Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Herinneringen van een domme jongen
Herinneringen van een domme jongen
Herinneringen van een domme jongen
Ebook409 pages6 hours

Herinneringen van een domme jongen

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

'Herinneringen van een domme jongen' is een verzameling sprookjesachtige verhalen waarin uiteenlopende personages de hoofdrol bedeeld kregen, waaronder de domme jongen die zijn dagen al dromend door komt. Waar andere romans Van Schendel's realistische en concrete schrijfstijl laten zien, is dit boek een bewijs van zijn gevoel voor humor.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateJul 15, 2022
ISBN9788728432938
Herinneringen van een domme jongen

Read more from Arthur Van Schendel

Related to Herinneringen van een domme jongen

Related ebooks

Related articles

Reviews for Herinneringen van een domme jongen

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Herinneringen van een domme jongen - Arthur van Schendel

    Herinneringen van een domme jongen

    Omslag: Shutterstock

    Copyright © 1934, 2022 SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788728432938

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    This work is republished as a historical document. It contains contemporary use of language.

    www.sagaegmont.com

    Saga is a subsidiary of Egmont. Egmont is Denmark’s largest media company and fully owned by the Egmont Foundation, which donates almost 13,4 million euros annually to children in difficult circumstances.

    voor mijn dochter corinna

    Het voorwoord

    Er zijn verhalen die men alleen kan horen van mensen in wie soms, tot hun eigen verbazing, heugenis ontwaakt van de alleroudste tijden, veel verder verwijderd dan die ooit te boek zijn gesteld. Wie ze vertellen hebben een zonderling licht in de ogen, zij zien ieder ding waarvan zij spreken zoals een ander een voorval uit zijn jeugd weer voor zich ziet, maar wat zij vertellen is gebeurd zo lang geleden en zo ver weg, dat zij van waar en wanneer niet weten en als zij een naam noemen is het omdat hij bij louter toeval uit hun mond komt. Hun stem klinkt alsof het een ander is die spreekt. Als men het hun vraagt bekennen zij dat zij geloven aan een ander of een vorig bestaan.

    De vraag van de wedergeboorte is al zo oud als de wereld zelf en de bewering, dat men zich iets kan herinneren wat de grootvader ondervonden heeft, is ook niet nieuw, maar het een is nog een vraag en het ander nog een bewering. Toch zal thans niemand meer de mogelijkheid van een vorig bestaan ontkennen. Trouwens, wie zou durven zeggen dat hij vandaag dezelfde is die hij gisteren was of, om het onderscheid duidelijker te maken, dan hij voor tien, voor veertig jaar was? Wie kan in de snelle stroom van deze dagen met een nauwkeurige maat bepalen in hoeverre hij heden, bedrukt naar de regen starend, anders is dan op die dag van zijn jeugd toen hij lachend in de sloot viel? Er zijn mensen van nauwelijks de middelbare leeftijd die zich niet herinneren wat zij op hun bewaarschool hebben geleerd en hoe weinigen weten nog te vertellen wat er met hen gebeurde toen zij in de wieg lagen? En als dan het geheugen zo zwak is dat men niet onfeilbaar het verschil kan vaststellen tussen heden en verleden in de korte spanne die voor dit bestaan is toegemeten, hoe zal men zich dan nog iets kunnen herinneren van de tijd voor men op de wereld kwam? En mag degene, die zich daar niets van herinnert, tegenspreken dat hij in die tijd bestond? De bekwaamste wiskundige zal toegeven dat hij niet alles kan bewijzen.

    Maar de meesten hebben geen bewijs nodig om iets te geloven of niet, zij zeggen eenvoudig: dit of dat is waar of niet waar. Soms ontmoeten zij de mensen die kunnen vertellen van datgene waar de voorouders van spraken, gevallen zo zonderling als geschiedenis van goden of helden, en zij geloven het of zij zeggen dat het praatjes zijn. Het zijn verhalen die men dan sprookjes noemt, waarin verteld wordt van dingen die de schijn van waarheid verloren hebben. Toch moeten zij eenmaal even waar geweest zijn als de oren die ze voor het eerst hoorden. Geleerden immers hebben gezegd dat mythen, sagen, sprookjes niet geheel en al verdicht zijn, zoals sommige ouders en onderwijzers de kinderen leren, maar berusten op feiten. Hoewel billijkheidshalve hierbij gevoegd zij dat volgens andere, niet minder ernstige geleerden al zulke verhalen niets zijn dan verzinsel, waaruit de goden van de mythen, de helden van de sagen, de bovennatuurlijke wezens van de sprookjes zijn voortgekomen. Er zijn wijsgeren - het klinkt vreemd, bijna zo vreemd als een sprookje - die verklaard hebben, dat ook de maker van de wereld er niet zou zijn als zijn maaksel niet bestond. Volgens hen is het maaksel de maker en wie dit hoort zou kunnen zeggen dat het er niet toe doet wat men maker of maaksel noemt.

    Niemand twijfelt er nochtans aan dat er zekere helden hebben geleefd die gestreden hebben voor de vrijheid van het geloof, zodat in deze verlichte dagen een ieder, de jongste zowel als de oudste die over de aarde wandelt, de rijkste en de armste, de zwartste en de witste, zonder onderscheid van stand of geslacht, mag geloven wat hij wil.

    De verhalen van de domme jongen met de rode strik, uit zijn eigen mond hier opgeschreven, gelijk hij ze van de personen zelf gehoord meent te hebben, mogen er een voorbeeld van geven hoe men iets kan geloven zonder te vragen of het waar is.

    De domme jongen en de Chinese heer

    Er was eens een domme jongen die alles geloofde en niet eens wist waarom. Hij was niet altijd dom geweest, integendeel, tot zijn derde jaar was hij zelfs zo schrander dat de kindermeid, de kok en de andere bedienden zeiden dat hij een Salomo zou worden en dat kwam, dachten zij, omdat hij een beursje op zijn hoofd had, boven zijn ogen. Het was eigenlijk een heel klein zakje, zoals men wel eens ziet bij priesters in het Oosten, en dat geen ander doel heeft dan de mensen die het dragen warmte en verstand te geven. Zijn moeder vond dat het hem lelijk stond en zijn vader zeide dat het hem een mal voorkomen gaf, dus lieten zij de heelmeester komen die het wegsneed.

    En van die dag werd hij een domme jongen. Wanneer de kindermeid om hem te plagen zeide dat zij de boeman zou roepen, begon hij te huilen en keek naar de deur, menend dat hij aanstonds binnen zou komen. De knechts en de meiden schepten er vermaak in hem van alles wijs te maken en voor hij vijf jaar was kende hij al meer dan honderd spoken, sommige bij hun naam. Het was een zonderlinge scherts. Wanneer bijvoorbeeld de kok had gezegd dat op een zeker uur een geest, die Tampoelo heette, door de tuin zou lopen om ongehoorzame kinderen aan het haar te trekken, dan was dit, zoals men begrijpt, een aardigheidje; maar de jongen geloofde het en was gehoorzaam en door die naam alleen wist hij hoe die geest eruitzag, ofschoon hij hem nooit aanschouwd had. Een week daarna had dan de kok zijn grap vergeten, maar de jongen kon de plek aanwijzen waar Tampoelo zich verscholen had. De palfrenier zeide dat een der paarden Gregorius heette en voortaan noemde de jongen het dier niet anders. De schenker zeide dat de klok kon lachen en de jongen zag werkelijk soms op de wijzerplaat een lach. Zo konden er vele voorbeelden genoemd worden van zijn onnozelheid, die gedurig toenam omdat hij nooit eens vroeg of het waar was. Zijn ouders dachten dat zij er misschien niet verstandig aan gedaan hadden dat beursje weg te laten snijden.

    Hij zal ongeveer zeven jaar geweest zijn toen hij op een morgen in de schaduw van een blauweregenboom lag te slapen. Een Chinees met een juk over de schouders, die aan de keukendeur vruchten verkocht had, zag hem, bleef staan en boog zich over hem neer. Gelijk men weet waren de Chinezen, lang voor de mensen in Holland konden lezen, zeer bekwaam in allerlei wonderlijke kunsten. De man nam een draadje van rode zijde dat hij tot een lintje vlocht, maakte daar een strikje van, zo klein als de helft van het kootje van een pink, en stak dat op de hoed van de jongen. Waarom hij dat deed zou niemand kunnen zeggen en ook niet wat dat strikje te betekenen had, maar het is zeker dat er iets in zat dat men gemakshalve toverkracht noemt.

    Toen de jongen wakker werd hoorde hij iemand fluisteren, soms binnen in zijn borst, soms in zijn hoofd en soms in zijn hand. Het was een stem die hij heel goed kende en hij antwoordde, maar hij wist dat hij dat niet hardop hoefde te doen. Hij vond het prettig altijd iemand bij zich te hebben die hem aardige dingen vertelde. Vooral wanneer hij naar bed gebracht was en niet slapen kon, hoorde hij zo veel merkwaardige dingen, dat hij niet merkte hoe donker het was, want hij zag alleen maar de merkwaardigheden waar die stem van vertelde. Om er maar enkele te noemen: van een koe die doorschijnend was en vanbinnen roodachtig licht had; van een vis die de maan op zijn rug droeg; van een mannetje zo klein dat hij het in zijn hand kon houden. Als zijn moeder dan kwam en vroeg of hij sliep, gaf hij rare antwoorden. Soms, en dat gebeurde zelfs aan het eten, zat hij voor zich te staren zonder te horen wat tegen hem gezegd werd. Dan kreeg hij een stoot en keek verbluft en zeide iets dat niemand begreep.

    Op school had hij altijd een nul voor oplettendheid. Eerst hoorde hij de stem van de meester zoals het geluid van een kar die voorbijrijdt en dat hinderde hem wel eens om naar de andere stem te luisteren; later, toen het geluid van de meester werd zoals het geruis van een watermolen in de verte, vond hij het eerder aangenaam. Toch kreeg hij voor vordering wel eens een twee en dat kwam zo: hij merkte opeens dat de meester naar hem keek, alsof hij iets gevraagd had, en dan sprak de stem van binnen uit zijn mond; de meester knikte, hoewel de jongen zelf niet wist wat hij gezegd had. Van sommige dingen wist hij meer dan een ander, vooral van koningen die vroeger geleefd hadden, omdat die stem daar bijzonderheden van vertelde die niet in het boek stonden.

    Toen hij wat ouder was en een pet moest dragen gooide zijn moeder het rode strikje weg. Maar het kwam vanzelf terug en naaide zich vast aan de binnenkant van de pet. Het scheen of van die tijd de stem meer sprak en hij haar duidelijker verstond. Wat hij nu hoorde was zonderlinger dan voorheen en wat hij dan zag was soms zo vaag en dan weer zo helder, dat hij onmogelijk had kunnen zeggen hoe het was. Maar het gebeurde ook wel dat hij er even duidelijk van vertellen kon als een ander van iets dat hij op straat gezien heeft. Zo maakte hij eens voor een leraar een opstel waarin hij Socrates beschreef, in een rode toga, en hij gaf er de verklaring bij dat de toga die kleur had omdat het diepste van alle wijsheid altijd rood was. Op de vraag van de leraar wat die malligheid betekende, antwoordde hij dat hij het zo gezien had toen hij niet slapen kon. De leraar deelde de vader mede dat de jongen een dromer was, hetgeen hij een beleefde uitdrukking vond voor domoor.

    Als die leraar niet een verkeerde betekenis aan het woord gehecht had, zou hij gelijk gehad hebben. Een dromer is niet een jongen die allerlei zottigheid verzint, hetgeen inderdaad dom is, maar een jongen die, zowel 's nachts in de slaap als overdag wakend, met geesten verkeert zodat hij voorbij de leraar ziet.

    En dat was hier het geval. Deze jongen sprak weinig met de mensen die hem onderwijs gaven, ontbijt en middageten, die hem uitlachten of voor een sufferd hielden, maar hij sprak veel met anderen. Wie dat eigenlijk waren wist hij niet. Hij dacht dat zij binnen in hem woonden en, ofschoon hij nooit vroeg of het wel zeker was, begon hij te geloven dat hij met zichzelf sprak. Weliswaar klonk de stem, die tegen hem sprak, telkens op een andere wijze, telkens met verschillend geluid, nu eens zoals een kind dat pas een versje geleerd heeft, dan weer zoals een grijsaard die klaagt over de bitterheden van het leven, met een onbepaalde verscheidenheid tussen deze uitersten, maar de jongen, nu een lange jongeling geworden, geloofde dat dit alleen maar verschillende klanken waren uit verschillende stemmingen van zijn gemoed. Kortom, hij geloofde dat hij met zichzelf sprak, terwijl het andere wezens waren, die hij kon horen door de kracht van dat rode strikje. Deze vergissing was inderdaad ook dom, maar de leraar, die aan het woord dromer de betekenis van domoor gaf, had hier niet aan gedacht.

    De vergissing was veel groter dan men denken zou. Wel heeft geen sterveling er ooit schade van gehad, maar dat maakt een vergissing niet kleiner. Er is, in het algemeen gesproken, weinig verschil of Jan of Pieter een zeker werk goed verrichten, omdat zij beiden gewone mensen zijn, maar het is wel een groot verschil of Jan dat werk doet of iemand die tot een andere wereld behoort.

    Deze jongen vroeg nooit eens iemand die wijzer was, hij geloofde maar zonder naar de waarheid te zoeken. En omdat hij het zelf geloofde kreeg hij de naam een zekere Chinese heer gemaakt te hebben.

    De stemmen vertelden hem allerlei merkwaardige dingen. Zo hoorde hij er eens verscheidene te zamen, waaronder ook zijn eigen stem klonk, zij spraken van een blokje ivoor dat Poeh genoemd werd. De ene stem fluisterde zacht en met een diepe toon, dat hij recht naar Poeh moest kijken, want alleen door de rechte aandacht van zijn ogen zou hij kunnen zien wat het was. Een andere, zo licht als een vlinder, neuriede dat hij niet alleen op Poeh moest letten, maar ook op de lucht eromheen, dan kon hij het begrijpen. Dit deed hij niet genoeg. Er waren meer stemmen die iets zeiden, de ene dit, de andere dat, en terwijl hij ernaar luisterde en ook zelf sprak, zag hij wat er met Poeh gebeurde.

    Het blokje werd lang, het waggelde, het ging overeind staan. Van drie kanten vielen er de vouwen van een doek over. Een mantel kwam eruit, geplooid om het ivoor, dat nu een zwarte knevel kreeg en zwarte ogen. De jongen hoorde zeggen, en hij wist zeker dat het zijn eigen stem was, dat de mantel rood moest zijn, glimmend, kort als een vest. Daar kwam een zwarte rok onder en het was een Chinese heer met een gezicht van ivoor.

    Poeh wuifde met zijn hand en zeide: Alles wordt altijd anders. Gisteren is vandaag, vandaag is morgen. Pruim is boom, boom is as. Pruim en as zijn hetzelfde. Morgen en gisteren zijn eender. Niets is anders. Zeg mij, wat is verschil?

    De jongen, die dacht dat hij zou gaan goochelen, was niet voorbereid op die rare vraag. Een pruim is een vrucht, antwoordde hij, en een boom is een boom, twee heel andere dingen.

    Poeh wuifde weer en vervolgde: Maar pruim wordt boom. Zeg mij, wat is verschil tussen pruim en boom?

    De jongen herinnerde zich van de les en antwoordde: De pit van de pruim is het zaad en als dat ontkiemt en groeit, krijgen wij een boom waar ook weer pruimen aan komen. De pruim kan je eten en de boom niet.

    Goed, zei Poeh, zonder te knikken. Hij nam een pruim uit zijn rood vest, legde die in een pot en de jongen zag dat er een boom uit groeide. Poeh zeide: Pluk pruim. Eet. Hoe smaakt het?

    Zoet, antwoordde de jongen.

    Pluk er nog een. Eet. Hoe smaakt het?

    Bitter, antwoordde de jongen.

    Goed, zei Poeh. Verschil van bitter en zoet zit in je mond. Pruim is veranderd, pruim is dezelfde.

    Toen sprak hij tot de boom: Hij daar lag vroeger in de wieg, anderhalf voet lang. Nu staat hij daar, zes voet lang. Zeg mij, wat is verschil?

    De pruimeboom antwoordde: De jongen van vroeger had niet eens schaduw, die daar neemt veel te veel licht van mijn zon.

    Goed, zei Poeh. Verschil zit in licht van je zon. Jongen is veranderd, jongen is dezelfde. Als verschil nu in mond zit, straks in zon, hoe weet ik of jongen morgen niet pruimeboom is, pruimeboom jongen?

    Toen nam hij een jas, een broek en een pet, wierp die in de lucht en in plaats van de pruimeboom stond er iemand die als een tweeling op de jongen geleek.

    Dit is goochelen, zei Poeh, en ikzelf zou er niet geweest zijn als iemand mij niet gemaakt had. Maar hoe weet ik of ik wel gemaakt ben? Het voornaamste is dat je het gelooft.

    De jongen ging wandelen langs de rivier met Poeh aan zijn rechterzijde en hij vertelde hem dat hij hem gemaakt had. Hij wist niet meer dat hij, toen het blokje ivoor een Chinees werd, alleen maar gezegd had hoe het vest moest zijn.

    Voortaan liep hij iedere dag met hem, zich vermakend met zijn goocheltoeren, en wanneer iemand hem vroeg waarom hij altijd alleen liep, begon hij te lachen en vertelde van de Chinese heer, die alles anders kon maken en ook alles hetzelfde, en hem altijd verhalen deed van dingen die lang geleden waren gebeurd.

    Men liet hem maar praten, men noemde hem de domme jongen met de Chinese heer. En aangezien hij nooit eens een wijzere vroeg of het wel waar was, bleef hij geloven dat hij Poeh had gemaakt. Hij had al een grijze baard toen hij dit nog geloofde en daarom bleef hij voor een ieder die hem kende niet anders dan een domme jongen of, zoals sommigen zeiden, een dromer.

    De bedrogen boer

    Er was eens een boer, die veel van geld en veel van eten hield en zeer kieskeurig was. Wanneer hij een rijksdaalder moest uitgeven, hetgeen zelden voorkwam, omdat hij gewoonlijk met de kleinste munten kon betalen, koos hij een versleten stuk, waarop een oud jaartal stond. Dat was eigenzinnig, want zijn vader had hem altijd gezegd, dat oude rijksdaalders de beste waren. Hij had een deugdelijke verzameling met smaak samengesteld. De langwerpige zakjes, van wit hennepdraad, bevatten ieder honderd rijksdaalders, alle van hetzelfde jaartal; de smallere, van lichtbruin katoen, honderd guldens, alle uit hetzelfde jaar; de kleine, van donkerbruin katoen, bevatten ieder maar vijfentwintig tientjes, omdat het moeilijk was zulke munten uit hetzelfde jaar te vinden. Die zakjes waren in eikehouten kistjes geborgen, op de deksels waarvan hij in de linker bovenhoek met blauwe verfde jaartallen van de inhoud had geschilderd. En die kistjes bewaarde hij in een donkere hoek van de zolder, achter zwaar te tillen huisraad, waar zijn vrouw nooit kwam.

    De vrouw wist niet, dat hij veel geld had opgespaard. Zij dacht altijd, dat hij de waarheid zei als hij, van de markt komende, vertelde dat er te veel biggen waren en hij maar een kleine prijs had gekregen. Als hij het oude zilvergeld op de tafel had gelegd, wist zij niet dat er nog nieuw in zijn andere broekzak was. Het verdroot haar dat het werk op het land zo weinig loonde. Zij wilde graag iets weggeven, aan haar zustersdochter of aan de dominee, ook wel aan een landloper, die aan de deur kwam bedelen, een stakkerd die honger had. En als het beter was op het land zou zij vaker naar stad zijn gegaan, er was daar een banketbakkerij met taartjes waar zij er wel tien van kon eten.

    Nu moest zij zuinig zijn in de huishouding. Hoewel haar man dol was op boter bij de aardappelen, zette zij maar een klein kommetje op tafel en als hij mopperde antwoordde zij dat het slecht ging in de landbouw. Alleen voor de zondag slachtte zij een kip en als hij dan op een weekdag er een binnenbracht schold zij, dat hij te veel verkwistte. Er werd vaak gekibbeld tussen de echtelieden, waarbij hij haar vrekkigheid verweet, zij hem gulzigheid, twee even slechte ondeugden.

    Maar zij was volstrekt niet vrekkig. Ieder keer dat zij naar stad ging nam zij iets mee voor haar zustersdochter, een mandje eieren, een worst, een ham, en zij onthaalde ook zichzelf vrijgevig in die banketbakkerij.

    De man evenwel, ofschoon hij zes dagen van de week alleen maar denken kon aan veel en lekker eten, verdiende enigszins de naam van gulzigaard. Wanneer hij naar stad ging deed hij zich degelijk te goed in een koffiehuis aan de markt, waar hij verscheidenheid aan hoeveelheid paarde; hij proefde van alle spijzen, maar ook dan moest hij zich beheersen bij de gedachte aan de rekening. Hij was dus een gulzigaard in zoverre hij graag te veel zou willen eten, maar aangezien hij nooit at zoveel hij kon, thuis noch in de stad, bestond zijn ondeugd grotendeels in de begeerte. Hij bleef, welbeschouwd, een onvoldane man.

    De begeerte kan wonderen verwekken, zeggen de wijzen. Volgens hen kan een wens vervuld worden als men lang en aanhoudend of grondig en vurig wenst. Misschien is hetgeen deze boer overkwam hiervan een voorbeeld. Maar zeker toont het geval dat er soms zonderling beschikt wordt, dat soms een ondeugd met geneugte wordt geloond.

    Op een dag dat de vrouw met oude hennen en vette ganzen naar stad was gereden klom de boer naar zolder om zijn geld te tellen. Hij zette het dakraampje open en plaatste al de kistjes op de plank daaronder. Hij opende ieder zakje, hij beschouwde ieder geldstuk, beginnende met de guldens, aan beide zijden, terwijl hij telde en de getallen goed onthield. Er waren vierentwintig zakjes, die ieder juist honderd rijksdaalders bevatten van hetzelfde jaar en nog één met vijfentwintig van verschillende jaren. Dan tweeëndertig zakjes met guldens, evenzo gerangschikt. Negentien zakjes met gouden tientjes, driemaal geteld. Bovendien een blauwe beurs, die een verscheidenheid van oude munten bevatte, dukaten en gouden rijders, reeds door zijn grootvader verzameld; deze had hij uit louter liefhebberij behouden, zij dienden nergens toe. De beurs niet meegerekend had hij dus zesenzeventig zakjes die hij weer in de vijf kistjes legde. Hij had het getal van al zijn geld goed in zijn hoofd toen hij weer de ladder afklom.

    In gedachten liep hij naar de keuken. Die ochtend zou hij zelf koken, want een der meiden was mee naar stad en de andere was op een afgelegen land gaan hooien. De aardappelen lagen geschild in de bak, daarnaast vond hij het spek en de boter. In gedachten schold hij op zijn vrouw dat zij niet meer had klaargezet. Hoe graag had hij een der ganzen, die zij had meegenomen, ongestoord gebraden.

    Die gedachte maakte hem hongerig. De begeerte deed hem zuchten. Altijd aardappelen met spek verveelde hem. In het zondagsblad stond te lezen van gerechten die hij nooit geproefd had, waarvan hij zelfs de namen niet kon uitspreken. Hij zuchtte diep, hij wenste innig en zijn maag scheen buitengewoon leeg te zijn.

    Toen hij in het woonvertrek terugkwam zag hij een man die met beide armen over de onderdeur leunde, een man met lange haren, die lachte en hem toeknikte. Het was de landloper aan wie de vrouw wel eens een stuk brood gaf. De boer vroeg wat hij wilde. Eten, zei hij, wijzend naar zijn mond. De boer herhaalde in gedachten het getal: zesenzeventig zakjes en hij vond dat hij een ander ook wel iets kon gunnen. Dus gaf hij de landloper een cent.

    De man vroeg of hij dacht dat een cent genoeg was om te eten.

    Jawel, zei hij, genoeg voor twee.

    Goed, zei die man, laten wij dan samen eten.

    Hij deed de onderdeur open en kwam binnen. Bij hetgeen volgde keek de boer verbaasd toe, want hij wist niet dat tovenaars zich soms vermommen.

    De landloper haalde een sneeuwwit laken uit zijn zak dat hij over de tafel legde. Toen trok hij een lakense jas aan, zoals de notaris droeg, en glimmende herenschoenen. Er lagen grote borden op de tafel, zilveren vorken, lepels, messen, kannen, vele soorten glazen. Midden op de tafel zag de boer een grote schaal waar allerlei smakelijks op lag in alle kleuren van de regenboog geschikt, rood, groen, geel. Die man boog voor hem, lachend met witte tanden en hem de stoel wijzend om te gaan zitten. Hij ging zitten en legde de servet over zijn benen zoals die man deed, die tegenover hem zat op de plaats van de vrouw. Hij keek en begreep niet. Maar hij wreef zijn handen, want op zijn bord lagen ansjovis, zure paling, haring, sardines, drie verschillende plakjes worst, paddestoeltjes met mosterdsaus, komkommers in schijfjes, tomaten in schijfjes, eieren in stukjes, augurken, uitjes, garnalen en een paar vieze slakken, die hij op de grond gooide. Maar de rest at hij, zonder op te kijken. Toen hij de saus van zijn mond had geveegd, lag er een ander diep bord voor hem vol met een vette ossestaartsoep, die hij maar één keer had geproefd, maar deze was veel beter. Hij vroeg nog een bord.

    De man, die hem opschepte, zag eruit als een heer. Hij sprak prettig en mooi, al was het soms onbegrijpelijk, maar de boer lachte toch.

    Toen de soep op was duurde het wat lang en hij werd ongeduldig, want hij rook al wat er in aantocht was. Er lagen vier schalen voor hem, een met een vis, die hij niet kende en, op zijn vraag, een forel heette, een met baars en sneetjes roggebrood, een met gekookte zalm en een met een zware rode kreeft en groene blaadjes. Hij at ze in de volgorde genoemd, hij voelde dat het hem goeddeed en dat hij misschien tevreden kon zijn. Zijn gastheer, tegelijkertijd zijn knecht, vertelde intussen grappige geschiedenissen en nam ook zelf wel iets in de mond, een stukje wittebrood of een slok van de drie wijnen, die roken als bloemen in de wei. De zomerzon scheen helder door de open bovendeur, de bladeren van de lindeboom bewogen niet, het was buiten zo stil dat de torenklok in de verte, die twaalf uur sloeg, te horen was.

    Bij de twaalfde slag nam de weldadige gastheer het zilveren deksel van een machtige schotel op en wat de boer toen zag deed hem hartelijk lachen. Een gebraden roomkleurig speenvarken te midden van roosjes uit rammenas gesneden. Terwijl de dienaar sneed en de helft ervan voor hem zette, vertelde hij dat het beestje uit Normandië kwam, waar men ze nog malser dan in Friesland fokte. De boer at langzaam om goed te proeven en spoelde soms zijn mond met een lichtrode, ietwat zure, maar frisse wijn, de naam waarvan hij twee keer vroeg en weer vergat. De tijd gaat gauw, zei hij na de andere helft van het beestje bij de klok van twee uur, en hij sloeg zijn vriend uit dankbaarheid op de schouder.

    Hij werd opnieuw verbaasd, hij kreeg meer dan hij had kunnen denken. Er ging weer een zilveren dekschotel open, die vol lag met bruine schaapskarbonaadjes en prei en peentjes en raapjes. De wijn was donkerder en koppiger. En de tijd ging sneller onder het praten van die beste heer.

    Hoe kom je aan die fazant? vroeg hij, de jacht is toch niet open?

    Hij zei dat hij de vogel in Karpathia had geschoten, waar zij vet worden van het graan. De boer kreeg er twee wijnen bij, een zoete en een zure. De klok sloeg zes, de zwaluwen werden wakker.

    De appelmoes was op. De gastheer zong een liedje toen hij de lamp had aangestoken en de boer, die het koud had gekregen van ijs, meloen, perziken, neuriede zachtjes mee, terwijl hij amandelen kraakte en de bruisende wijn naar het licht hield. Soms lachte hij luid, soms noemde hij zijn vriend een rare snuiter, onbetaalbaar, ongelooflijk, een opperbeste kerel. Er was uit de likeuren niet te kiezen, hij nam dus een bruine, een groene, een witte, een gele, een rode, en daarbij twee grote sigaren met bandjes erom. Hij zat wat suffig in het hoofd te luisteren naar de verhalen die de man vertelde terwijl hij nu en dan het glas met champagne vulde.

    Toen hij opkeek dacht hij dat hij even gedommeld had, zoals hij wel meer deed na het eten. De landloper zag hij niet, hij was weggegaan en had de cent zeker vergeten, want toen de boer zijn hand van de tafel nam lag die cent daaronder. Hij begreep niet hoe de man hem zoveel had kunnen laten eten voor een cent en dan het geld nog laten liggen ook. Dat kwam hem verdacht voor. Best mogelijk, dacht hij, dat die vent mij heeft bestolen.

    De torenklok sloeg juist zes toen hij de ladder opklom om te zien of zijn kistjes en zijn zakjes er nog alle waren. Hij telde ze en stond na te denken. Er waren tien kistjes met honderdvijftig zakjes, behalve het ene met de ongelijke rijksdaalders en het andere met de oude munten. Hij telde alle geldstukken en het klopte: honderdvijftig. Had hij zich dan vergist toen hij dacht dat er maar zesenzeventig waren?

    Hij had zich met deze zaak nooit vergist en hij herinnerde zich niet dat er meer dan zesenzeventig zakjes waren geweest. Maar een vergissing was menselijk. En als hij zich vergist had, hoe zou hij dan kunnen weten of die gemene landloper hem niet bestolen had terwijl hij dommelde? Of hij hem niet met opzet veel wijn had geschonken? Hij kende de streken van de bedriegers in de stad, al was hij er zelf nooit ingelopen.

    Deze boer was verstandig. Hij hield zich aan de zekerheid van de honderdvijftig zakjes en het de onzekerheid varen over hetgeen misschien verloren was gegaan. Hoe men het ook rekende, het was een boel geld.

    Toen hij beneden kwam stond de vrouw voor de tafel. De vette ganzen en de oude hennen had zij voordelig verkocht voor vijfentwintig gulden. Hij vroeg waar zij hem voor aanzag? Wat had hij te maken met zo'n bedrag en dat nog wel in papiertjes en kwartjes? Zij kon naar de maan lopen, maar hij rekende erop dat zij voortaan verstandiger zou zijn. Hij keerde zich om en ging buiten zitten onder de lindeboom.

    Een uurtje later kwam de vrouw in de deur en riep, dat het eten klaar was. Hij ging binnen, hij zag op de tafel aardappelen en spek en boter. Hij werd kwaad, hij vroeg waar zij hem voor aanzag, hij zei dat hij haar ranselen zou en nam een stok. En hoewel de vrouw zei dat zij dertig gulden voor de hennen en ganzen had gekregen en twee rijksdaalders op de tafel lei, naderde hij om haar te slaan.

    Toen zeiden die twee rijksdaalders tegen elkaar: De boer is mal, ja, de boer is mal. En op zolder hoorde hij gerinkel en alle rijksdaalders in de zakjes zongen een groot gezang: Man, gehoorzaam toch je vrouw! Man, eet gezonde kost!

    Hij werd bang dat zij het horen zou. En hij zette zich gauw aan de tafel voor de aardappelen, het spek, de boter. Hij at en sprak geen woord.

    De korporaal, de kwinnelien en het wasmeisje

    Er was eens een korporaal die heel zijn leven met twee tegengestelde neigingen te kampen had en zich eerst op zijn gemak voelde toen een van die twee voorgoed de overhand kreeg. Het is een lange geschiedenis, die evenwel kort verteld kan worden. Zijn naam staat in de registers van zijn compagnie vermeld, maar aangezien in zijn tijd een ieder wist wie er bedoeld werd wanneer men van de korporaal sprak, blijft hij uit eerbied voor de overlevering zo genoemd.

    Heel zijn leven was hij een oppassende man en zijn dienst verstond hij uitstekend, vooral toen hij de gele strepen droeg, hetgeen niet verwonderen zal als men weet dat hij van de pupillenschool kwam. In die prille jeugd al roerde in zijn gemoed de eerzucht die hem, meer dan het plichtsbesef, dreef de reglementen woordelijk op zijn duimpje te kennen. Hij had hart voor de dienst, hetgeen duidelijk bleek.

    De overste zeide op een zaterdagmorgen voor de troep: Die kerel is een braaf korporaal, hij zal het ver brengen.

    Dat was bij de gelegenheid dat de kolonel met twee burgers was komen kijken naar zijn uitvinding, de knopenschaar, dat voortreffelijk werktuig waarmede men zes of meer knopen tegelijk kon poetsen zonder de tuniek vuil te maken. De kapitein had al eens opgemerkt dat de jongens van zijn escouade de mooiste knopen hadden en, gevraagd hoe dat kwam, had de korporaal zijn knopenschaar vertoond. Het werd gerapporteerd, hij kreeg een pluimpje en een gratificatie, hetgeen toenmaals de goede gewoonte was bij de gewapende macht.

    Het was volkomen verdiend en niet alleen wegens de knopenschaar, want zoals hij iedere lichting weer zijn jongens oefende, met zachte maar strenge hand, zoals hij hun leerde de corvee te doen, hun spullen in de kist te bergen en op het veld recht te lopen in de houding die de soldaat past, zo deed het geen ander, tenminste niet in dat garnizoen. Zijn minderen mochten hem graag en zijn meerderen achtten hem als een volmaakt korporaal.

    Maar er school een angel in de lof van de overste, want de voorspelling, dat hij het ver zou brengen, wekte weer de eerzucht in zijn gemoed. Hij had geen rust, hij voelde dat hij hogerop moest en deze begeerte verstoorde de tevredenheid met de staat waarin hij verkeerde.

    Het zijn benijdenswaardige stervelingen die alleen, door anderen ongemoeid, een tweestrijd kunnen uitvechten; soms is die strijd gauw beslist, soms duurt hij lange tijd, maar hoe het gemoed dan ook bewogen mag worden, het hoofd wordt niet in de war gebracht door inblazingen van anderen, die met die strijd niet te maken hebben en de ongemakken ervan niet hoeven te dragen.

    Eens, pas van manoeuvre teruggekeerd, waar hij zich door stiptheid zeer onderscheiden had, ontmoette de korporaal in een nieuwe lange straat het wasmeisje dat een zo belangrijk deel van zijn lot in haar hand zou nemen. Het was het bekoorlijk uur van een septemberschemeravond. Wie aan toveren twijfelt heeft nooit op zulk uur een meisje ontmoet dat zoals zij de bekoring van de schemeravond in heel haar wezen droeg. Wat het was dat zijn hart beving, de houding van haar arm waarmede zij het mandje hield, de zilverglans van haar hoofd of het lachje van haar mond toen zij naar hem omkeek, wist hij niet. Maar hij stond stil en hij voelde dat hij een andere man werd. En toen haar gestalte kleiner werd aan de horizon van de straat, herinnerde hij zich dat hij haar eerder gezien had, niet haarzelf welteverstaan, maar iemand die sprekend op haar geleek.

    Het

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1