. Vlak achter Jorva stroomde een beek de Hitarå in, die had geen naam en werd daarom genoemd wat hij was, de Beek. Die kronkelde zich door een groene weide en maakte een slinger rond twee halvemaanvormige rotsblokken die midden in het open landschap een windstille oase vormden waar de mensen van de boerderij altijd uitrustten van het eeuwige weer en waar de kinderen speelden, zowel ’s zomers als ’s winters, want dankzij de beschutting van de rotsblokken lag er nooit sneeuw.

    Torhalle had vier plankjes aan elkaar getimmerd, er een ronde staaf doorheen gestoken en dat bouwsel in de Beek gezet, het was een waterrad, ooit had dat ervoor gezorgd dat Gest ophield met huilen toen hij volkomen overstuur was; hij vond het waterrad prachtig, als hij ernaar keek kwam hij tot rust en voelde hij zijn lichaam en geest loom worden.

    Op een warme zomeravond zat hij met zijn vader bij de Beek en Torhalle zei wat hij altijd zei, dat het jammer was dat je het waterrad nergens voor kon gebruiken, waarop Gest zei wat híj altijd zei, kon zijn vader niet een verhaal vertellen, over hun familie, die uit Noorwegen was gekomen, of over gebeurtenissen uit de buurt of andere plekken op IJsland. Maar toen stond Torhalle op en zei dat er nu niets meer te vertellen viel.

    "De verhalen zijn op’’, zei hij.

    Gest keek hem niet-begrijpend aan. Ik heb je alle verhalen die ik ken al verteld, meer zijn er niet.

    Gest zei verbijsterd dat hij dat niet kon geloven. Zijn vader herhaalde dat alles al gezegd was, het was afgelopen. Toen stond Gest op, rukte het waterrad uit de beek en smeet het woedend op de rotsen. Zijn vader zei kortaf: Nu kunnen we het zéker nergens meer voor gebruiken.

    En hij liep terug naar de boerderij.

    Maar Gest bleef zitten piekeren, daarna stond hij op om het waterrad te zoeken, maar hij kon het niet vinden. Die nacht maakte hij zijn zus Åslaug wakker, die groot en moedig was, hij zei huilend dat hij het Odin-mes verloren had, ze moest hem helpen zoeken.

    Ze stond met tegenzin op, maar toen ze door het bedauwde gras rond de Beek en de rotsen waadden, viel haar oog op het mes dat aan een leren riem onder Gests wambuis bungelde.

    Wat zoeken we eigenlijk? vroeg ze streng.

    "Het waterrad’’, zei Gest terwijl hij zijn handen boven zijn hoofd hield om zich tegen klappen te beschermen. Maar dat was niet nodig, want Åslaug lachte en noemde hem een dom kind.

    Hoe kun je iets vinden als je niet weet wat je zoekt? vroeg ze.

    Gest bedacht dat dat een waar woord was en dat hij beter moest leren liegen. Nu vertelde hij in plaats daarvan de waarheid, dat hij het rad woedend had weggesmeten omdat zijn vader had gezegd dat er geen verhalen meer waren die hij nog niet gehoord had. Toen lachte Åslaug weer en zei dat er evenveel verhalen bestonden als er mensen op de wereld waren, ook al kende Torhalle ze niet allemaal.

    Hoeveel mensen zijn er op de wereld? vroeg Gest.

    Åslaug vroeg of hij kon tellen.

    "Een beetje’’, zei Gest en hij begon hardop te tellen.

    "Nee, nee’’, onderbrak ze hem. Ze knielde, stak haar handen in de beek en groef een handvol wit, fijn zand op, prikte er met haar wijsvinger in en haalde er een paar zandkorreltjes uit.

    "Kijk’’, zei ze.

    "Ja’’, zei Gest.

    Er zijn net zoveel mensen op de wereld als er zandkorrels zijn op de stranden van Langafjord.

    Gest keek een hele poos naar de zandkorreltjes.

    Hoe weet je dat? vroeg hij.

    "Dat weet iedereen’’, zei Åslaug.

    Hij bleef zitten nadenken, want ook dit was niet te geloven, maar het was een prettige gedachte, dus protesteerde hij niet.

    Ze zochten verder. Tot Åslaug het waterrad vond. Het was wat gehavend, maar Gest sneed twee nieuwe pluggen en timmerde het weer in elkaar. Daarna hingen ze het weer op zijn plaats tussen de vier gladgeschuurde stenen en ze bleven zitten kijken naar zijn trieste dwaaltocht rond zichzelf, terwijl Gest dacht aan zandkorrels en mensen en verhalen tot hij duizelig werd en wilde slapen.

    Åslaug zei dat ze naar huis en naar bed moesten gaan voordat de anderen wakker werden, en dat ze niets tegen hun vader moesten zeggen.

    Waarom niet? vroeg Gest.

    Ze sloeg haar ogen ten hemel.

    Om te kijken of jij een geheim kunt bewaren.

    Drie dagen later kwam Torhalle naar Gest in de lammerenkraal en zei dat het waterrad weer op zijn plaats hing, had híj het soms gevonden?

    "Nee’’, zei Gest, die doorging met het opstapelen van rijshout zodat dat een afscheiding vormde. Zijn vader bleef naar hem staan kijken.

    Wie dan? vroeg hij.

    "Weet ik niet’’, zei Gest. Het waren drie lange dagen geweest, nu werd zijn moeite eindelijk beloond.

    Åslaug misschien? vroeg zijn vader.

    Weet ik niet’’, zei Gest weer. Maar ik was het niet, want dat rad kan me niks schelen, je kunt het nergens voor gebruiken."

    Toen zei Torhalle wat hij altijd zei: Jij bent anders dan andere kinderen.

    Gest had zin te antwoorden dat Åslaug dat ook was, want het was haar schuld, en die van jou, omdat jij niet weet dat er evenveel verhalen bestaan als er zandkorrels en mensen zijn. Maar hij kreeg het niet over zijn lippen. Hij stond met zijn rug naar zijn vader toe hout op te stapelen. Hij leverde een perfect stukje werk af. Toen was hij acht jaar.

    Naast het dagelijkse zwoegen en de sporadische honger die het gezin op de proef stelde, als bijvoorbeeld het veevoer in de lente op raakte, lag er ook een andere schaduw over de streek, in de vorm van een machtige hoofdman die in Bjarnarhavn aan de noordkust van Snæfellsnes woonde, een fikse dagrit ten noorden van Jorva. Hij heette Arngrim Torgrimsson maar werd altijd Viga-Styr genoemd, en dat was twee keer ellende, want ‘vig’ betekent strijd en moord en ‘styr’ kun je rustig vertalen als onvrede, die hij over half IJsland had weten te verspreiden. Styr roofde en moordde waar hem dat zo uitkwam en schepte er bovendien over op dat hij nooit weergeld betaalde; hij kwam uit een belangrijk geslacht en had veel vrienden, en dan kun je doen wat je wilt. Bovendien had hij geld, een veestapel en landerijen ter grootte van de Jotunheimen in Noorwegen.

    Toen Gest op een avond thuiskwam uit de bergen, kletsnat van de regen die het land van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat had overspoeld, viel zijn oog op een vreemd paard tussen de schuur en het woonhuis, een gekromde knol die met gesloten ogen stond te kauwen, bedekt door een laag zweet als een nat ijzeren pantser. Dat paard hoorde binnen te staan, vond Gest en hij greep de leidsels, maar het dier plantte woedend zijn hoeven in de grond en keek hem gramstorig aan, met mensenogen.

    Gest bleef staan tot het paard zijn ogen weer gesloten had, liep het woonhuis binnen en zag zijn vader in het schijnsel van het vuur op gedempte toon praten met een onbekende man. Er was verder niemand aanwezig, zelfs Åslaug en Tordis niet, en dat betekende dat Torhalle met rust gelaten wilde worden, Torhalle of de gast, maar Gest trok onverstoorbaar zijn kleren uit en slingerde ze over de stokken die rond het vuur hingen om ze te laten drogen, terwijl hij naar het mompelende gesprek luisterde. Langzaam maar zeker drong tot hem door dat dit bezoek het leven op de boerderij totaal zou veranderen, zowel zijn leven als dat van alle anderen, hij was toen negen jaar.

    De vreemdeling heette Einar en hij was naar Jorva gekomen omdat hij een schuilplaats nodig had voor de winter en hulp om het land uit te komen als de schepen weer begonnen te varen. Maar Torhalle moest zijn verhaal een paar keer horen voordat hij hem wilde geven wat hij vroeg, met tegenzin en uitsluitend op de voorwaarde dat hij zich ook van de steun van de buurman aan de overkant van de rivier verzekerde, want Einar had veel meer nodig dan wat een eenzame keuterboer hem kon bieden, hij was op de vlucht voor Viga-Styr nadat de hoofdman zich op slinkse wijze zijn bezittingen had toegeëigend, omdat hij geen slaaf wilde zijn op zijn eigen land.

    Einar overnachtte op Jorva. En de volgende dag waadde hij naar Jarngerdarstadir, kreeg daar ook zijn zin, en woonde vanaf die dag afwisselend op een van beide boerderijen.

    Als hij op Jorva was, zat hij voornamelijk in het kot tussen de met plaggen beklede buitenmuur en de houten wand van het woonvertrek, waar Tordis een bed voor hem had opgemaakt, met schapenvachten en grof geweven dekens. Hij liep het huis in en uit via een zijdeur, bij voorkeur in het donker, en vertelde niet wanneer hij kwam of ging. Tordis praatte nooit met of over hem; ze was niet blij met deze gast. Datzelfde gold voor Torhalle, hoewel hij dus besloten had hem te beschermen, dat verbaasde Gest, want Einar was geen familie van hen; hij was niet eens een vage kennis.

    In de loop van de winter reed Torhalle meerdere malen naar het zuiden, naar zijn familie rond de Borgarfjord, om Einar een plaatsje te bezorgen op een handelsschip dat in de zomer verwacht werd en dat hem zou kunnen meenemen naar Noorwegen.

    Hij hielp ook een gedeelte van Einars bezittingen naar Jorva te halen. En als Torhalle weg was, zaten Gest en Åslaug soms bij de vluchteling in zijn schuilplaats.

    In het begin zei hij weinig, was alleen maar volwassen, zwaarmoedig en tobberig, een man van Torhalles leeftijd, maar zonder haar op zijn schedel en kin, mager en gebroken. Maar na een poosje begon hij te praten over de reizen die hij had gemaakt, naar Noorwegen, Engeland, Ierland ... zodanig dat de onbekende landschappen zich voor de ogen van de kinderen openden. Hij vertelde over Jorsalaland, Jeruzalem, waar de Witte Christus aan het kruis was genageld. Bovendien kende hij vele liederen, zowel van Egil Skallagrimsson als van Gisle Sursson, de grote IJslandse skalden, en daarnaast kende hij de wetten, en Gest begon te begrijpen dat dat de reden was waarom zijn vader hem bij hen had laten wonen; Einar kon de dingen goed verwoorden; waar familiebanden tekortschoten, hielpen zijn overredingskracht of zijn magische verhalen.

    Einar was christen, en toen hij op een avond naar Gest keek, die aan het houtsnijden was, zei hij dat Gests mes niet het Odin-mes kon heten, want Odin had geen mes, en hij had ook de wereld niet geschapen, niet de bergen of de zee of het Hitådal: de oorsprong van al die dingen lag in de macht van de vader van de Witte Christus en ons aller Heer in de hemel. Einar zei dat met een stem die langzaam wegstierf in een vrome glimlach die leek op het begin van een verleidelijke lentedag.

    Gest zei niet veel, maar Åslaug, die er ook bij zat, mompelde kortaf dat Einar nu voor het laatst gesproken had.

    Wat bedoel je daarmee? vroeg Einar.

    Dat we nu niet meer naar je willen luisteren, want we hebben oren die niet hoeven te horen.

    Gest keek haar verbaasd aan en merkte hoe gemakkelijk een verhaal weer kan verdwijnen zodra het is ontstaan, of wordt uitgeroeid door een ander verhaal, hij knikte veelbetekenend dat hij het eens was met zijn zus en schoof wat dichter naar haar toe.

    Einar werd opeens ontzettend kwaad, brulde dat ze zo afgelegen woonden dat ze nergens verstand van hadden. Maar Åslaug bleef onaangedaan en dus reageerde Gest ook niet, het verbaasde hem alleen dat Einar altijd eerder somber dan gelovig leek, vanwege dat ijzeren gordijn van ernst dat hem en zijn woorden versluierde, wat hij ook zei. Hij besloot een poosje bij hem uit de buurt te blijven.

    Gest vond in de bergen een vleugellamme adelaar en sloeg hem dood met een steen. Hij hakte een dwergberk om en begon een adelaarskop uit het wortelhout te snijden. Maar toen hij thuiskwam en de kop liet zien, staarde Åslaug er met grote ogen naar en weigerde te geloven dat hij dat gemaakt had, terwijl zijn moeder haar handen voor haar gezicht sloeg en er niet naar wilde kijken; het was zo levensecht, zei ze en ze holde doodsbang weg.

    Maar Einar prees de adelaarskop en hij was erg blij toen Gest hem het houtsnijwerk toewierp, hij stopte het snel in de ransel die hij altijd bij zich had en hij zei dat Gest een bijzonder talent had waar hij de Heer dankbaar voor mocht zijn. Gest vroeg wat hij daarmee bedoelde, maar Einar zei dat hij hun liever over Viga-Styr wilde vertellen, de hoofdman voor wie hij zich verborgen hield, het werd tijd dat ze iets meer begrepen van de wereld waarin ze leefden, hoe groot die was.

    Styr had een broer die Vermund heette en die een poosje in de garde van jarl Håkon in Noorwegen had gediend. Toen hij zou terugkeren naar IJsland, wilde de jarl hem een cadeau geven, en Vermund vroeg om twee berserkers uit het gevolg van de jarl, twee wildemannen die vele moorden en veel ellende op hun geweten hadden, want Vermund was nogal een ruziezoeker die op IJsland veel vijanden had gemaakt. Maar de jarl weigerde, hij dacht dat Vermund niet in staat zou zijn hen onder de duim te houden. Vermund gaf echter niet op en kreeg uiteindelijk zijn zin. Maar toen ze op IJsland aankwamen, bleek dat geen van beide berserkers wilde werken, het enige wat ze deden was eten en drinken als reuzen en ze vonden het leuk om de mensen op de boerderij te pesten. Bovendien liep de ene achter Vermunds jongste dochter aan. Toen bleef Vermund geen andere keus dan zijn broer, Viga-Styr, bij zich uit te nodigen. Hij overlaadde hem met geschenken en lovende woorden en beloofde hem een nog groter geschenk toen hij weer vertrok, hij wilde hem de twee Noorse berserkers geven.

    Maar Styr had hem door en antwoordde dat dit geschenk zo kostbaar was dat hij het alleen kon beantwoorden door het Vermund te laten houden.

    Toen gaf Vermund toe dat hij geprobeerd had zijn broer te bedriegen, en Styr stemde erin toe de gekken mee te nemen. Maar in Bjarnarhavn ging het weer hetzelfde; de berserkers dronken en vochten als vanouds en zaten achter de meisjes op de hoeve aan. Styr bleef er echter doodkalm onder en wachtte tot de verliefdheid hen helemaal in zijn greep had gekregen; toen beloofde hij de ene de hand van zijn dochter, als ze een weg aanlegden door het lavaveld dat de hoeve scheidde van de rest van de wereld.

    Ze werkten dag en nacht. En toen ze klaar waren, had Styr een bad voor hen laten klaarmaken, in een sauna die alleen van buitenaf opgestookt kon worden. Ze blokkeerden de deur en begonnen uit alle macht te stoken; door een luikje in het dak goten ze emmers kokend water naar binnen. De berserkers slaagden erin een wand af te breken, maar slechts een van hen wist naar buiten te komen. Daar vermoordde Styr hem met een bijlslag; de ander kwam om in de hitte. Ze werden begraven in een spleet in het lavaveld en er werden dieren geofferd, zodat ze niet zouden spoken. Viga-Styr had toen meer dan dertig mannen vermoord en voor geen van hen weergeld betaald.

    Het begon Gest stukje bij beetje te dagen met wat voor een tegenstander Einar – en daardoor ook zijn eigen vader – te maken had. Maar niet de dertig moorden maakten indruk op hem, maar het antwoord dat Styr had gegeven toen zijn broer hem met de berserkers wilde opzadelen: dat geschenk is zo kostbaar dat het slechts beantwoord kan worden door het je te laten houden.

    Einar keek hem aan, alsof hij wilde kijken welk effect zijn woorden hadden, en vroeg of Gest ooit nachtmerries had gehad.

    "Nee’’, loog Gest.

    "Dan kun je ook niet begrijpen wat angst is’’, zei Einar somber en hij richtte zijn blik op Åslaug, die er de hele tijd stil bij had gezeten, met oren die niet wilden horen.

    Waarom ben je hier gekomen? vroeg ze nu bedaard. Als er zoveel andere plekken zijn waar je je had kunnen verstoppen?

    Weer was Einar zijn kleurrijke taal even kwijt, hij mompelde alleen iets van dat de weg, zijn vlucht, hem hiernaartoe geleid had en Gest verbaasde zich er weer over dat er een angst bestond, die, als een gif, een man al levend zo dood kon maken, zo tot een geestverschijning in zijn eigen bestaan.

    Weer bleef hij een paar weken bij Einar uit de buurt, omdat de zwakheid van de man hem dwarszat, maar ook omdat hij geplaagd werd door het vage gevoel dat Einar zijn gedachten kon lezen of kon zien wat hij voelde voordat hij dat zelf wist, en dat hij dat bovendien vervormde met zijn zwaarmoedige paardenogen die zich nu in Jorva hadden vastgezet als zeehondenbloed in oud houtwerk. De laatste maand dat Einar op de boerderij woonde, praatte Gest maar één keer met hem. Ze kwamen elkaar tegen op de helling boven de Hitarå. Het was een vroege lenteochtend, de rivier was beginnen te kruien, en zonder inleiding vroeg Einar of Gest zich nog een paar van de skaldenliederen herinnerde die hij hem had geleerd, of dat hij van het vergeetachtige soort was.

    "Ik ken ze nog’’, zei Gest en hij wilde doorlopen. Maar Einar vroeg hem te blijven staan en er eentje op te zeggen. Gest deed wat hem gevraagd werd. Einar knikte bedachtzaam en liep verder naar de boerderij. Maar toen draaide hij zich om en zei nogmaals dat Gest een bijzondere gave had en dat God hem die had gegeven, God en niemand anders.

    Ook nu vatte Gest de woorden niet op als lof. Zijn zus en hij hadden een aantal nachten liggen luisteren naar de zwanen die terugkeerden uit de diepte van de einders, dat deden ze elk voorjaar, de zwanen kwamen met het licht, dit jaar zeiden ze ook tegen elkaar dat Einar nu binnenkort met al zijn dreigende schaduwen van Jorva zou verdwijnen. En een paar nachten later kwam er een eenzame ruiter naar de boerderij met het bericht dat het schip dat hem naar Noorwegen zou brengen klaarlag bij Raudanes.

    Gest werd wakker van lawaai, hij kleedde zich aan en holde naar buiten, zag Einar zijn paard uit de stal halen en hoorde dat zijn vader hem een van zijn eigen paarden wilde lenen als pakpaard. Einar sloeg dat aanbod eerst af, maar liet zich uiteindelijk overhalen. En weer werd Gest onrustig vanwege de manier waarop hij zowel ja als nee zei, alsof die twee woorden hetzelfde betekenden. Torhalle zei dat hij ook twee knechten met Einar wilde meesturen, en Einar dacht weer lang na en mompelde toen dat hij niet wist of dit een goed of een slecht teken was. Maar toen zag hij Gest, hij glimlachte en vroeg hem dichterbij te komen.

    Ik wil je belonen voor de adelaarskop’’, zei hij plechtig, en voor het feit dat je mijn paard de hele winter hebt verzorgd, ook al was je er bang voor; het is het schranderste paard dat ik ooit heb gehad, maar ik kan het niet meenemen naar Noorwegen, daarom zullen de knechten het voor jou mee terug nemen, want je bent er nu niet meer bang voor."

    Hij bedankte iedereen een voor een, ook Tordis, die haar armen over elkaar had geslagen en die haar opluchting nauwelijks kon verhullen. Hij knipoogde nogmaals naar Gest, liet zijn blik bijna onmerkbaar over Åslaug glijden, en toen zette de kleine stoet zich in beweging, naar het zuiden, over de vlakten, naar de enige voorde die in deze tijd van het jaar gebruikt kon worden.

    Gest liep de heuvel op en keek de ruiters na tot ze verdwenen waren, als tekens in het zand. Hij had de opluchting van zijn moeder en het uitdrukkingsloze gezicht van zijn vader gezien en hij begreep dat ze allebei hun redenen hadden, maar dat die van zijn vader waarschijnlijk beter waren.

    De rest van de dag bracht hij zoals gebruikelijk door met de pasgeboren lammetjes. De streek was al wekenlang gehuld in mist en regen, maar nu klaarde het op, de avond werd licht en de hemel was zo helder als water, en toen hij weer afdaalde naar de boerderij, werd hij in het laagland in het oosten een beweging gewaar, twee ruiters, de knechten die naar huis terugkeerden, ze reden snel naar de voorde.

    Gest bleef staan kijken hoe ze door de bruine watermassa’s ploegden, zijn vader verscheen achter de omheining van de paardenwei en liep naar hen toe, ze vertelden hem iets en waren duidelijk opgewonden. Maar Torhalle leek beheerst en niet verrast, alsof hij slecht nieuws aanhoorde dat hij had verwacht.

    Gest holde naar beneden en kreeg te horen dat Viga-Styr en zijn mannen hen bij Valshamar in een hinderlaag hadden opgewacht. Einar had hen het eerst gezien en hij had de knechten gevraagd rechtsomkeert te maken en naar huis terug te rijden – als hier iemand gedood ging worden, was dat hij en niet zij. Tegen deze overmacht van Styr konden ze toch niets beginnen.

    Dat voorstel beviel de knechten niet, ze hadden Torhalle immers beloofd dat ze Einar zouden beschermen. Toch waren ze weggereden en hadden vanaf een afstandje gezien hoe Styr Einar doodsloeg en ter plekke begroef.

    Weer was Gest verbaasd over de kalmte van zijn vader, dat hij alleen maar knikte bij dit bericht in plaats van de knechten de mantel uit te vegen vanwege hun schandalige lafheid. Later die avond vroeg Gest het hem op de man af en zijn vader nam hem mee naar de rivier waar ze naar de ijsgang in de witte duisternis gingen zitten kijken. Zijn vader legde met rustige stem uit dat de knechten niet geaarzeld hadden Einar achter te laten omdat ze beloofd hadden hem te verdedigen, maar omdat ze het vermoeden hadden dat hij hen wegstuurde in de hoop dat Styr hen zou achtervolgen in plaats van hemzelf.

    Het duurde een hele poos voordat Gest iets wist uit te brengen.

    Hij schudde zijn hoofd en mompelde dat hij niet begreep wat zijn vader bedoelde. Torhalle zei met een wrang glimlachje dat hij dat op een goede dag wel zou begrijpen, en dan zou hij het antwoord ook accepteren, want een knecht heeft alleen zichzelf.

    Terwijl wij een gezin zijn.

    Dat begreep Gest ook niet. Maar hij vermoedde dat het iets met Jorva en de nietige mensen die er woonden te maken had, en met Styrs macht over hen. Toen bedacht hij dat mét Einar al zijn liederen en verhalen zouden verdwijnen, als niemand ze zich herinnerde, en hij besloot ze allemaal te onthouden.

    Een kleine week later kregen ze voor het eerst de vreeswekkende hoofdman te zien. Gest zat in de zon tussen het woonhuis en de koeienstal met een jong katje te spelen toen hij daar plotseling stond, midden op het erf, Viga-Styr, aan het hoofd van een grote groep ruiters die in de beschutting van de brullende waterval tot in het hart van de boerderij gereden was.

    Hij was kleiner van gestalte dan Gest zich had voorgesteld, en hij was ook niet zo voornaam gekleed, dit in tegenstelling tot enkelen van zijn mannen, die felgekleurde wambuizen droegen, dreigende helmen en met goud beslagen wapens. Maar zijn blik was helder en kalm als een zwart moerasven en zijn stem kwam probleemloos boven het watergebulder uit toen hij in de stijgbeugels ging staan en alle mensen beval naar buiten te komen, zowel vrije als onvrije.

    Toen ze als vee in een omheining van zwijgende ruiters stonden, nam Styr Torhalle van top tot teen op en mompelde zijn naam, alsof hij eraan wilde proeven, boer Torhalle Grimsson van Jorva, hij vroeg hem voor de anderen te gaan staan, en verkondigde zonder omhaal dat hij schadeloosstelling wilde hebben omdat Torhalle Einar gedurende de winter verborgen had gehouden.

    Torhalle gaf geen antwoord. Het viel Gest op dat hij zijn blik ook niet neersloeg.

    Styr steeg af en gaf twee van zijn mannen opdracht om Olav van Jarngerdarstadir te gaan halen, terwijl hij zelf zonder iets te zeggen over het erf rondliep, deels met zijn rug naar de bewoners van Jorva toe, alsof hij in gedachten met iets heel anders bezig was en deze voorstelling niet meer was dan een detail van iets veel groters.

    De mannen kwamen terug en sleepten Olav en zijn zoons achter zich aan, er werd een kring gevormd van paarden en mannen.

    Gest zat met zijn oren open buiten de kring in het gras. Uiteindelijk beval Styr Olav een schadeloosstelling te betalen, anders zou hij lijf en leden verliezen, en Torhalle – die volgens Styr de hoofdschuldige was, werd opgelegd dat hij Styr altijd onderdak moest verschaffen wanneer dat de hoofdman zo uitkwam, op weg van en naar het Althing of als hij ergens anders naartoe moest, zomer en winter, Styr en zijn mannen moesten te allen tijde van het nodige eten en onderdak voorzien worden als ze op Jorva kwamen, en van voer voor de paarden, voegde hij eraan toe, alsof hij wist dat ze juist aan gras een enorm gebrek hadden.

    Torhalle zei nog steeds niets, maar stak zijn hand uit ten teken dat hij de voorwaarden begreep en accepteerde.

    Het maakt me helemaal niks uit’’, zei Styr droogjes, of je deze voorwaarden uit vrije wil of onder dwang accepteert, want je bent een betrouwbaar man, en ik verwacht niet anders dan dat je je woord zult houden."

    Toen de ruiters weer vertrokken waren, hoorde Gest dat zijn moeder zijn vader begon uit te schelden. En in de tijd daarop had ze het er steeds over dat ze moesten verhuizen, het liefst naar het zuiden, naar Borgarfjord, waar zij familie had en waar ze in een veilige omgeving konden wonen. Gest zag aan zijn vader dat hij – hoe hij ook zijn best deed het te verbergen – niet blij was met de schikking met Viga-Styr, en ook niet met Tordis’ verhuisplannen.

    Toen ze op een warme lenteavond op een hek zaten te kijken hoe het gras groeide, legde Torhalle plotseling een hand op de schouder van zijn zoon en vroeg of hij Einars paard had gezien in het gevolg van Styr. Gest zei nee.

    Dan hebben ze dat ook gedood’’, zei Torhalle. Het was een koppig paard."

    Gest zei dat het paard hem niet kon schelen. Maar hij dacht aan Einar. Hij dacht dat die elke keer dat hij aan hem dacht, weer doodging. Hij zag de moord zo duidelijk voor zich dat hij een van Einars liederen moest opzeggen. Zijn vader zei dat het hem verbaasde dat hij zich al die woorden kon herinneren, zelf was hij zelfs het gezicht van zijn eigen vader vergeten. Maar hij zei het alsof hij iets vanzelfsprekends onderstreepte, iets wat al eerder was geconstateerd en opgemerkt, zo vaak dat het bijna geen betekenis meer had.

    Is je de jongen opgevallen die op het paard naast Styr zat? vroeg hij. Die niks zei en die ook niet echt volgde wat er gebeurde?

    Gest knikte.

    Dat is zijn jongste zoon, Onund. Weet je nog hoe hij eruitzag?

    Gest beschreef de jongeman tot in detail, zijn fraaie kleding, zijn paardentuig en zijn wapens, zijn lengte en lichaamsbouw, noemde ook de blonde krullen die over zijn magere schouders vielen, alleen van zijn leeftijd was hij niet zeker. Torhalle glimlachte.

    Konden we dat maar ergens voor gebruiken’’, mompelde hij en hij zei dat deze Onund als verstandiger, rustiger en terughoudender werd beschouwd dan zijn broers en dat hij juist daarom waarschijnlijk de macht en de bezittingen van zijn vader zou erven, want Viga-Styr was een man die door iedereen werd onderschat, ook door degenen die dachten dat ze dat niet deden. Maar op mij maakte hij een slappe, weinig ondernemende indruk’’, vervolgde Torhalle zijn oordeel over Onund. Wat vind jij?

    Hij keek naar Åslaug, zei Gest.

    Torhalle bleef nog een poosje zitten peinzen.

    "Het was een goed paard’’, mompelde hij.

    Styr en zijn mannen kwamen die eerste zomer maar liefst drie keer naar Jorva, ze bleven elke keer één nacht, ze aten en dronken wat Tordis hun voorzette zonder er iets op aan te merken en ze lieten hun paarden grazen op de weide bij de vlakte. En elke keer viel het Gest op dat Onund naar Åslaug keek, maar Åslaug keek niet naar hem, of ze zorgde ervoor dat ze iets op het veld te doen had en kwam pas terug als Styr weer vertrokken was.

    Vervolgens bleven ze een paar maanden weg. Maar op een regenachtige herfstavond doken ze weer op, zoals gewoonlijk als spookverschijningen, weer onaangemeld en met meer dan veertig man. En toen ze laat in de avond bij het vuur zaten te drinken, begon Styr opeens over het eten te klagen. Toen niemand reageerde begon hij valse beschuldigingen te uiten aan het adres van Torhalle, over illegaal slachten van schapen in het noorden van het Hitådal. Torhalle stond op en diende hem van repliek, en Tordis schold de hoofdman uit en noemde hem de laffe aanvoerder van een min zootje gespuis.

    Styr keek hen allebei een poosje aan, alsof hij zich kostelijk vermaakte, en draaide toen om als een blad aan de boom, wuifde het weg en mompelde ontwijkend dat zijn oren het blijkbaar niet meer zo goed deden, hij begon oud te worden.

    Maar toen hij de volgende ochtend vertrokken was, nam Torhalle Gest apart en zei dat de hoofdman nu het voorwendsel had gekregen waar hij op gewacht had, daarom konden ze de boerderij maar beter alsnog verlaten, ergens in de loop van dit jaar. Ook Tordis begon weer voor verhuizen te ijveren. En als er geen knechten bij waren, zei ze tegen de kinderen dat ze zich eigenlijk nooit thuis gevoeld had op Jorva, het was een duistere uithoek vol verdriet, zo ver weg van haar familie in Borgarfjord dat ze net zo goed in een ander land had kunnen wonen, de grond was mager en grijs als zand, de boerderij lag op een verlaten en onbeschutte plek, en door al die ellende kreeg ze blosjes op haar wangen en een afwezige glimlach op haar lippen.

    Gest hield niet van deze woorden, ze pasten bij Viga-Styrs naam en reputatie, Torhalles grootvader had dit land immers gekocht omdat het vruchtbare gedeelte van IJsland al bezet was toen hij aankwam, híj had de grond van stenen ontdaan en het huis gebouwd, en daarna hadden zijn zoon en Torhalle moeizaam de ene weide na de andere ontgonnen, nieuwe huizen en omheiningen gebouwd en bovendien gezorgd voor netten en visgerei, een boothuis op de spoelzandvlakte en twee vissersboten die naar alle waarschijnlijkheid in Gests handen zouden komen als zijn kleine lichaam eerst maar veranderde in een man.

    Maar door lange, slaperige winternachten werden de verhuisplannen weer op een laag pitje gezet, ze hadden genoeg hout en eten voor mens en dier, er kwam niemand langs, behalve de naaste buren, de huizen doorstonden de stormen als rotsblokken, als het al niet windstil was en blauwe eeuwigheid rondom, want in de winter sliep de rivier ook en was er slechts een zacht gemurmel onder het ijs te horen, als het geluid van het noorderlicht, of van een zomer die nog niet is afgelopen.

    Dus toen de zwanen weer aan kwamen zweven met het licht en de rivier haar brullende tocht naar de zee hervatte, was Gest zowel Viga-Styr als de vage verhuisplannen vergeten; hij zat op zijn knieën in de kraal en merkte pasgeboren lammetjes met zijn mes, zoals zijn vader hem had geleerd, hij zette Jorva’s schuine merkteken in de loofdunne, halfdoorschijnende kroonbladeren van oren en gaf sommige lammeren een naam. Hij schrok toen zijn vader plotseling naast hem kwam zitten en fluisterde dat het nu nog maar een paar weken zou duren voordat ze de boerderij de rug zouden toekeren, dat moest gebeuren terwijl Styr op het Althing was.

    Maar’’, ging hij verder, aangezien we niet genoeg paarden hebben, moeten we twee keer rijden. Twee keer’’, herhaalde hij. En dat was alles. Plus het strikte bevel aan Gest om niets te verraden, tegen niemand, alsof ze werden omringd door vijandige oren in plaats van door een zee van mekkerende lammetjes.

    Gest knikte, maar vertelde het toch aan Åslaug. Ze keek hem een hele poos aan en vroeg of hij nu nog niet geleerd had geheimen voor zich te houden.

    Hoe weet je dat? vroeg hij.

    Vader heeft hetzelfde tegen mij gezegd’’, zei ze. En nu heb jij het het eerst verraden."

    Gest bleef een poosje zitten peinzen.

    "Maar alleen aan jou’’, zei hij.

    Hoe kan ik dat zeker weten? vroeg ze.

    Pas op de ochtend dat alles gereed was, besloot Torhalle dat de knecht Ingjald hem op de eerste tocht zou vergezellen, met alle negen pakpaarden; dan zouden ze over een dag of drie terugkomen om de rest van de familie, het werkvolk en het vee op te halen.

    Gest en Åslaug zaten in de zonneschijn op het erf en zagen hoe hun vader op zijn paard stapte. Gest was het afgelopen halfjaar een beetje gegroeid, niet veel, maar net genoeg om hoop te houden. Hij zag hoe zijn vader zich vooroverboog en zijn moeder iets in het oor fluisterde; ze had haar hand in de manen van zijn paard gevlochten, alsof ze hem wilde tegenhouden, en ze stond met haar rug naar hen toe zodat de kinderen niet konden horen waar ze over praatten en niet konden zien hoe hun gezichten eruitzagen.

    Torhalle rechtte zijn rug en keek naar hen. Gest zat op een kleine, met gras begroeide verhoging die zijn vader voor hem had gemaakt zodat hij een opstapje had als hij op de rug van een paard moest klimmen. Hij begreep dat hij iets tegen hem wilde zeggen. Hij kreeg een ingeving en ging op het heuveltje staan – en werd net zo groot als Åslaug. Zijn vader glimlachte. Gest stak zijn armen omhoog en werd nog groter. Zijn vader glimlachte nog breder, knikte even, greep de teugel van zijn paard en de stoet zette zich in beweging, niet over de zandvlakten, maar naar de rivier, door de voorde en verder langs de voet van de Svarfholsmula naar het Hraundal, over de zogeheten Skardheidsweg, een omweg naar Borgarfjord, maar een route die hen voor de vele ogen in de dorpen verborgen zou houden.

    Gest merkte dat zijn moeder zich niet omdraaide toen het gevolg uit het zicht was verdwenen, maar naar het hek rond het erf liep, hurkte en gras begon te plukken. En hij hoorde Åslaug huilen. Gest was toen tien jaar, Åslaug twaalf.

    Pas twee weken later kwamen er weer ruiters naar Jorva, drie mannen, en niet degenen op wie ze hadden gewacht, maar de hoofdman Torstein Gislason van de hoeve Bø aan de Borgarfjord en zijn zestien jaar oude zoon Gunnar, plus een man die ze nog nooit hadden gezien.

    Torstein was rijk en machtig en had de naam zowel verstandig als vredelievend te zijn; hij was getrouwd met de oudere zus van Tordis, Helga, en hij had beloofd hen in Borgarfjord aan nieuw land te helpen.

    Nu stapte hij ernstig van zijn paard, begroette iedereen die naar buiten kwam, draaide zich om naar de vreemdeling die hij bij zich had en zei tegen niemand in het bijzonder:

    Dit is mijn leenman, Steinar Steinsson, hij moet jullie iets vertellen.

    Tordis trok wit weg, ze riep dat Gest voor de paarden moest zorgen en zeeg neer in het gras. Torstein pakte haar arm beet, leidde haar naar binnen en ging op de plek zitten waar hij altijd zat als hij op bezoek was. Zodra Gest binnenkwam, vertelde hij dat Steinar op een kleine boerderij in Skorradal woonde, in de bergen tussen de Borgarfjord en de vlakten in het zuiden. Een poosje geleden had hij hun knecht – Ingjald – aan de deur gehad, die in wilde paniek te voet onderweg was naar het zuiden, naar Vik, waar hij een schip hoopte te vinden dat hem het land uit kon brengen.

    Torstein zweeg zodra hij deze inleiding afgeraffeld had en keek indringend naar Steinar, die zijn krachten verzamelde voor een ongemakkelijk kuchje voordat hij wist uit te brengen dat hij Ingjald eten en onderdak had gegeven en dat de knecht had verteld hoe Torhalle en hij, nadat ze met het huisraad uit Jorva waren vertrokken, bij de waterscheiding in Hraundal een groep ruiters in het oog hadden gekregen, de mannen van Viga-Styr, en dat ze ruzie hadden gekregen over wat ze moesten doen. Ingjald wilde omkeren naar Jorva, maar Torhalle was van mening dat hij niets strafbaars deed, hij was een vrije boer en kon doen en laten wat hij wilde. Ingjald stelde voor dat híj dan in elk geval terug zou rijden – om hulp te halen. Dat had Torhalle goed gevonden. En pas dagen later had Ingjald te horen gekregen dat Torhalle Styr vriendelijk had begroet, hij had zelfs gezegd dat hij verbaasd was de hoofdman hier in de bergen tegen te komen, tijdens het Althing. Styr had gezegd dat het juist zijn bedoeling was geweest Torhalle hier te treffen en dat hij toch dacht dat hij hem en anderen duidelijk had gemaakt dat hij het niet kon tolereren dat mensen het district naar eigen goeddunken verlieten.

    Hij had zijn mannen de opdracht gegeven om Torhalle aan te vallen, die bliksemsnel van zijn paard sprong, op een steen; daar beet hij zo goed van zich af met zijn zwaard dat iedereen de hoofdman begon te honen die alleen maar zat toe te kijken. Torhalle was toen uitgeput en zwaargewond, dus hoefde Styr hem alleen maar een houw met zijn bijl te geven. Ze begroeven het lijk ter plekke, dreven de pakpaarden met hun last naar huis, naar Bjarnarhavn, en daarna reden ze naar het Althing. Maar deze keer nam Styr de moord niet op zich, zoals hij bij Einar had gedaan.

    Torstein Gislason was gekleed in een lange, blauwe mantel. Aan zijn gordel hing een leren buideltje met daarop een Engelse munt geborduurd, geslagen door koning Adalråd en als Denengeld aan vikingen gegeven. Terwijl Steinar praatte, zat Tordis aan dat buideltje te frunniken. Åslaug had haar gezicht in haar handen verborgen zodat haar haren voor haar gezicht vielen, terwijl Gest – die de deur open had laten staan – Steinar nauwlettend opnam in het licht dat op zijn onzekere gezicht viel.

    Torstein kuchte en vroeg met een lachje of Tordis van plan was hem te beroven. Ze liet het buideltje los alsof ze zich gebrand had en staarde nietsziend naar haar kinderen. Torstein zei dat hij dacht dat Ingjald dit verhaal van een van Styrs mannen moest hebben gehoord, want hij had de overval niet met eigen ogen gezien.

    "Tenzij hij van begin af aan een van Styrs mannen is geweest’’, ging hij met gedempte stem verder, ze hadden toch ook eerder verraad op de boerderij gehad, toen Einar werd vermoord?

    Het klonk als een soort vraag, maar Tordis en de kinderen wisten geen antwoord te geven, ze kenden Ingjald niet als onbetrouwbaar, hoewel hij nog maar drie halve jaren bij hen was en niet bepaald bekendstond als een vriendelijk of spraakzaam man.

    Steinar nam het woord weer en vertelde dat Ingjald verdwenen was toen hij de volgende ochtend opstond en dat niemand hem sindsdien had gezien. Maar in de muur van de kamer waar hij sliep had hij een kruis gekerfd, misschien omdat er iets was waarvoor hij de Witte Christus om vergeving moest vragen?

    Nog steeds gaf niemand antwoord. Toen zei Steinar – met een gesnuif dat Gest deed huiveren – dat hij zelf met hard en ziel in de Asen geloofde, dus had hij het kruis meteen weer weggesneden.

    Tordis deed eindelijk haar mond open en mompelde dat niemand op Jorva wist dat Ingjald het nieuwe geloof aangenomen had, en waarom was hij niet teruggekomen, er was immers niemand die hem ergens van verdacht, en waar was hij dan nu ...?

    Gests ogen bleven op Steinar rusten.

    De laatste twee weken hadden langer geduurd dan de rest van zijn leven, Tordis had zich op de dag dat Torhalle was weggereden in haar slaapkamer opgesloten en alleen Åslaug praatte met haar, als ze haar eten bracht.

    Wat is ze aan het doen? had Gest gevraagd.

    Ze weeft.

    Nu was weven een groot woord, ze maakte alleen el na el van de duimbrede haarbanden die ze altijd in Åslaugs haar vlocht toen die nog klein was, voordat ze ze zelf kon maken. En ze wil niet zeggen waar ze aan denkt.

    Gest was vooral op het land, bij het waterrad. Zolang hij de boerderij niet zag, was zijn vader gezond en wel op weg naar Borgarfjord, zat hij op zijn paard met de glimlach die hij van Jorva had meegenomen; rond de geruisloze hoeven wervelde stof op als glinsterend goud. Maar hij legde zijn hoofd in zijn nek om te genieten van de zon en het lichte briesje, hij zag de verraderlijke rivieren niet die het paard omarmden en meetrokken, naar zee, niet naar de diepte, want Torhalle dreef als een schip op het deinende wateroppervlak, er stond geen bijl in zijn schedel en boven hem zweefde een vlucht zwanen, en een zwarte havik, die als een voorteken boven dit mysterieuze beeld hing.

    Gest was nauwelijks de deur uit toen iemand zijn naam riep, het was Gunnar, normaal gesproken een levendige, opgewekte jongen, mager als een reiger en lang voor zijn leeftijd; nu vroeg hij met een somber gezicht of zijn neef van plan was Jorva te verlaten.

    Gest keek hem verbouwereerd aan, haalde zijn mes tevoorschijn en begon in een stuk hout te snijden, een deegroller.

    "Ik weet het niet’’, zei hij.

    Wat Steinar zei, is waar’’, zei Gunnar na een korte pauze, terwijl hij naast Gest ging zitten. Mijn vader is zelf naar zijn huis gereden om de krassen te zien waar het kruis had gestaan."

    "Het is niet zo moeilijk om krassen in een balk te kerven’’, zei Gest terwijl de splinters hem om de oren vlogen.

    Gunnar wachtte even.

    Er zijn meer mensen die gezien hebben dat Ingjald daar geweest is’’, zei hij. Steinar spreekt echt de waarheid."

    Waarom is hij dan niet teruggekomen, hij zou toch hulp halen?

    Hij was bang.

    Vóóŕdat hij wist wat er gebeurd was?

    Gunnar dacht na.

    "Jij bent volwassen voor je leeftijd’’, zei

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1