Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De roman van Blijdendal
De roman van Blijdendal
De roman van Blijdendal
Ebook352 pages4 hours

De roman van Blijdendal

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Blijdendal is een utopische gemeenschap waar de bewoners hun eigen eten verbouwen en in harmonie met elkaar en de natuur leven. Miles Coverdale, de hoofdpersoon, is een echte wereldverbeteraar en gaat op reis naar Blijdendal om dit geslaagde sociale experiment met eigen ogen te kunnen zien.Door het verhaal heen loopt de mythe van de Gesluierde Dame, een mysterieuze verschijning die kan waarzeggen, en de ingewikkelde driehoeksverhouding tussen drie bewoners van Blijdendal. Coverdale ontdekt al gauw dat ook in een utopische gemeenschap als Blijdendal het ongeluk op de loer ligt.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateDec 19, 2018
ISBN9788726119381
De roman van Blijdendal
Author

Nathaniel Hawthorne

Nathaniel Hawthorne (1804-1864) was an American writer whose work was aligned with the Romantic movement. Much of his output, primarily set in New England, was based on his anti-puritan views. He is a highly regarded writer of short stories, yet his best-known works are his novels, including The Scarlet Letter (1850), The House of Seven Gables (1851), and The Marble Faun (1860). Much of his work features complex and strong female characters and offers deep psychological insights into human morality and social constraints.

Related to De roman van Blijdendal

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Related articles

Reviews for De roman van Blijdendal

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De roman van Blijdendal - Nathaniel Hawthorne

    Voorrede.

    In het „Blijdendal" van dit verhaal zullen waarschijnlijk vele lezers eene flaauwe en niet zeer getrouwe afschaduwing meenen te vinden van Brook Farm (de Beek-hoeve) in Roxbury, welke, nu een weinig langer dan tien jaren geleden, door een gezelschap Socialisten bewoond en bebouwd werd. De schrijver wil niet ontkennen dat hij deze broederschap werkelijk voor den geest had, en evenmin dat hij (het geluk gehad hebbende van een tijdlang persoonlijk daarmede verbonden te zijn) nu en dan van zijne herinneringen gebruik heeft gemaakt, in de hoop van aldus eene meer levendige kleur te geven aan de tooneelen, die hij in de volgende bladen uit zijne verbeelding heeft geschetst. Hij verzoekt echter wel te willen verstaan, dat hij de inrigting zelve evenzeer het onderwerp eener dichterlijke behandeling meende te mogen maken, als de denkbeeldige personen die hij liet optreden. Zijne geheele voorstelling der zaak is ondergeschikt aan het hoofddoel van den roman, en hij heeft daarbij geen den minsten toeleg om eene theorie te verkondigen, en een, hetzij gunstig of ongunstig, besluit ten aanzien van het Socialisme daaruit te doen afleiden.

    Kortom zijn tegenwoordig oogmerk met de Socialistische broederschap is eenvoudig een tooneel te vinden, dat eenigzins van den grooten, algemeen bereisden heirweg verwijderd is, en waarop de schepselen zijner verbeelding hunne phantasmagorische kluchten mogen spelen, zonder hen aan eene al te gemakkelijke vergelijking met de ware gebeurtenissen van het werkelijke leven bloot te stellen. In de oude landen, waar de verdichting sedert lang te huis is geweest, schijnen den romanschrijver zeker conventionele privilegiën te worden toegestaan; zijn werk wordt niet zoo vlak naast de natuur geplaatst, en men vergunt hem, wat de alledaagsche waarschijnlijkheid betreft, zekere vrijheden, waarvan hij gebruik kan maken om het interessante van zijn verhaal te verhoogen. Bij ons integendeel bestaat nog geen zoodanig Tooverland, zoozeer naar de wezenlijke wereld gelijkende, dat men op eenen behoorlijken afstand het verschil niet wel kan aanwijzen, maar met een atmospheer, die eene zonderlinge begoochelende eigenschap heeft, zoodat de bewoners, daardoor heen gezien, iets geheel eigenaardigs verkrijgen. Het is deze atmospheer, welke de Amerikaansche romanschrijver noodig heeft. Door haar gemis, zijn de schepselen der verbeelding genoodzaakt zich in hetzelfde licht te vertoonen als werkelijk levende menschen: eene noodzakelijkheid die gewoonlijk het kunstmatige van hun zamenstel met maar al te pijnlijke duidelijkheid zigtbaar doet worden. Met de gedachte om deze moeijelijkheid (waarvan het gevoel hem altijd zwaar heeft gedrukt) gedeeltelijk te ontwijken, heeft de schrijver het gewaagd zijn vroeger, altijd nog met liefde herdacht verblijf op Brook Farm te baat te nemen, daar dit zeker de meest romaneske episode van zijn eigen leven was — wezenlijk een wakende droom en toch eene tastbare werkelijkheid — en aldus een gewenscht steunpunt tusschen verdichting en waarheid aanbood. Bovendien was dit tooneel bijzonder wel gepast voor de personen, die hij wilde laten optreden.

    Deze personen — hij acht zich verpligt om dit te zeggen — zijn geheel en al verdicht. In aanmerking nemende hoe weinig beminnelijke eigenschappen hij onder de kinderen zijner verbeelding verdeelt, zou hij zijne vroegere uitmuntende makkers een grievend onregt aandoen, indien de schrijver de onderstelling liet opkomen dat hij hier eenigen van hen had geportretteerd. Indien hij dit beproefd had, zouden zij ten minste de toetsen van een vriendschappelijk penseel herkend hebben. Maar hij heeft niets van dien aard gedaan. De in zichzelven opgesloten Philanthroop; de hoogvliegende Vrouw, zichzelve verbrijzelende tegen de enge beperkingen harer sekse; het zwakkelijke Meisje, wier trillende zenuwen haar met de eigenschappen eener sibylle begiftigen; de magtelooze Dichter, die het leven intreedt met verhevene uitzigten, welke te gelijk met zijn jeugdig vuur wegsterven; — deze allen had men wel op Brook Farm mogen verwachten, maar door een of ander toeval hebben zij zich daar nooit laten zien.

    De schrijver kan zich niet van dit onderwerp afkeeren, zonder eenen ernstigen wensch te uiten, dat een van de vele beschaafde en nadenkende geesten, die aan de bedoelde onderneming deel namen, thans de wereld met hare geschiedenis mogt bekend maken. Ripley, aan wien de eer toekomt van vader der stichting te zijn geweest, dana, dwight, channing, burton, parker, bij voorbeeld — met anderen, die hij niet noemen durft, omdat zij zich voor het publiek gesluijerd houden — deze zijn wel in staat om zoowel de uitwendige geschiedenis als de innerlijke waarheid en den geest der geheele zaak in het licht te plaatsen, en tevens de lessen te doen opmerken, welke deze jaren van arbeid en nadenken ten nutte van toekomstige proefnemers hebben opgeleverd. Zelfs de schitterende howadji zou in zijne jeugdige herinneringen van Brook Farm een even rijk — en hoe digt het ook bij de hand mag liggen, een nieuwer onderwerp vinden, dan die welke hij later op zulke verre pelgrimstogten in Syrië en langs den Nijlstroom heeft gezocht.


    concord (massachusetts), Mei, 1853.

    Eerste hoofdstuk.

    Een oude bekende.

    Des avonds voor mijn vertrek naar Blijdendal, had ik eene voorstelling van de verwonderlijke Gesluijerde Dame bijgewoond, en keerde alleen naar mijne gemeubileerde kamers terug, toen een bejaard man van een tamelijk armoedig voorkomen mij op eene donkere plek van de straat in den weg kwam.

    „Mijnheer coverdale, zeide hij bijna fluisterend, „kan ik u een oogenblikje spreken?

    Nu ik de Gesluijerde Dame genoemd heb, zal het niet kwaad zijn, ten behoeve van dezulken mijner lezers, die met hare thans vergetene celebriteit onbekend zijn, te vermelden, dat zij een wonder-verschijnsel van de mesmerieke soort was, een van de vroegsten, welke de geboorte eener nieuwe wetenschap, of de herleving eener oude bedriegerij kenteekenden. Sedert dien tijd is hare zusterschap te talrijk geworden om elk op zich zelve veel aandacht te trekken; en eigenlijk is ook geene van allen het publiek voor de oogen gebragt met zulke schrander berekende bijvoegselen van tooneel-effect, als de verbazende verrigtingen der bedoelde dame tegelijk opluisterden en benevelden. Tegenwoordig veinst de vertooner aan de behandeling van zijn „sujet, „clairvoyante, of „medium" de eenvoudigheid en openlijkheid eener wetenschappelijke proefneming te geven; en zelfs wanneer hij zegt een paar stappen over de grenzen der geesten-wereld te doen, neemt hij toch de wetten van ons werkelijk leven mede en brengt die over op zijn veroverd bovennatuurlijk gebied. Twaalf of vijftien jaren geleden integendeel, werden allerlei kunstgrepen — een geheimzinnige toestel, eene schilderachtige groepering, eene fijn berekende verdeeling van licht en schaduw — aangewend, om het zoogenaamde wonder in het sterkst mogelijke contrast met het gewone leven te plaatsen. Wat de Gesluijerde Dame betrof, werd bovendien de belangstelling der toeschouwers nog sterker gespannen door het raadselachtige van haar persoon en het ongerijmde gerucht (waarschijnlijk door den vertooner zelven in omloop gebragt, maar op zekeren tijd toch algemeen geloofd), dat er een schoon jong meisje, van aanzienlijke familie en vermogen, onder de nevelachtige plooijen van dien sluijer was verborgen. Die sluijer was wit, met een zweem van zilverglans, gelijk de zonnige kant eener wolk, hij bedekte de draagster van het hoofd tot de voeten, en werd gezegd haar geheel en al van de stoffelijke wereld af te zonderen, haar buiten tijd en ruimte te verplaatsen, en haar met vele der eigenschappen en voorregten van een afgescheidenen geest te bedeelen.

    Hare eigenschappen echter, hetzij mirakuleuze of van welken anderen aard ook, hebben weinig met dit verhaal te maken, behalve dat ik, om de waarheid te zeggen, het profetisch vermogen der Gesluijerde Dame op de proef had gesteld met eene vraag naar den uitslag onzer onderneming te Blijdendal. Het antwoord, ter loops gezegd, was echte orakeltaal — in den eersten opslag onzin, en toch bij nader bedenken vatbaar voor een aantal verklaringen, waarvan er zeker wel eene met den afloop moest overeenstemmen. Ik was juist met dit raadsel bezig en poogde den glibberigen inhoud bij den staart te pakken, toen de bovengemelde oude man mij stoorde.

    „Mijnheer coverdale, Mijnheer coverdale! zeide hij, tweemaal mijn naam noemende, als het ware om de aarzelende, onduidelijke manier te vergoeden, waarmede hij dien uitsprak. „Ik verzoek u wel verschooning, Mijnheer; maar ik hoor dat gij morgenochtend naar Blijdendal gaat.

    Ik kende dat bleeke, vervallene gezigt, met dien rooden neus en dien pleister over het eene oog, en merkte ook iets karakteristieks op in de manier waarop de oude man onder den boog eener poort bleef staan, slechts zóó veel van zich zelven bloot gevende, dat ik hem even herkennen kon. Hij was een zeer schuw personaadje, die Mr. moodie, en deze trek was des te vreemder, daar de manier waarop hij den kost won hem noodzakelijk veel meer in het gewoel en rumoer der wereld bragt dan de meeste andere menschen.

    „Ja wel, Mijnheer moodie, antwoordde ik, mij verwonderende welk belang hij in de zaak kon stellen, „het is mijn voornemen morgen naar Blijdendal te gaan. Kan ik u nog van eenige dienst wezen eer ik vertrek?

    „Als het u beliefde, Mijnheer coverdale, antwoordde hij, „zoudt ge mij een zeer groote gunst kunnen bewijzen.

    „Een zeer groote?" herhaalde ik op een toon, die maar weinig ijver van welwillendheid moet hebben aangeduid, hoewel ik inderdaad genegen was om den ouden man zoo veel goed te doen als ik kon, mits het mij maar geene bijzondere moeite kostte. „Een zeer groote gunst, zegt gij? Ik heb nog maar weinig tijd, Mijnheer moodie, en nog veel gereed te maken. Maar wees zoo goed, mij te zeggen wat gij verlangt."

    „Och, Mijnheer!" antwoordde moodie; „dat doe ik juist niet gaarne; en nu ik mij bedenk, Mijnheer coverdale, zou het misschien beter zijn er een meer bejaard heer of eene dame om te vragen, als gij zoo goed woudt zijn om mij iemand te noemen, die ook naar Blijdendal gaat. Gij zijt nog een jong mensch, Mijnheer."

    „Ben ik daarom minder geschikt om te doen wat gij verlangt?" zeide ik. „Evenwel, als een ouder man u beter zou aanstaan, dan is er Mijnheer hollingsworth, die in ouderdom drie of vier jaren voordeel op mij heeft, en een veel solieder karakter heeft en nog een philanthroop is bovendien. Ik ben maar een poëet, en naar de recensenten mij zeggen, ook in dat opzigt niet heel veel. Maar wat kan de zaak wezen, Mijnheer moodie? Het begint mij te interesseren, vooral daar gij zegt dat de invloed eener dame wenschelijk zou kunnen zijn. Kom aan, ik ben waarlijk zeer verlangend om u van dienst te zijn."

    Maar de oude man, met zijne beleefde en stille manieren, was even grillig als stijfhoofdig; en hij had nu het eene of andere denkbeeld in het hoofd gekregen, dat hem in zijn vroeger voornemen deed aarzelen.

    „Ik zou u wel willen vragen, Mijnheer," zeide hij, „of gij eene dame kent, die men zenobia noemt."

    „Niet persoonlijk," antwoordde ik, „hoewel ik morgen dat genoegen denk te hebben, daar zij ons anderen vooruit is en reeds op Blijdendal woont. Maar hebt gij smaak in de letteren gekregen, Mijnheer moodie? Of zijt gij een voorstander van de regten der vrouwen geworden? Of wat anders kan u voor die dame interesseren? Zenobia, gelijk gij wel weten zult, is alleen haar publieke naam, eene soort van masker, waarmede zij voor de wereld komt en al de voorregten van het incognito behoudt — iets kortom gelijk de draperie der Gesluijerde Dame, maar een weinigje meer doorschijnend. Maar het is laat. Wilt ge mij zeggen, wat ik voor u doen kan?"

    „Neem het mij niet kwalijk, dat ik het van avond nog uitstel, Mijnheer coverdale," antwoordde moodie. „Ge zijt wel vriendelijk; maar ik vrees dat ik u heb lastig gevallen, zonder dat het eigenlijk noodig was. Misschien zal ik, met uw verlof, morgenochtend bij u aan huis komen eer gij naar Blijdendal vertrekt. Ik wensch u goeden nacht, Mijnheer, en verzoek u verschooning dat ik u heb opgehouden."

    Zoo sloop hij heen; en daar hij zich den volgenden ochtend niet vertoonde, was het alleen door latere gebeurtenissen, dat ik met eenige waarschijnlijkheid kon gissen, wat zijn verzoek zou geweest zijn. Op mijne kamer gekomen, wierp, ik een brok steenkool in den haard, stak een sigaar aan, en sleet een uur in mijmeringen van allerlei kleur, van de helderste tot de somberste; want, om de waarheid te zeggen, ik was niet zoo vast meer overtuigd als eenigen tijd geleden, of deze laatste stap, die mij onherroepelijk aan de onderneming van Blijdendal zou verbinden, wel de verstandigste was, die er met mogelijkheid gedaan kon worden. Het was zeer kort voor middernacht toen ik naar bed ging, nadat ik een glas bijzonder fijnen sherrij had gedronken, waarop ik in dien tijd grootsch was. Het was uit de allerlaatste flesch; en ik ledigde haar met een vriend, den volgenden ochtend, eer ik naar Blijdendal vertrok.

    Tweede hoofdstuk.

    Blijdendal.

    Er kan voor mij — die inderdaad een koude oude vrijer begin te worden, met om de week of zoo een nieuw wit haar in mijn bakkebaard — er kan voor mij bezwaarlijk weder zulk eene vrolijke vlam op den haard flikkeren, als die ik mij des anderen daags op Blijdendal herinner. Het was een houtvuur, in de voorkamer eener oude boerenwoning, op een namiddag in April, maar terwijl de afwisselende vlagen van een winter-sneeuwstorm in den schoorsteen bulderden. Levendig rijst die haard weder voor mij op, terwijl ik de vonken van mijn geheugen uit de asch rakel, en ze aanblaas met een zucht, bij gebrek aan frisscher adem. Levendig voor een oogenblik, maar terstond weder met den flaauwst schemerenden gloed, en met even weinig warmte voor mijn hart als voor mijne vingertoppen! De zware eikenblokken zijn lang verbrand. Hun warme gloed zou, als het kon, moeten voorgesteld worden door een phosphoriek schijnsel, gelijk dat, hetwelk van de vochtige overblijfselen van vergane boomen uitzweet, veeleer dan uitstraalt, en den wandelaar begoochelt, die des nachts in een bosch verdwaalt. Om zulk eene koude spotvertooning van een vuur mogten thans eenigen van ons wel op de verdorde bladeren zitten, de handen uitspreidende voor de denkbeeldige warmte, en pratende over ons mislukt plan om het leven van het paradijs op nieuw te beginnen.

    Het paradijs, zeg ik! Niemand anders op de wereld, durf ik stout verzekeren — ten minste niemand in onze barre kleine wereld van Nieuw-Engeland — had dien dag van het paradijs kunnen droomen, behalve op die manier als de pool aan den keerkring doet denken; en met de bouwstoffen, die ons ten dienste stonden, had de bekwaamste architect geene betere nabootsing van eva’s priëel kunnen zamenstellen, dan men in de sneeuwhut van een Eskimo zou kunnen zien. Doch wij verwachtten den zomer, in spijt van de woeste sneeuwjagt.

    Het was een Aprildag, gelijk reeds gezegd is, en wel tegen het midden der maand. Toen de morgen voor mij in de stad daagde, was de temperatuur zacht genoeg om zelfs zoel genoemd te worden door iemand, die zoo als ik in een der middenste huizen van een steenen blok woonde, waarin ieder huis de warmte van al de andere, behalve de hitte van zijn eigen oven-gloed, genoot. Doch tegen den middag was er sneeuw gekomen, die door een noordoostenwind langs de straten werd gejaagd, en de daken en voetpaden wit maakte, met eene voorvarendheid, welke eene Januarij-bui tot eer zou gestrekt hebben. Zij aanvaardde hare taak naar het scheen met zoo veel ernst, alsof zij nog maanden lang voor dooi geassureerd was geweest. Des te grooter, voorzeker, was mijne heldhaftigheid, toen ik, eene laatste wolk sigarenrook uitblazende, mijne warme, gemakkelijke jonge-heeren-kamers verliet — waar een goed vuur in den haard brandde, en een kast, vlak bij de hand, nog een paar flesschen Champagne in eene mand en een overschotje Bordeaux in eene kist bevatte — toen ik, herhaal ik, dit aangename kwartier verliet, en mij midden in den onbarmhartigen sneeuwstorm stortte, om een beter leven te gaan zoeken.

    Een beter leven! Misschien zou het er thans bezwaarlijk naar gelijken; het is genoeg dat het er toen naar geleek. Het grootste beletsel om zich heldhaftig te toonen, is de twijfel of men niet op weg is om zich een gek te toonen; de grootste heldhaftigheid bestaat daarin, dat men dien twijfel wederstaat, en de grootste wijsheid daarin, dat men weet wanneer men dien behoort te wederstaan en wanneer gehoor te geven.

    En toch, laten wij maar bekennen dat het wijzer, zoo niet slimmer is, zijn wakenden droom maar voort te zetten tot aan zijn natuurlijk einde; hoewel, als de droom het droomen waardig is, hij zeker geen ander einde zal hebben dan eene teleurstelling. Maar wat zegt dat? Zijne vlugtigste overblijfselen, ontastbaar als zij mogen wezen, zullen eene waarde bezitten, die niet in de zwaarwigtige producten van een praktikaal plan te vinden is. Zij behooren niet tot den nutteloozen ballast van den geest. Van wat anders ik dus berouw mag hebben, laat het noch onder mijne zonden, noch onder mijne dwaasheden gerekend worden, dat ik eens geloof en kracht genoeg had om eene edele hoop te koesteren voor de bestemming der wereld, en om te doen wat in mijn vermogen was ter verwezenlijking van die hoop, in zooverre zelfs, dat ik in staat was om een warmen haard te verlaten, een pas aangestoken sigaar weg te werpen en door eene digte sneeuwjagt uit te trekken, tot ver buiten het bereik van den klank der stadsklokken.

    Wij waren met ons vieren, die te zamen door wind en sneeuw reden; hollingsworth, die afgesproken had ons te vergezellen, werd toevallig opgehouden en volgde later alleen. Toen wij de straten doorkwamen, herinner ik mij nog wel, hoe de huizen aan beide kanten ons al te digt schenen op te dringen, zoodat onze groote harten naauwelijks ruimte genoeg hadden om daartusschen te kloppen. Het sneeuwen was ook akelig (bijna had ik gezegd walgelijk) om aan te zien, zoo als de vlokken door een dampkring van stadsrook naar beneden daalden, en het voetpad alleen bereikten om den stempel van iemand gelapte laars of overschoen te ontvangen. Zoo was het spoor eener oude kunstmatige maatschappij zelfs zigtbaar op wat zoo versch uit de lucht kwam. Maar toen wij van de straatsteenen af waren, en onze doffe hoefslagen langs de eenzame uitgestrektheid van den landweg stampten en door den ontkluisterden stormwind werden uitgewischt zoodra zij ingedrukt waren, toen was er betere lucht om adem te halen. Lucht die niet over en weêr over geademd was, lucht die niet gebruikt was om woorden van valschheid, geveinsdheid en dwaling te spreken, gelijk de lucht der donkere stad.

    „Hoe genoegelijk is het hier! zeide ik, terwijl de sneeuwvlokken mij in den mond vlogen zoodra ik dien opendeed. „Hoe zacht en balsemiek is die landlucht!

    „O, coverdale, spot toch niet met het beetje enthusiasme, dat ge nog over hebt, zeide een van mijne makkers. „Ik beweer dat deze salpeterachtige lucht inderdaad vervrolijkend is; en in allen gevalle, wij kunnen ons geene herborene menschen noemen, voordat een Februarij noordooster ons even aangenaam is als het zachtste Junijkoeltje.

    Zoo vatteden wij allen moed en reden vlug en vrolijk voort, langs de steenen afschuttingen, die half onder de opgejaagde sneeuw begraven waren, en door plekken boschland, waar de boomen een met sneeuw bekorsten kant naar het noordoosten keerden, en voorbij verlatene villa’s, zonder een enkelen voetstap langs hare oprijlanen, en langs verspreide woningen, waaruit de rook van landelijke vuren oprees, beladen met den prikkelenden geur van brandende plaggen. Somtijds wanneer wij eenen reiziger ontmoetten, riepen wij hem een vriendelijken groet toe; en hij, die zijne ingemoffelde ooren moest ontdekken en aan den wind en de sneeuw blootstellen, om naar ons te luisteren, scheen onze beleefdheid minder waardig te achten dan de moeite die zij hem kostte. Die norschkop! Hij verstond het schelle gefluit van den storm, maar had geene vatbaarheid voor de blijde klanken der broederschap. Dat gebrek aan geloof in onze hartelijke sympathie bij zulk een reiziger was een der ontelbare teekenen, welk eene moeijelijke taak wij ter hand genomen hadden ter hervorming der wereld. Wij reden echter met onbezweken moed voort, en werden eindelijk zulke goede maatjes met den storm, dat wij op het eind onzer reis bijna spijt zeiden te hebben, dat wij den ruwen levenmaker moesten vaarwel zeggen. Maar om de waarheid te bekennen, ik was weinig beter dan een ijskegel, en begon te vermoeden dat ik een geduchte kou had gevat.

    En nu zaten wij bij het helder brandende vuur in de oude boerenwoning — hetzelfde vuur dat onder mijne herinneringen in het begin van dit hoofdstuk zoo flaauw schemert. Daar zaten wij, terwijl de sneeuw uit ons haar en onze baarden smolt, en al onze gezigten gloeiden, zoowel van de geledene koude als van de tegenwoordige warmte. Het was waarlijk een uitmuntend vuur, dat wij op ons vonden wachten, opgebouwd van de groote ruwe blokken, knoestige takken en gesplinterde brokken van eenen eik, zoo als landlieden tot eigen gebruik bewaren, daar deze kromme en onhandelbare stukken hout niet bij vademen voor de markt kunnen gemeten worden. Eene familie van de oude Pelgrims had haren ketel over juist zulk een vuur, schoon zeker nog grooter, kunnen hangen; en aan het contrast met mijn kolenvuur denkende, voelde ik des te meer, dat wij ons op den afstand eener geheele wereld van het maatschappelijk stelsel hadden verwijderd, hetwelk ons bij het ontbijt nog kluisterde.

    De goede opgeruimde Mrs. foster (de vrouw van den forschen silas foster, die voor eene billijke belooning onze hoeve zou beheeren en onze leermeester in de kunst van den landbouw zijn) heette ons hartelijk welkom. Achter haren rug — een rug van rijkelijke breedte — verschenen twee jonge meisjes, die zeer gastvrij glimlachten, maar toch eenigzins verlegen keken, als niet wel wetende waar in onze nieuwe inrigting van de wereld hare plaats zou zijn. Wij gaven allen vriendschappelijk de hand en verheugden ons dat de gezegende staat van broederschap en zusterschap, dien wij beoogden, billijk van dit oogenblik mogt gedagteekend worden. Naauwelijks waren onze begroetingen afgeloopen, of de deur werd geopend, en zenobia — die ik nog nooit gezien had, hoe gewigtig hare plaats in onze onderneming ook was — zenobia trad het vertrek binnen.

    Dit (gelijk den lezer, wanneer hij eenigzins met onze letterkundige biographie bekend is, naauwelijks gezegd behoeft te worden) was haar wezenlijke naam niet. Zij had dien het eerst aangenomen om hare bijdragen in tijdschriften te onderteekenen, en daar hij wel strookte met iets vorstelijks, dat hare vrienden aan het voorkomen en de manieren dezer dame toeschreven, hadden zij dien half schertsend in den gemeenzamen omgang met haar gebezigd. Zij nam deze benaming goedschiks op en moedigde zelfs het bestendige gebruik daarvan aan; hetgeen inderdaad in zoo verre niet onvoegzaam was, daar onze zenobia — hoe nederig hare nieuwe philosophie er ook mogt uitzien — even veel aangeborene trotschheid had, als eene koningin best had weten te pas te brengen.

    Derde hoofdstuk.

    Een troepje droomers.

    Zenobia heette ons met eene volle, welluidende, hartelijke stem welkom, en gaf ons ieder hare hand, die zeer zacht en warm was. Zij had, dit herinner ik mij, ieder iets toepasselijks te zeggen, en wat zij aan mij zeide, was dit:

    „Ik heb lang gewenscht u te leeren kennen, mijnheer coverdale, en u te danken voor uwe schoone poëzy, waarvan ik een gedeelte van buiten heb geleerd; of liever het is mij in het geheugen geslopen, zonder keus of wil van mijnen kant. Natuurlijk — vergun mij dit te zeggen — denkt gij er niet aan om eene bezigheid te verzaken, waarmede gij u zooveel eer hebt verworven. Ik zou u bijna liever als medewerker verliezen, dan dat de wereld een van hare ware dichters verliezen zou."

    „O neen, daarvoor zal geen het minste gevaar wezen, vooral na dezen onschatbaren lof van zenobia, antwoordde ik glimlagchende en blozende uit overmaat van genoegen. „Ik hoop integendeel nu iets voort te brengen, dat waarlijk verdienen zal poëzy genoemd te worden — waar, krachtig, natuurlijk en streelend, gelijk het leven dat wij gaan leiden — iets waarin men de toonen der wilde vogelen hooren zal, of wel een lied gelijk de stormgezangen in de bosschen, naar het geval mag wezen.

    „Is het vervelend voor u, uwe eigene verzen te hooren zingen?" vroeg zenobia met een vriendelijk lachje. „Zoo ja, dan spijt het mij zeer, want gij

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1