Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Maarten Chuzzlewit
Maarten Chuzzlewit
Maarten Chuzzlewit
Ebook1,221 pages19 hours

Maarten Chuzzlewit

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Volgens Dickens zelf was Maarten Chuzzlewit de beste roman die hij ooit schreef, maar veel lezers zijn het daar niet mee eens. Dickens kreeg vooral uit Amerika veel kritiek op zijn roman over Maarten Chuzzlewit, die intrekt bij zijn boosaardige oom Seth Pecksniff na een ruzie met zijn grootvader. Samen met een vriend vertrekt Maarten uiteindelijk naar Amerika, waar hij een stuk land aan de frontier koopt, en keert vervolgens weer terug naar Engeland om de banden met zijn grootvader weer aan te halen.De kritiek op het boek betreft vooral de manier waarop Dickens de Amerikanen in het boek heeft neergezet. Die zijn allemaal extreem patriottistisch en vooral met zichzelf bezig. Een Engelsman die op de boot naar Amerika Maarten Chuzzlewit las, zou zich zelfs hebben verdronken omdat hij er na het lezen van dit boek zo tegenop zag om naar Amerika te gaan.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateFeb 4, 2019
ISBN9788726123319
Author

Charles Dickens

Charles Dickens (1812-1870) was one of England's greatest writers. Best known for his classic serialized novels, such as Oliver Twist, A Tale of Two Cities, and Great Expectations, Dickens wrote about the London he lived in, the conditions of the poor, and the growing tensions between the classes. He achieved critical and popular international success in his lifetime and was honored with burial in Westminster Abbey.

Related to Maarten Chuzzlewit

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Reviews for Maarten Chuzzlewit

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Maarten Chuzzlewit - Charles Dickens

    Charles Dickens

    Maarten Chuzzlewit

    Saga

    Maarten Chuzzlewit

    Original title

    The life and adventures of Martin Chuzzlewit

    Translated by Simon Jacobus Andriessen

    Copyright © 1844, 2018 Charles Dickens and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726123319

    1. e-book edition, 2018

    Format: EPUB 2.0

    All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    SAGA Egmont www.saga-books.com – a part of Egmont, www.egmont.com

    I.

    DIENENDE TOT INLEIDING, EN BEVATTENDE DEN STAMBOOM DER FAMILIE CHUZZLEWIT.

    Daar geen heer of dame, die op fatsoen en beschaving aanspraak maakt, met mogelijkheid eenige belangstelling voor de familie Chuzzlewit kan koesteren, zonder vooraf van de oudheid van dit geslacht verzekerd te zijn, is het gelukkig te mogen weten, dat het ontwijfelbaar in eene rechte lijn van Adam en Eva afkomstig is, en in overouden tijd tot de aanzienlijkste grondbezitters behoorde. Mochten wangunstige en boosaardige menschen ooit tegen een, der Chuzzlewit’s de beschuldiging inbrengen, dat hij al te trotsch was op zijn geslacht, dan zal men deze zwakheid niet slechts vergeeflijk, maar zelfs lofwaardig vinden, wanneer men in aanmerking neemt, hoezeer dit geslacht zich door zijne overoude afkomst boven het overige des menschdoms verheven mocht achten.

    Het is opmerkelijk, dat, gelijk men in de oudste familie, waarvan eenige aanteekening bestaat, een moordenaar en een landlooper aantreft, men ook in de kronijken van alle oude geslachten ontelbare herhalingen dezer bijzonderheid ontmoet. Men zou het zelfs tot algemeenen regel kunnen nemen, dat, hoe ouder iemands afkomst is, er des te meer geweldenaren en landloopers onder zijne voorouders zijn geweest; want in ouden tijd waren doodslaan en stroopen eene edele oefening en gezonde uitspanning der grooten van dit land; vermaken, die hen tegelijk bezighielden en voordeel aanbrachten.

    Er ligt derhalve iets streelends in de ontdekking, dat de Chuzzlewit’s in verschillende tijdperken onzer geschiedenis een werkzaam aandeel namen in onderscheidene moorddadige samenspanningen en bloedige onlusten; terwijl men nog verder van hen vindt aangeteekend, dat zij, die van het hoofd tot de voeten in het staal gedost waren, bij verschillende gelegenheden hunne in lederen wambuizen gekleede soldaten met onwrikbaren moed ter dood leidden, en naderhand ongedeerd naar huis terugkwamen.

    Er is geen twijfel aan, of er is ten minste een Chuzzlewit met Willem den Veroveraar overgekomen, hoewel het niet blijkt, dat hij bij dezen ooit in bijzondere gunst heeft gestaan, daar de familie nooit bijzonder rijk in grondeigendommen schijnt geweest te zijn. En het is wel bekend, dat des Normandiërs mildheid in het schenken van zulke bezittingen aan zijne gunstelingen even onbekrompen was, als deze deugd doorgaans is in groote personages, wanneer zij weggeven wat hun niet toekomt.

    Misschien mag de geschiedenis hier wel een oogenblik stilstaan, om zich zelve geluk te wenschen met den schat van dapperheid, wijsheid, welsprekendheid, eer en adel, die met den inval der Normandiërs naar Engeland schijnt te zijn overgekomen; een schat, welke door de genealogie van ieder oud geslacht verrijkt is, en die zeker even groot zou zijn geweest, en waarop lange reeksen van adellijke afstammelingen evenveel roem zouden hebben gedragen, zelfs indien Willem de Veroveraar, in plaats van Saksers te overwinnen, door hen overwonnen was; want zulk eene verandering der omstandigheden zou gewis in dit opzicht geen verschil hebben gemaakt.

    Er was ongetwijfeld een Chuzzlewit in het buskruitverraad betrokken, zoo al niet de aartsverrader Fawkes zelf eene spruit van dezen aanzienlijken stam is geweest; hetgeen zeer licht mogelijkis,wanneer men onderstelt dat in vroeger tijd een andere Chuzzlewit naar Spanje is verhuisd, en daar bij eene Spaansche dame een olijfkleurigen zoon heeft gewonnen. Dit waarschijnlijk vermoeden wordt versterkt, zoo al niet stellig bevestigd, door eene omstandigheid, welke voor hen, die er eenige waarde aan hechten om het overerven van aard en smaak in sommige familiën na te gaan, bijzonder belangrijk moet wezen. Het is opmerkelijk, dat er in later tijd vele Chuzzlewit’s, die in hun beroep ongelukkig waren, zonder eenige redelijke hoop op een beter gevolg, steenkolenkoopers zijn geworden, en maanden lang bij een hoopje steenkolen zijn blijven zitten de wacht houden, zonder ooit een woord te wisselen met iemand, die lust had om er van te koopen. De merkwaardige overeenkomst tusschen deze handelwijze, en die van hun vermaarden voorneef, in den kelder onder het Parlementsgebouw, valt te duidelijk in het oog, om er verder over uit te weiden.

    Mondelinge overleveringen der familie bewijzen ook, dat er op eenen of anderen tijd onder hare leden eene vrouw moet zijn geweest, die zooveel liefhebberij had in het maken van branden vuurtuig, dat zij in de legenden der familie tot op dezen dag met den bijnaam van de „stokebrand" wordt aangeduid. Men behoeft er bijna niet aan te twijfelen, of dit was de Spaansche dame, de moeder van Chuzzlewit-Fawkes.

    Er bestaat echter nog een bewijs, dat de Chuzzlewit’s in zeer nauwe betrekking staan met deze merkwaardige gebeurtenis in de Engelsche historie, hetwelk zelfs hen moet overtuigen, die door de aangehaalde blijken van waarschijnlijkheid nog niet overtuigd zijn geworden.

    Nog weinige jaren geleden was er in het bezit van een zeer fatsoenlijk, onbesproken en geloofwaardig lid der familie (want zelfs zijne bitterste vijanden durfden niet tegenspreken, dat hij een rijk man was) eene antieke dievenlantaren, nog merkwaardiger dewijl zij volkomen hetzelfde fatsoen had als die tegenwoordig in gebruik zijn; en deze nu overleden Chuzzlewit was altijd gereed om te bezweren, en heeft ook meermalen bezworen, dat hij zijne grootmoeder, als zij deze eerwaardige antiquiteit beschouwde, dikwijls had hooren zeggen: „Ja, ja! die heeft mijn voorzoon den vijfden November gedragen, toen hij GuyFawkes was." ¹ ) Deze merkwaardige woorden, op de rechte manier uitgelegd, bevatten een onweerstaanbaar bewijs van hetgeen wij boven beweerden. De oude vrouw, hoe helder van vermogens voor het overige, was echter onderhevig aan die verwarring van denkbeelden, of ten minste van uitdrukkingen, welke dikwijls een gevolg is van ouderdom en groote spraakzaamheid. De geringe, zeer geringe verwarring in deze uitdrukking valt zoo duidelijk in het oog en is zoo gemakkelijk te herstellen, dat het belachelijk zou zijn, er veel moeite toe te doen. „Ja, ja! zeide zij, en in deze tweewoordige voorafspraak is geene de minste verbetering noodig. „Deze lantaren is door mijn voorvader — niet voorzoon, want dat is eene ongerijmde uitdrukking — „op den vijfden November gedragen. En hij was Guy Fawkes. " Zoo wordt het gezegde duidelijk, natuurlijk en volkomen overeenstemmend met het karakter der spreekster. Het is zoo duidelijk, dat de anekdote op deze wijze moet worden verklaard, dat het bijna niet der moeite waardig zou zijn van hare oorspronkelijke wending eenige melding te maken, tenware als een bewijs, wat er niet slechts in historische proza, maar ook in beeldrijke poëzie, door een geringe vernuftsinspanning van een commentator kan worden verricht, en dikwijls verricht wordt.

    Men heeft wel eens gezegd, dat er geen bewijs bestaat, dat in den jongst verleden tijd een Chuzzlewit op een gemeenzamen voet met aanzienlijke personen heeft verkeerd; maar de smalende lasteraars, die zulke ellendige logens uit hunne kwaadaardige hersenen spinnen, kan men met schriftelijke bewijzen den mond stoppen. Er bestaan nog brieven door zekeren Diggory Chuzzlewit geschreven, waaruit blijkt, dat deze heer gewoon was met Hertog Humphrey te eten; ² ) en deze edelman moet zelfs een eenvoudigen Diggory zoo dikwijls en dringend aan zijne tafel hebben genoodigd, dat deze, om het plat uit te drukken, den buik vol kreeg van zijn adellijk gezelschap ; want verscheidene malen schrijft Diggory aan zijn vrienden, dat hij, als zij niet dadelijk antwoorden, geene andere keus zal hebben dan om weder bij Hertog Humphrey te gaan eten.

    Nog zegt een gerucht, even lasterlijk als het andere, dat zekere Chuzzlewit, wiens geboorte, dit moet men bekennen, eenigszins in het duistere lag, van zeer lage afkomst was. Maar welk bewijs heeft men hiervan? Toen de zoon van dien man, aan wien men begreep dat het geheim van zijn vaders geboorte bekend moest zijn, op zijn sterfbed lag, deed men hem plechtig de vraag: „Toby Chuzzlewit, wie is uw grootvader geweest? En op deze vraag gaf hij, met zijn laatsten adem, een plechtig antwoord, dat terstond opgeschreven en door zes getuigen onderteekend werd. Zijn antwoord luidde: „The Lord No Zoo. ³ ) Men kan zeggen — en men heeft gezegd, want menschelijke boosheid is grenzenloos — dat er geen Lord van dezen naam bestaat of ooit bestaan heeft. Maar welk gewicht heeft deze tegenwerping? Het door sommige welmeenende, maar onkundige menschen geopperde vermoeden, dat Toby’s grootvader, naar zijn naam te oordeelen, een Mandarijn was (hetgeen volstrekt geen schijn heeft, daar zijne grootmoeder nooit buitenslands is geweest, en zich verscheidene jaren vóór zijn vaders geboorte geen Manderijn in Engeland heeft opgehouden), dit vermoeden, zeggen wij, daar latende, is het immers duidelijk, dat Toby Chuzzlewit den naam, toen zijn vader hem dien mededeelde, niet recht had verstaan, of niet goed uitsprak, en dat de Chuzzlewit’s derhalve wel degelijk aan een onbekend hoogadellijk geslacht geparenteerd zijn.

    Uit nog in de familie bewaarde documenten blijkt verder zeer duidelijk, dat, in den nog niet lang verloopen tijd van den straks genoemden Diggory Chuzzlewit, een der leden van het geslacht een man van aanzien en vermogen moet zijn geweest. In eenige door den tijd grootendeels verteerde brieven maakt Diggory veeltijds melding van een oom, van wien hij veel te wachten moet hebben gehad, daar Diggory diens gunst trachtte te winnen door geschenken van zilverwerk, horloges en andere voorwerpen van waarde ⁴ ) Zoo schrijft hij aan zijn broeder aangaande een soeplepel, het eigendom van dien broeder, welken Diggory had geleend of op eene andere manier in handen gekregen: „Ik hoop, dat gij er niet boos over zult zijn — ik heb hem naar mijn oom gebracht. Een andermaal bezigt hij dergelijke bewoordingen ten aanzien van een kinderkroesje, dat hij zou laten soldeeren; en nog een andermaal zegt hij: „ik heb dien onweerstaanbaren oom van mij alles gegeven wat ik bezat. Dat hij bij dezen heer, waarschijnlijk op een buitengoed. dikwijls en lang moet gelogeerd hebben, blijkt uit het volgende gezegde: „Behalve het pak, dat ik aanheb, zijn al mijne kleederen tegenwoordig bij mijn oom. De invloed van dezen oom moet zeer groot zijn geweest, en zijne weldadigheid insgelijks; want de neef maakt melding van den ouden heer, als de toevlucht van al zijne bekenden, wanneer zij zich in geldgebrek bevonden, en laat zich bij zekere gelegenheid de woorden ontvallen: „Gij weet wel, dat mijn oom niemand op de wereld ontziet.

    Het is noodeloos meer bewijzen te leveren van den hoog aanzienlijken stand, dien verscheidene Chuzzlewit’s in de maatschappij hebben bekleed. Indien er eenige reden bestond om te denken, dat iemand nog meer bewijzen zou verlangen, dan zou men die kunnen opeenstapelen tot zij Alpen van getuigenissen vormden, groot genoeg om er de stoutste twijfelzucht onder te verpletteren. Dewijl er echter reeds een tamelijke heuvel op hef familiegraf is opgeworpen, zullen wij dien nu maar laten gelijk hij is, en alleen, om er als het ware nog een laatsten schop vol op te gooien, nog aanmerken, dat vele Chuzzlewit’s, gelijk te bewijzen is uit brieven door hunne en hare eigene moeders geschreven, zich door eene echt aristocratische schoonheid van gelaatstrekden en gestalte hebben onderscheiden. Deze omstandigheid alleen zou voldoende zijn geweest om het onderhavig geschil volkomen te beslissen; want het is algemeen bekend, dat welbesneden monden en neuzen, welgevormde kinnen, fraaie en blanke handen, en voorhoofden, waarop de blauwe aderen omkronkelen gelijk de rivieren op eene landkaart, de uitsluitende eigenschappen en eigendommen zijn van personen van hoog aanzienlijke afkomst.

    Daar wij nu, tot onze eigene volkomene overtuiging (en derhalve ook volkomen ten genoege van onze lezers) bewezen hebben, dat de Chuzzlewit’s van oude afkomst zijn, en dat deze familie personen heeft opgeleverd, op welker omgang de fatsoenlijkste lieden zouden mogen roem dragen, kunnen wij in ernst onze taak als geschiedschrijver aanvaarden. Wij hebben getoond, dat zij, door hun ouden oorsprong, een tamelijk groot aandeel in de grondvesting en vermeerdering van het menschelijk geslacht moeten gehad hebben, terwijl uit het vervolg dezer geschiedenis eens zal blijken, dat de zoodanigen van hare leden, die daarin op het tooneel zullen verschijnen, in de groote wereld om ons heen nog vele typen en pendanten hebben. Thans vergenoegen wij ons met, te dezen opzichten, in het algemeen aan te merken, dat men gerust kan beweren: ten eerste — zonder daarom de leer van Monboddo, dat het menschdom waarschijnlijk van apen afkomstig is, te zijn toegedaan — dat de menschen vele vreemde kuren hebben en zonderlinge streken spelen; en ten tweede — zonder aan de theorie van Blumenbach te hechten, dat de afstammelingen van Adam vele hoedanigheden bezitten, die meer bijzonder aan zwijnen dan aan eenige andere schepselen eigen zijn — dat sommige menschen zich bij uitstek onderscheiden door hunne buitengemeene zorg voor hun eigen knapzak.

    II.

    WAARIN EENIGE PERSONEN AAN DEN LEZER WORDEN VOORGESTELD, MET WELKE HIJ IN HETVERVOLG, ALS HET HEM BELIEFT, NADER BEKEND ZAL WORDEN.

    Het was vrij laat in den herfst van het jaar, toen de dalende zon, den mist verdrijvende, welke haar den geheelen dag had verduisterd, een helder licht verspreidde over een dorpje in Wiltshire, een kleinen dag reizens van de fraaie oude stad Salisbury gelegen.

    Gelijk eene plotselinge opwakkering der geestvermogens, welke de ziel van een afgeleefden grijsaard verlevendigt, verspreidde deze zonneschijn een glans over het landschap, waarin zijn verdwenen bloei en frischheid schenen te herleven. Het vochtige gras schitterde in de zonnestralen; de weinige plekken groen aan de heggen — waar nog eenige bebladerde takken den invloed van den scherpen wind en de nijpende nachtvorst hadden weerstaan — schenen opnieuw te ontluiken ; de stroom, die den geheelen dag lang dof en donker was geweest, kaatste vroolijk de gouden stralen terug; de vogelen begonnen op de kale takken te sjilpen en te zingen, als geloofden zij half dat de winter voorbij was en de lente reeds weder aankwam. De windvaan op de ranke torenspits der oude kerk glinsterde in de hoogte, als wilde zij instemmen met de algemeene vreugde; en uit de met klimop begroeide vensters scheen zulk een lichtglans naar den gloeienden hemel terug, als ware het stille gebouw de bewaarplaats van twintig zomers geweest, die met al hun vuur en warmte daarin opeengetast lagen.

    Zelfs die kenteekenen van het jaargetijde, welke het naderen van den winter maar al te duidelijk aankondigden, hadden nu iets bevalligs, en deelden de vroolijke trekken van het landschap eene tint van treurigheid mede, die echter niets naargeestigs had. De afgevallen bladeren, die den grond bedekten, verspreiddeneen aangenamen geur, en brachten, daar zij alle te luide klanken van voetstappen en rollende wagens verzachtten, eene stilte voort, welke in aangename overeenstemming stond met het gezicht der zaaiers, die op afgelegen velden het graan uitstrooiden, en der ploegers, wier kouter, zonder gediuisch door den vetten grond getrokken, op de met stoppelen bedekte akkers regelmatige voren trok. Aan de roerlooze takken van sommige boomen hingen de herfstbeziën als trossen koralen, gelijk in die fabelachtige boomgaarden, waarin de vruchten juweelen waren; andere boompjes, geheel van loof beroofd, vormden elk het middelpunt van een hoopje roodbruine bladeren; nog andere hadden hun gebladerte behouden, maar het was gekrompen en gefronseld, als ware het door een vuurgloed verschroeid; om de stammen van sommige wilde appelboomen lagen op hoopen de vruchten, welke zij dat jaar hadden gedragen; en eenige andere boomen (van die soort, welker loof altijd groen blijft) praalden eenigszins stug en barsch met hunne kracht, als liet de natuur hen de les prediken, dat het niet aan hare vroolijkste en bevalligste gunstelingen is, dat zij den langsten levenstijd schenkt. Door deze donkere takken schoot het zonnelicht echter nog gloeiender gouden stralen; de roode gloed scheen door de tegenstelling van dat donkere loof nog helderder te worden, als waren die boomen opzettelijk bestemd om den luister van den wegstervenden dag te vergrooten.

    Nog een oogenblik, en die luister was niet meer. De zon daalde neder achter eene lange reeks van heuvelen en wolken, die zich in het westen verhieven als eene in de lucht gebouwde stad, met boven elkander oprijzende muren en transen; het licht werd uitgedoofd; de schitterende kerk werd donker en koud; de stroom vergat zijne vroolijkheid; de vogels zwegen stil; eene wintersche naargeestigheid verspreidde zich over het geheele landschap.

    Er stak ook een avondwind op, en de dunste takken kraakten en ratelden, terwijl zij bij deze zuchtende muziek een doodendans dansten. De verwelkte bladeren hadden niet langer rust, maar vluchtten heen en weder, om eene schuilplaats voor hun kouden vervolger te zoeken. De landman spande zijne paarden af, en draafde, met een neergebogen hoofd, naast hen naar huis; en achter de vensters der boerenwoningen begonnen lichten te schitteren, die eene flauwe schemering over de donkere velden verspreidden.

    Nu trad de smederij van het dorp in luister te voorschijn. De onvermoeide blaasbalg loeide tegen het helder brandende vuur, dat even lustig loeide als hij, en de schitterende vonken, bij den vroolijken klank der hamerslagen op het aanbeeld, een dartelen dans liet uitvoeren. Het gloeiende ijzer schitterde insgelijks, als ware het om te wedijveren, en spreidde in kwistigen overvloed fonkelende juweelen in het rond. De forsche smid en zijne gezellen beukten op hun werk met zulke slagen, dat zelfs de droevige nacht er vroolijk van werd, en zich over zijn donker gelaat, dat, over de hoofden van eenige ledige toekijkers, door de deur en vensters scheen naar binnen te turen, een rooden gloed verspreidde. Wat deze toekijkers betreft, zij bleven staan, alsof eene toovermacht hen aan die plek had geboeid; en als zij nu en dan een blik in de duisternis achter zich wierpen, schoven zij hunne luie ellebogen wat meer naar hun gemak op het vensterkozijn, en leunden wat meer naar binnen over, evenmin genegen om zich van die plek los te rukken, dan alsof zij geboren waren om als krekels hun geheele leven bij den brandenden haard door te brengen.

    De wind werd onstuimiger. Van zuchten ging hij tot huilen over, en dwarrelde zoo om de vroolijke smidse, klapperde met de deur en loeide in den schoorsteen, als wilde hij den blaasbalg tergen, dat deze niet zoo vrij was als hij. Maar deze pocherij, hoe luidruchtig ook, was geheel krachteloos, en had op zijn schorren mededinger geen ander uitwerksel, dan dat hij zijn lied nog hooger inzette, en daardoor het vuur nog helderder deed branden en de vonken nog vroolijker dansen ; eindelijk vlogen zij zoo dartel in het rond, dat zulk een knorrige wind het onmogelijk langer kon aanzien, maar huilend heenstoof, en in zijne vaart het oude uithangbord voor de herberg zulk een klap gaf, dat de BlauweDraakna dien tijd nog eens zoo kantelig op zijne pooten stond, en zelfs voor kerstmis geheel van zijne verhevenheid aftuimelde.

    Het was wel wat gering voor een fatsoenlijken wind, zijn moed te willen koelen aan zulke nietige dingen als afgevallen bladeren; maar haar deze wind, juist nadat hij den Draak had mishandeld, een grooten hoop daarvan ontmoette, tastte hij hen aan, en joeg hen met zooveel geweld voor zich uit, dat zij dwarrelend naar alle kanten heenstoven, en in hun angst allerlei wonderlijke bokkensprongen maakten. Nog was dit niet genoeg voor zijne kleingeestige woede: niet voldaan, dat hij hen uit elkander had gedreven, vervolgde hij nog eenige verspreide troepen, en joeg die naar den zaagput van den wagenmaker en onder de planken en balken op de werf, ja zocht hen nog onder het hout op, om hen nog verder te vervolgen en af te jagen.

    De schuwe bladeren vloden des te sneller; maar zij waren nu in besloten plaatsen geraakt, waar zij geen uitweg konden vinden, en waar hun vervolger hen naar hartelust kon rondjagen : zij kropen onder de overhangende daken, hingen zich als vleermuizen aan hooischelven, kropen openstaande vensters binnen, verscholen zich onder heggen, kortom, zochten overal naar eenige rust en veiligheid. Het koddigste, dat zij deden, was echter dat zij de kans waarnamen, toen de voordeur van mijnheer Pecksniff geopend werd, om snel in de gang de wijk te nemen; maar de wind vervolgde hen even snel, en daar hij de achterdeur geopend vond, blies hij in een oogenblik de kaars uit, die mejuffer Pecksniff in de hand hield, en smeet den heer Pecksniff, die juist wilde binnentreden, de voordeur met zooveel geweld voor den neus dicht, dat hij in een oogwenk op zijn rug op de stoep lag. Nu zat van zulke beuzelachtige grappen, gierde de luidruchtige zwerver, triumf loeiende, over heiden en velden, heuvelen en vlakten, tot hij eindelijk op de zee kwam, en daar eenige andere winden, even onstuimig van aard, ontmoette, met welke hij dien nacht verder rumoer maakte.

    Intusschen lag Pecksniff, die van den scherpen kant der onderste stoeptrede zulk een bons tegen zijn achterhoofd had gekregen, welke in een oogenblik eene wel hersenschimmige, maar niettemin zeer schitterende illuminatie van dwaallichtjes aansteekt, zeer bedaard naar zijne eigene voordeur te kijken. Het scheen zelfs wel, dat deze voordeur iets bijzonder belangrijks en onderhoudends moest hebben, want hij bleef zeer lang zoo liggen staren, zonder zich zelfs te verwonderen of hij bezeerd was of niet; ja zelfs, toen mejuffer Pecksniff met een zeer schel stemmetje, alsof zij zelve een jeugdig windje was, door het sleutelgat riep: „Wie is daar?" gaf hij geen antwoord. Nog meer : toen mejuffer. Pecksniff de deur nogmaals opende, en met hare hand voor de kaars, naar buiten tuurde, en naar alle kanten heen keek, behalve juist naar de plek waar hij lag, sprak hij nog geen woord, en gaf op geenerlei wijze eenig verlangen te kennen om opgeraapt te worden.

    „Ik zie je wel, riep mejuffer Pecksniff den denkbeeldigen straatschender na ; „ik zal je wel vinden.

    Pecksniff sprak nog geen woord; misschien omdat hij nu gerust was, dat hij wel gevonden zou worden.

    Met eene vinnige waarschuwing voor den constable, het gerecht en de galg, wilde de jongejuffer de deur weder sluiten, toen Pecksniff, die na de illuminatie, welke eerst uit een talloos tal van lichtjens had bestaan, die zoo verward door elkander dansten, dat men er geen oog op kon houden, tot omtrent een dozijn vlammetjes verminderd zag, zich op zijn elleboog ophief en niesde.

    „Die stem! riep juffer Pecksniff uit. „Mijn vader!

    Op dezen uitroep kwam er eene tweede juffer Pecksniff uit de voorkamer aanstuiven, en met vele verwarde uitroepingen trokken deze twee den omgewaaiden overeind.

    „Papa! riepen beide tegelijk. „Spreek toch, papa! Zie ons toch niet zoo verbijsterd aan, liefste papa!

    Daar echter, vooral in zulk een geval, iemands blikken niet volkomen onder zijn beheer staan, bleef Pecksniff zijne dochters met een gapenden mond en wijd geopende oogen aanstaren; en daar zijn hoed was afgevallen, zijn gezicht bijzonder bleek was, zijn haar steil overeind stond, en zijn rok zeer bemodderd was, maakte hij over het geheel zulk eene treurige vertooning, dat de twee juffers onmogelijk een gil konden bedwingen.

    „Zoo! zeide Pecksniff, „nu word ik al beter.

    „Hij is bijgekomen!" riep de jongste juffer Pecksniff.

    „Hij spreekt weder!" riep de oudste.

    Met deze vreugdegalmen gaven zij hem ieder een kus op de wang en hielpen hem in huis. Terstond daarop liep de jongste juffer Pecksniff weder naar buiten, om zijn hoed, paraplu, handschoenen en andere kleinigheden op te rapen; en toen dit gedaan en de deur weder gesloten was, begaven beide jongejuffers zich in de achterkamer aan het werk, om de wonden van den ouden heer te verbinden.

    Deze bleken van geen ernstigen aard te zijn, daar zij zich bepaalden tot eenige ontvellingen van hetgeen de oudste juffer Pecksniff „de knobbelige deelen" noemde, zooals de knieën en ellebogen, en tot de ontwikkeling van een geheel nieuw orgaan, nog door geen phreneloog geschreven, aan het achterste gedeelte van het hoofd. Nadat deze wonden verbonden waren, en de patiënt de hartsterking van een glas brandewijn met water had gebruikt, ging de oudste juffer Pecksniff theezetten, waartoe alles gereed stond. In dien tijd haalde de jongste uit de keuken een rookenden schotel met ham en eieren, en nadat zij dien voor haar vader had nedergezet, nam zij plaats op een laag bankje voor zijne voeten, zoodat hare oogen juist op de hoogte van de tafel kwamen.

    Uit de nederigheid van deze hare plaats moet men niet opmaken, dat de jongste juffer Pecksniff zoo jong was, dat zij door de kortheid van hare beenen als het ware genoodzaakt was om op een bankje te zitten. De reden, dat zij op een bankje zat, was in hare onnoozelheid en onschuld gelegen, die groot, bijzonder groot waren. Zij zat op een bankje, omdat zij een wild, dartel, onbezonnen, speelziek meisje was. Die jongste juffer Pecksniff was het schalkachtigste en tegelijk het eenvoudigste schepseltje, dat gij kunt verbeelden. Dit was hare grootste bekoorlijkheid. Zij was te schuldeloos en te vol van kinderlijke levendigheid om een kam in hare haren te steken, of om deze te vlechten of op te binden. Zij droeg ze loshangende en gekroesd in zulk eene menigte van krullen, dat de bovenste rij slechts ééne krul had. Zij was wel uitgegroeid en wel in het vleesch, geheel een volwassen meisje; maar somtijds droeg zij nog een kinderschortje, en hoe lief stond haar dat! Zoo kinderlijk, onnoozel en aanvallig was de jongste juffer Pecksniff.

    Mijnheer Pecksniff was een zeer weldenkend, godsdienstig man, vol ernst en edele beginselen, deftig in zijn spreken en doen. Hij had deze dochter Mercy laten doopen. Mercy! welk een bekoorlijke naam voor zulk een onschuldig en aanvallig wezen! Hare zuster heette Charity. Dat kwam al bijzonder goed bijeen. Mercy en Charity! ⁵ ) Charity met haar helder verstand en met haar zachten, maar nooit stroeven ernst, had een naam zoo juist naar haar aard, en deed daarenboven dien van hare zuster zoo goed uitkomen! Welk een streelend gezicht was het contrast, dat deze twee meisjes vormden, terwijl zij elkander zoo beminden, verstonden, ondersteunden, en tegelijk terecht wezen en tegenwerkten, als het ware elkanders tegengift waren! Elk dezer twee jonge maagden zag men zoo, zonder wangunst op hare zuster, hare eigen zaken doen, ieder op een verschillenden voet, zonder met elkander samen te spannen; zij schenen te zeggen: „Als het goed in dien winkel u niet bevalt, wees dan maar zoo goed om bij mij te komen." En het aardigste van de geheele zaak was, dat deze twee schoonen zoo volstrekt niets van dit alles wisten. Zij hadden er zelfs geen vermoeden van. Zij hadden er evenmin aan gedacht of van gedroomd, als haar vader dit gedaan had. De natuur had haar zoo gespaard, zonder dat zij er iets toe gedaan hadden.

    Wij hebben reeds opgemerkt, dat mijnheer Pecksniff een weldenkend man was, en dit was hij ook inderdaad. Misschien is er nooit een meer weldenkend mensch geweest dan Pecksniff, vooral in zijn spreken en zijne brieven. Een zijner nederige bewonderaars zeide eens van hem, dat hij een Fortunatusbeurs van goede beginselen in zijn binnenste had. Hij geleek in dit opzicht naar het meisje in het tooversprookje, behalve dat, indien het al geene echte diamanten waren, die uit zijn mond vielen, het toch zeer fraaie compositiesteenen waren, die verbazend schitterden. Hij was een voorbeeldig man, even vol zedenspeuken als een boek met schoolvoorschriften. Sommige menschen vergeleken hem bij eene hand, die altijd den weg naar de stad wijst en er nooit naar toe gaat; maar dit waren zijne vijanden, de schaduwen door den glans zijner braafheid verworpen, anders niet. Zelfs zijne keel was een zinnebeeld van zijne christelijke deugd.

    Men kreeg er vrij veel van te zien. Men keek over de lage heining eener zwarte das (waarvan niemand ooit den knoop zag, want ze werd van achteren geknoopt,) en daar zag men de keel, een vallei tusschen twee puntige heuvelen van het hemdsboord, effen en glad geschoren voor de oogen liggende. Die keel scheen uit naam van Pecksniff te zeggen: „Hier is geen bedrog, heeren en dames! alles is hier vrede en heilige zielsrust. Hetzelfde zeide zijn zwart haar, dat even begon te grijzen en op zijn voorhoofd steil overeind stond, terwijl het aan de slapen, in overeenstemming met zijne zware oogleden, glad nederhing. Zijne gestalte was welgedaan, maar niet gezet; zijne manieren waren zacht en zoetsappig, zijne zeden hetzelfde. Kortom, zelfs zijn eenvoudig zwart pak, zijn staat van weduwnaar, zijne dubbele lorgnet, alles had dezelfde strekking, alles riep overluid: „Dit is Pecksniff, de brave, weldenkende man!

    De koperen plaat op de deur (die, daar zij aan Pecksniff toebehoorde, niet liegen kon) droeg het opschrift „Pecksniff, Architect, waarbij de eigenaar op zijne adreskaartjes nog voegde „en Landmeter. Evenwel kon hij slechts in een overdrachtelijken zin landmeter genoemd worden, daar hij nooit anders land mat of had gemeten, dan — namelijk met zijne oogen — de velden, die hij uit de vensters van zijn huis kon overzien. Van zijno werkzaamheid als architect was niets bekend, dan dat hij nooit iets had gebouwd; maar men geloofde toch algemeen, dat zijne kunde in het vak van bouwkunst ontzettend diep lag.

    Pecksniff’s beroepsbezigheden waren bijna, zoo niet geheel, beperkt tot het houden van leerlingen ; want het inzamelen van pachtpenningen en huishuren, waarmede hij zijn ernstigen arbeid nu en dan afwisselde, kan bezwaarlijk onder het vak van architectuur worden gebracht. Zijne grootste kunst bestond daarin, dat hij ouders en voogden een hoog denkbeeld van zich wist te geven en zoo over te halen om een zoon of pupil, met betaling van eene leerpremie en een behoorlijk kostgeld, bij hem in huis te doen. Wannaar Pecksniff de premie in zijn zak had gestoken en de jongeheer vervolgens kwam, leende de architect hem zijn passerdoos af, als de instrumenten met zilver gemonteerd of anders van waarde waren, verzocht hem vervolgens om zich nu volkomen als een lid der familie te beschouwen, maakte hem, naar het uitkwam, een mooi compliment over zijne ouders en voogden, en liet hem dan aan zijn lot over in eene groote bovenvoorkamer, waar hij, in gezelschap van eenige teekenborden, linialen en passers, en nog twee of drie andere jongeheeren, zich drie of vijf jaren (naar mate zijn contract voorschreef) bezighield metallerlei opstanden van de kerk van Salisbury te teekenen en op het papier eene menigte kasteelen, stadhuizen, paleizen en andere openbare gebouwen op te richten. Misschien werden nergens op de wereld zoovele monumenten gebouwd als hier onder toezicht van den architect Pecksniff; ja, indien slechts het twintigste gedeelte der kerken, welke in die voorkamer werden gebouwd, met een van de juffers Pecksniff voor het altaar, op het punt om met den architect in den echten staat te treden, door de parlement commissie in gebruik kon worden genomen, zou men ten minste in vijfhonderd jaar geene kerken meer noodig hebben.

    „Zelfs de tijdelijke goederen, welke wij nu hebben genoten, zeide Pecksniff, terwijl hij, toen hij gedaan had met eten, de tafel overzag; „zelfs melk, suiker, thee, brood, ham....

    „En eieren," fluisterde Charity hem toe.

    „En eieren, zeide Pecksnif, „zelfs zij bevatten eene zedenles. Zie hoe zij verdwijnen! Alle genot is vluchtig. Ik kan zelfs niet lang eten. Als ik mij in schuldelooze dranken te buiten ga, krijg ik het water; doe ik het in bedwelmende dranken, dan word ik dronken. Waarlijk, eene ernstige herinnering!

    „Zeg toch niet, ik word dronken, papa!" zeide de oudste juffer Pecksniff.

    „Als ik zeg ik, kindlief! antwoordde haar vader, „meen ik het menschdom in het algemeen. Eene zedenles heeft nooit iets personeels. Zelfs zoo iets als dit, hier wees hij naar de plek op zijn achterhoofd, die met een stuk in azijn gedoopt grauw papier was bedekt, „welk eene nietigheid op zich zelf, herinnert ons dat wij niets zijn dan — hij wilde zeggen „aardwormen, maar dewijl hij bedacht, dat wormen geen behaarde koppen hebben, koos hij de woorden „vleesch en bloed."

    „Dit is insgelijks eene gewichtige bedenking, hervatte Pecksniff na eenige minuten, gedurende welken tijd hij naar eene nieuwe zedenles scheen te hebben gezocht, maar zonder er eene te vinden. „Mercy, gij moest het vuur wat aanstoken.

    De jongejuffer gehoorzaamde; en nadat zij zich weder had nedergezet, legde zij haar arm op haars vaders knie, en liet hare blozende wang daarop rusten. Charity schoof haar stoel bij den haard, als maakte zij zich gereed voor een belangrijk gesprek, en zag haar vader aan.

    „Ja, begon Pecksniff weder, nadat hij een poos glimlachend zijn hoofd schuddende in het vuur had zitten kijken, „ik ben wederom voorspoedig geweest. Binnenkort zullen wij een nieuwen huisgenoot krijgen.

    „Een jong mensch, papa!" vroeg Charity.

    „Ja, een jong mensch," antwoordde. Pecksniff. „Hij zal zich de buitengewone gelegenheid ten nutte maken, welke de voordeelen van een uitmuntend onderwijs in de bouwkunst vereenigt met de genoegens van het huiselijk leven en den bestendigen omgang met een gezin, welks leden (hoe nederig hun kring en hoe bekrompen hunne begaafdheden mogen wezen) niet ongedachtig zijn aan hunne zedelijke verantwoordelijkheid.

    „O papa! zeide Mercy, hem schalkachtig met haar vinger dreigende. „Dat hebt gij uit de advertentie.

    „Gij dartel zangstertje!" zeide Pecksniff, hoewel zijne jongste dochter volstrekt niet zangerig was; maar Pecksniff gebruikte dikwijls een of ander woord, dat hem voorkwam een goeden klank te hebben, zonder zich veel om de beteekenis te bekommeren; en dit deed hij zoo stout, en met zulk een deftig gezicht, dat zijne welsprekendheid somtijds de verstandigste menschen van verbazing den adem benam.

    Zijne vijanden zeiden, om dit terloops aan te merken, dat een vast vertrouwen op klanken en vormen de sleutel van Pecksniff’s karakter was.

    „Ziet hij er knap uit, papa?" vroeg de jongste dochter.

    „Hoe kunt gij zoo mal vragen, Merry? zeide de oudste. Merry was een familiare verbastering van het deftige Mercy. „Zeg ons liever, hoe groot de premie is, die hij betaalt, papa!

    „Wel, Cherry! riep Mercy, terwijl zij met een allerinnemendstschaterlachje hare beide handen omhoog stak, „wat zijt gij toch materieel! Foei! altijd denkt gij aan geld, zorgen en rekenen.

    Het was een gezicht der gouden eeuw waardig, hoe de jongejuffers Pecksniff elkander na deze woordenwisseling eerst eenige tikjes gaven, en daarop elkander zusterlijk maar ieder zeer eigenaardig omhelsden.

    „Hij ziet er knap uit, zeide Pecksniff, langzaam en met nadruk, „ten minste tamelijk. Eene eigenlijke premie zal hij waarschijnlijk niet betalen.

    Hoe verschillend hare karakters ook waren, sloegen de twee zusters toch op dit bericht beide zeer groote oogen op, en zetten zulke verslagen gezichten, alsof zij beiden wel degelijk aan nommer één hadden gedacht."

    „Maar wat beteekent dit? hernam Pecksniff, steeds glimlachend in het vuur kijkende. „ Ik hoop, dat er nog eenige onbaatzuchtigheid in de wereld is. Al staan de menschen in twee vijandelijke gelederen geschaard, offensief en defensief, er zijn nog eenigen, die zich onzijdig houden, en zich door zuivere menschenliefde laten besturen.

    Deze ontboezeming scheen de zuster gerust te stellen. Zij wisselden een blik, en hare gezichten helderden op.

    „O, laten wij niet altijd zoo voor de toekomst rekenen en zorgen! zeide Pecksniff, op wiens gezicht de glimlach hoe langer hoe duidelijker te voorschijn trad. „Ik ben zulke angstige kleingeestigheid moede. Zijn onze neigingen goed en edel, dan is het immers plicht ze te volgen, al mochten ze ons schade in plaats van voordeel aanbrengen. Niet waar, Charity?

    Voor de eerste maal sedert hij was begonnen te spreken sloeg hij zijne oogen naar zijne dochters op, en daar hij zag dat zij beide glimlachten, keek hij haar zoo komiek aan (maar toch met zekere vrome schalkachtigheid, dat de jongste niet kan nalaten op zijn knie te springen, hare armen om zijn hals te slaan, en hem wel twintig malen te kussen. Onder deze blijken van kinderlijke teederheid schaterde zij echter van lachen, en zelfs de stemmige Charity lachte mede.

    „Stil, stil! zeide Pecksniff, terwijl hij zijne jongste spruit van zich afschoof, zijne haren opstreek, en zijn gezicht weder in eene ernstige plooi zette. „Welk eene dwaasheid is dit! Wachten wij ons om zonder reden te lachen, opdat wij geen reden tot schreien krijgen! Wat huiselijk nieuws is er sedert gisteren? John Westlock is vertrokken, hoop ik?

    „Nog niet," antwoordde Charity.

    „En waarom niet? hernam haar vader. „Zijn tijd was gisteren uit, en zijne kist was gepakt; dat heb ik gezien.

    „Hij heeft van nacht in de D r a a k geslapen, antwoordde de jongejuffer, „en Pinch is gisterenavond bij hem ten eten geweest, en is niet dan zeer laat te huis gekomen.

    „En toen ik hem van morgen op de trap tegenkwam, papa, zeide Mercy met hare gewone levendigheid, „zag hij er waarlijk uit om van te schrikken. Zijn gezicht had allerlei kleuren; zijne oogen waren zoo dof, alsof zij gekookt waren; ik kon het hem aanzien, dat hij eene geweldige hoofdpijn had, en zijn kleeren — hier huiverde zij — „rooken onverdragelijk naar punch en tabak."

    „Ik zou denken, zeide Pecksniff met zijne gewone zachtmoedigheid, maar toch met het voorkomen van iemand, die zonder klagen onrecht lijdt, „dat Pinch beter zou hebben gedaan als hij iemand, die, gelijk hij wel weet, mij aan het slot van een jarenlangen omgang heeft gepoogd te grieven en te beleedigen, niet op den voet van een vertrouwd vriend had behandeld. Ik vind dit niet zeer kiesch van Pinch. Ik vind dit niet zeer vriendelijk van Pinch. Ja, ik mag nog wel verder gaan, en zeggen: ik vind dit zelfs niet zeer dankbaar van Pinch.

    „Maar wat kan men van Pinch verwachten?" zeide Charity met bitteren nadruk.

    „Ja, hernam haar vader, zacht bestraffend zijne hand opheffende : „dat laat zich wel zeggen: wat kan men van Pinch verwachten? Maar Pinch behoort onder onze medemenschen, kind! hij maakt een gedeelte uit van het groote geheel des menschdoms; en wij hebben niet alleen recht, maar het is ook onze plicht, dat wij bij Pinch in meerdere of mindere mate die hoedanigheden verwachten te vinden, welker bezit ons eigen gemoed een nederig gevoel van eigenwaarde inboezemt. Neen, de Hemel verhoede, dat ik zeggen zou : er is niets van Pinch te verwachten, of er is van dezen of genen niets te verwachten, al ware hij de laaghartigste van alle schepselen, hetwelk Pinch toch niet is. Maar Pinch heeft mij teleurgesteld; hij heeft mij gegriefd; hij is in mijne schatting eenigszins gedaald; — maar de menschheid niet. Neen!

    „Luister! zeide Charity, haar vinger omhoog stekende toen men zacht aan de voordeur hoorde kloppen. „Daar is hij! Let nu maar op hetgeen ik zeg; hij is zeker met John Westlock teruggekomen, om hem zijn koffer naar de diligence te helpen dragen. Gij zult zien of het niet zoo is.

    Het scheen ook inderdaad dat er eene kist door de gang werd gedragen; maar naar eenig gemompel hoorde men haar neerzetten, en klopte er iemand aan de kamerdeur.

    „Binnen! zeide Pecksniff, niet barsch, maar ernstig. „Binnen!

    Een man van een wel in het oog vallend, maar geenszins behagelijk voorkomen, zeer bijziende en met een grootendeels kaal hoofd, maakte gebruik van dit verlof, en daar hij zag, dat Pecksniff, met zijn rug naar hem toe, in het vuur zat te kijken, bleef hij, met zijne hand aan de deur, aarzelend staan. Hij had, gelijk reeds gezegd is, een lang niet bevallig voorkomen, en zijn donkerbruin pak, dat nooit bijzonder juist had gepast, en nu door ouderdom was gekrompen, zat hem allergekst aan het lijf. In weerwil echter van zijne slordige kleeding en zijne lompe figuur, welke door zijn krommen rug en hooge schouders, en zijne vreemde gewoonte, om zijn hoofd vooruit te steken, vooral niet fraaier werd gemaakt, zou men hem geenszins voor iemand van een slecht karakter hebben gehouden, als Pecksniff het niet gezegd had. Hij was misschien ongeveer dertig jaren oud; maar men kon moeielijk aan hem zien, op welken trap van ouderdom, tusschen de zestien en de zestig, hij zich eigenlijk bevond, daar hij een van die zonderlinge menschen was, die reeds in hunne jeugd een oudachtig voorkomen aannemen, en dan schijnen te blijven stilstaan.

    Met zijne hand aan de kruk van de deur, liet hij zijne oogen tusschen Pecksniff en zijne dochters heen en weder dwalen; maar daar de jonge juffers even strak in het vuur keken als haar vader, en geen van drieën eenige acht op hem scheen te geven, moest hij eindelijk wel spreken.

    „Neem het mij niet kwalijk, mijnheer Pecksniff! begon hij; „neem het mij niet kwalijk, dat ik u stoor; maar…

    „Gij stoort mij niet, Pinch! zeide Pecksniff zeer kalm, maar zonder om te zien. „Ga zitten Pinch! maar wees zoo goed en doe de deur eerst dicht.

    „Als het u belieft, mijnheer! zeide Pinch; maar in plaats van de deur te sluiten, hield hij die nog wat verder open, en wenkte schichtig tegen iemand, die nog in de gang stond. „Daar mijnheer Westlock hoorde, dat gij te huis gekomen waart, mijnheer!

    „Pinch! Pinch! zeide Pecksniff, terwijl hij zijn stoel omschoof en den ander met een allertreurigsten blik aanzag: „ik had dit niet van u verwacht; ik heb dit niet aan u verdiend.

    „Neen, maar op mijn woord, mijnheer!"... zeide Pinch.

    „Hoe minder gij er van zegt, Pinch, viel Pecksniff hem in de rede, „des te beter. Ik klaag niet. Gij behoeft u niet te verdedigen.

    „Maar laat ik u toch even mogen zeggen, mijnheer! zeide Pinch angstig. „Daar mijnheer Westlock nu voor goed al heen gaat, wilde hij gaarne van allen in vriendschap afscheid nemen. Mijnheer Westlock en gij, mijnheer! hebt laatst een klein geschil gehad; gij hebt dikwijls kleine geschillen gehad.

    „Kleine geschillen!" riep Charity uit.

    „Kleine geschillen!" herhaalde Mercy als een echo.

    „Lieve kinderen! zeide Pecksniff, terwijl hij nogmaals zacht bestraffend zijne hand ophief. Na eene poos van plechtige stilte knikte hij Pinch toe, als wilde hij zeggen: „Ga voort! maar Pinch was zoozeer uit het veld geslagen, dat hij geen woord wist te zeggen, en waarschijnlijk zou het gesprek zijn blijven steken, indien een knap jonkman, die in de deur was blijven staan, nu niet was binnengetreden en het woord had genomen.

    „Kom, mijnheer Pecksniff! zeide hij met een glimlach, „laten wij als vrienden scheiden! Het spijt mij, dat wij ooit geschil hebben gehad, en dat ik u ooit eenige reden tot ongenoegen heb gegeven. Draag mij nu bij het scheiden ook geen kwaad hart toe, mijnheer!

    „Ik draag niemand op de wereld een kwaad hart toe," antwoordde Pecksniff zachtmoedig.

    „Dat heb ik immers gezegd, prevelde Pinch. „Ik wist het wel. Dat zegt hij altijd.

    „Dan geven wij elkander de hand, mijnheer!" zeide Westlock, terwijl hij een paar stappen nader kwam, en tegelijk Pinch een wenk gaf om op te letten.

    „Hm!" zeide Pecksniff op zijn zachtst en toon.

    „Wij geven elkander de hand, mijnheer?" herhaalde Westlock.

    „Neen, John! dat behoeft niet, antwoordde Pecksniff met hemelsche kalmte. „Ik heb u vergeven. Ik had u reeds vergeven, eer gij ophield mij te smaden en te grieven. Ik heb u in mijn geest omhelsd, John, hetgeen beter is dan de hand te geven.

    „Pinch! zeide de jonkman, zich met ongeveinsde verachting van zijn gewezen meester afwendende, „wat heb ik u gezegd?

    De arme Pinch wierp een onrustigen blik op Pecksniff, die hem nog strak aanzag, keek toen naar den zolder, en gaf geen antwoord.

    „Wat uwe vergiffenis betreft, mijnheer Pecksniff! zeide de jonkman, „op die manier bedank ik er voor. Ik wil uwe vergiffenis niet.

    „Niet, John? hervatte Pecksniff met een glimlach. „Dat staat niet in uwe macht. Vergevensgezindheid is een edele hoedanigheid, eene verhevene deugd, ver boven uwe heerschappij of uw invloed, John! Ik wil u vergeven! Gij kunt mij niet noodzaken, om mij iets van het leed en onrecht, dat gij mij hebt aangedaan te herinneren.

    „Leed en onrecht! riep de ander met al het vuur van zijn ouderdom. „Dat is een lieve jongen! Leed en onrecht, dat ik hem heb aangedaan! Hij wil zich zeker ook de vijfhonderd pond niet herinneren, die hij door valsche beloften voor mij gekregen heeft; of de zeventig pond ’s jaars voor kost en inwoning, die met zeventien reeds te duur betaald zouden zijn geweest. De man is een martelaar.

    „Geld, John, zeide Pecksniff, „is de wortel van alle kwaad. Het doet mij leed te zien, dat die wortel in u reeds zulke slechte vruchten draagt. Maar ik wil ook dit voorbijzien. Ik wil zelfs niet denken aan de handelwijs van dien verdoolden man, (en hoe zachtmoedig hij ook bleef, sprak hij deze woorden met een nadruk uit, die duidelijk zeide: „De schurk staat daar voor mij,) „die u van avond hier heeft gebracht, met voornemen — gelukkig een ijdel voornemen — om de zielsrust te verstoren van iemand, die zijn bloed zou willen storten om hem van nut te zijn.

    Pecksniff’s stem beefde hier, en zijne dochters snikten; ook hoorde men klanken in de lucht, als hadden twee geestenstemmen de woorden „monster en „barbaar uitgeroepen.

    „Vergevensgezindheid, hervatte Pecksniff, „zuivere vergevensgezindheid is niet onvereenigbaar met het gevoel van verongelijking; misschien wordt zij eene grootere deugd in een doorwond hart. Hoewel mijne ziel door de ondankbaarheid van dien persoon gegriefd is, streelt het mij toch te kunnen zeggen dat ik hem vergeef. Neen! vervolgde hij, zijne stem verheffende, toen Pinch scheen te willen spreken, „ik verzoek dien persoon om niets te zeggen. Hij zal mij waarlijk verplichten, als hij nu geen woord spreekt. Ik zou het nu niet kunnen doorstaan. Eerlang zal ik weder geestkracht genoeg bezitten, om met hem om te gaan, alsof er niets gebeurd was; maar nu nog niet." En met deze woorden keerde hij zich weder naar het vuur en wenkte met zijne hand naar de deur.

    „Ba! riep John Westlock uit, met de grootste verachting, welke dat woordje slechts kan uitdrukken. „Goeden avond, dames! Kom Pinch! het is niet de moeite waard om er aan te denken. Ik had gelijk, en gij niet; maar het doet er niet toe. Een andermaal zult ge wijzer zijn.

    Zoo sprekende, gaf hij zijn verslagen makker een klap op den schouder, keerde zich om, en ging de gang in, waarheen de arme Pinch, nadat hij nog met een zeer treurig gezicht een oogenblik besluiteloos in de kamer was blijven toeven, hem volgde. Nu namen zij den koffer tusschen hen beiden op, en gingen de deur uit, om de diligence op te wachten, die elken avond den hoek van een pad op eenigen afstand van het huis voorbijreed.

    Naar dit punt richtten zij hunne schreden. Eene korte poos stapten zij stilzwijgend voort; maar toen borst Westlock in een luid gelach uit, en nadat hij uitgelachen had, begon hij van tijd tot tijd opnieuw te schateren. Zijn metgezel sprak echter geen woord.

    „Wil ik u eens wat zeggen, Pinch! zeide Westlock eindelijk. „Ge moest een beetje meer gal hebben, dat zou wel zoo goed voor u wezen. Een beetje meer zeg ik — ik geloof dat ge in het geheel geen gal hebt.

    „En dat ik hem nu zulk eene onaangenaamheid moest aandoen! zeide Pinch, den loop van zijn eigen gedachten hardop vervolgende, zonder naar de aanmerking van zijn makker te luisteren. „Ik wenschte om alles in de wereld, dat het niet gebeurd was. Wat was hij aangedaan!

    „Hij aangedaan?" riep de ander uit.

    „Hebt gij dan niet gezien, dat de tranen hem bijna in de oogen kwamen? hervatte Pinch met aandoening. „Lieve hemel, John! is het niet akelig, als men zich moet verwijten, dat men zulk een braaf man zulk eene onaangenaamheid heeft aangedaan, of ten minste er aanleiding toe heeft gegeven? Hebt gij hem niet hooren zeggen, dat hij zijn bloed voor mij zou willen storten?

    „Hebt gij het dan noodig, dat hij bloed voor u stort? antwoordde zijn vriend tamelijk driftig. „Stort hij wel iets voor u, dat gij wezenlijk noodig hebt? Stort hij ook eenige verdiensten, of onderwijs, of zakgeld voor u? Stort hij zelfs wel schapenbout voor u, in eenige redelijke verhouding tot de aardappelen en groenten?

    „Ik vrees, dat ik een groot eter ben, zeide Pinch met een zucht. „Ik kan dat niet voor mij zelven verbergen, en gij zult er ook wel op gelet hebben, John!

    „Gij een groot eter? borst zijn makker met verontwaardiging uit. „Hoe weet gij dat?

    Deze vraag scheen moeielijk te beantwoordente zijn, want Pinch herhaalde slechts binnensmonds, dat hij er zeer beducht voor was.

    „Maar dit zij gelijk het wil, vervolgde hij, „het neemt toch niet weg, dat hij mij voor ondankbaar houdt. John! in mijne oogen is er bijna geen zonde in de wereld zoo groot als ondankbaarheid, en als hij mij die verwijt, mij daaraan voor schuldig houdt, zou ik haast kunnen sterven van verdriet.

    „En denkt gij dat hij dit niet weet? hernam John schamper. „Maar kom aan, Pinch! tel mij, eer ik verder iets zeg, de redenen eens op, die gij hebt om hem dankbaar te zijn, maar laten wij den koffer even eens omnemen; want hij is verduiveld zwaar. Kom, maak nu maar een begin!

    „Vooreerst, zeide Pinch, „heeft hij mij voor veel minder dan hij gevraagd heeft in de leer genomen.

    „Ei! zeide zijn vriend, zonder zich door dit blijk van edelmoedigheid te laten treffen. „Wat nu ten tweede?

    „Wat ten tweede? riep Pinch met eene soort van wanhoop uit. „Wel alles. Toen mijne arme oude grootmoeder op haar sterfbed lag, verheugde zij zich nog, dat ik bij zulk een braaf man was gekomen. Ik ben in zijn huis groot geworden; hij vertrouwt mij alles; hij heeft mij een salaris toegelegd, en als het beter met zijne zaken gaat, zullen mijne vooruitzichten ook beter worden. Dit alles en nog veel meer is ten tweede. En wat het eerste betreft, moet gij nog bedenken, John, hetgeen niemand beter weet dan ik zelf, dat ik voor een veel lager en armoediger stand geboren was, dat ik geen aanleg voor zijn vak heb, en weinig bekwaamheid in dat vak of in iets anders, behalve in eenige nesterijen, die niemand van eenig voordeel of dienst zijn.

    Hij zeide dit met zooveel ernst en gevoel, dat zijn makker onwillekeurig een anderen toon aannam.

    „Ik geloof, Tom Pinch, zeide hij, „dat gij een van de goedhartigste menschen op de wereld zijt.

    „Volstrekt niet, antwoordde Pinch, terwijl hij zich naast Westlock op den koffer neerzette; want zij hadden nu de plek bereikt waar zij de diligence moesten afwachten. „Als gij Pecksniff maar zoo wel kendet als ik, zoudt gij het van hem kunnen zeggen, en met waarheid.

    „Nu, ik wil alles van hem zeggen wat gij maar wilt, hernam de ander, „en geen woord ten zijnen nadeele.

    „Dat is dan om mijnentwil, en niet om hem," zeide Pinch, terwijl hij ernstig zijn hoofd schudde.

    „Om wiens wil gij maar wilt, Tom, als gij maar tevreden zijt. Ja, hij is een uitmuntend man. Hij heeft nooit het bloedige spaargeld van uwe arme grootmoeder in zijn zak geschraapt; zij was immers eene huishoudster, Tom?"

    „Ja, antwoordde Pinch, een van zijne breede knieën wrijvende en met zijn hoofd knikkende, „huishoudster bij een rijk heer.

    „Hij heeft nooit al haar bloedig spaargeld in zijn zak geschraapt, hervatte Westlock, op een toon, die slechts een hauwen zweem van spotternij had, „en haar gevleid met uitzichten van geluk en bevordering voor u, die hij wel wist dat nooit verwezenlijkt zouden worden. Hij heeft nooit een schandelijk misbruik gemaakt van de zwakheid eener oude vrouw, die er trotsch op was, dat gij haar kleinzoon waart, en dat zij u had opgevoed, en die daarom verlangde, dat gij eens als een heer zoudt kunnen leven. Dat heeft hij toch niet gedaan, Tom!

    „Neen, antwoordde Pinch, zijn vriend aanziende, als twijfelde hij wat deze eigenlijk bedoelde; „zeker niet.

    „Dat zeg ik ook, hervatte John, en vervolgde daarop: „Hij nam ook niet minder dan hij had gevraagd, omdat het alles was dat zij had, en meer dan hij verwacht had. En hij houdt u nu geenszins bij zich, omdat gij hem op allerlei wijzen van nut zijt; omdat uw verbazend geloof aan zijne pretensiën hem bij al zijne gemeene geschillen tot een ruggesteun dient; omdat uwe eerlijkheid hem een weerschijn van eerlijkheid geeft; omdat men u, als gij in uw ledigen tijd gaat wandelen, boeken in vreemde talen ziet lezen, en het gerucht daarvan, zelfs tot in Salisbury, Pecksniff, den meester, een geleerd en kundig man doet noemen. Het is niet door u, dat hij een naam krijgt. Niet waar, Tom?

    „Wel zeker niet, antwoordde Tom, terwijl hij zijn vriend met nog meer verlegenheid aanzag dan te voren. „Pecksniff door mij een naam krijgen!

    „Zeg ik niet, hervatte John, „dat het eene ongerijmdheid zou wezen, zoo iets zelfs maar te denken?

    „Zeker zou het, eene dwaasheid zijn," vervolgde Pinch.

    „Men zou ook dwaas moeten zijn om te denken, dat het voor hem van eenig belang is des Zondags te hooren zeggen, dat de lief hebber, die het orgel speelt, een leerling van Pecksniff is. Dwaas moet men wezen om te denken, dat hij er eene eer in stelt, iedereen van die nesterijen te hooren spreken, die gij kent, en die men natuurlijk denkt, dat hij u geleerd heeft, of om te meenen, dat gij hier in den omtrek eene wandelende advertentie voor hem zijt, die hem veel goedkooper uitkomt dan aankondigingen in de couranten. Men zou evengoed kunnen denken, dat hij niet oprecht met u omging, en dat hij u geen ruim, eigenlijk al te groot salaris gaf; of, om nu de zaak zooveel mogelijk te overdrijven, men zou evengoed kunnen meenen, en hier tikte hij met ieder woord zijn toehoorder op de borst, „dat Pecksniff op uw karakter speculeerde, wel wetende, dat het uw aard is u zelven te wantrouwen en alle andere menschen te vertrouwen, maar vooral hem, die dit het minst verdient. Dat zou eene dwaasheid wezen, Tom!

    Pinch had naar deze toespraak geluisterd met eene verbijstering, welke gedeeltelijk door den inhoud der woorden van zijn vriend, gedeeltelijk door de snelheid en drift, waarmede zij werden uitgesproken, veroorzaakt was. Nu Westlock zweeg, haalde hij eerst diep adem, staarde hem toen eene poos oplettend in het gezicht, als ware hij nog in onzekerheid, en als wilde hij, zoo goed zulks in het donker mogelijk was, uit de uitdrukking van des sprekers gelaatstrekken zijne ware bedoeling opmaken, en wilde juist antwoorden, toen de horen van den conducteur der diligence zich liet hooren en een einde aan het gesprek maakte, naar het scheen tot blijdschap van den jongen reiziger, die vlug opsprong, en zijn makker de hand gaf.

    „Beide handen, Tom! zeide hij. „Ik zal u uit Londen schrijven.

    „Ja, doe dat toch! antwoordde Pinch. „Nu vaarwel! Ik kan nog nauwelijks gelooven, dat gij heengaat. Het schijnt nog niet langer dan gisteren geleden, dat ik u voor het eerst zag. Nu vaarwel!

    John Westlock beantwoordde deze afscheidswoorden met dezelfde hartelijkheid, beklom zijn verheven zetel boven op de diligence, en deze reed voort.

    „Rijd maar door! zeide Pinch, het rijtuig in gedachten aansprekende. „Ik kan mij bijna niet anders verbeelden, of gij zijt een levend monster, dat van tijd tot tijd mijne vrienden komt weghalen. Dezen avond neemt gij den besten van allen mede; want hij is een knappe schrandere jongen, en heeft zoover ik weet slechts één gebrek : hij meent het niet kwaad, maar hij heeft een schrikkelijk onrecht vaardig vooroordeel tegen Pecksniff.

    III.

    WAARIN DE LEZER MET NOG EENIGE PERSONEN KENNIS MAAKT.

    Er is reeds meer dan eens melding gemaakt van zekeren D r a a k, die boven de deur der dorpsherberg hing te bengelen. Het was nu een oude, versleten draak, en menige winter, met zijn sneeuw, regen en hagelbuien, had zijne kleur van een vroolijk blauw in een bijna kleurloos grijs doen veranderen. Maar de draak hing toch nog in botte verbijstering op zijne achterpooten te steigeren, hoewel hij met elke voorbijsnellende maand flauwer en vormloozer werd, zoodat men, als men aan den eenen kant van het uithangbord naar hem keek, denken moest dat hij er langzamerhand doorheen smolt, om er aan den anderen kant uit te komen.

    Voor een draak was hij ook beleefd genoeg, of was hij dit in zijne meer duidelijke dagen geweest; want al steigerende hield hij een van zijne voorpooten voor zijn neus, als wilde hij zeggen: „Wordt niet bang — het is maar gekheid!" terwijl hij den anderen poot zeer vriendelijk en goedhartig scheen toe te steken. Inderdaad moet men zeggen, dat het geheele ras van draken in den jongsten tijd aanmerkelijk in beschaving en beleefdheid is vooruitgegaan. Zij vragen niet langer elken ochtend eene schoone jonge maagd tot ontbijt, even geregeld als een vreedzaam op kamers wonend heer zijn warm broodje verwacht. maar zijn tevreden met het gezelschap van ledig loopende jongelieden en uithuizige getrouwde mannen ; en houden zich tegenwoordig veeleer van het schoone geslacht verwijderd (welks bezoeken zij, vooral op Zaterdagavond, zooveel mogelijk afwijzen) dan dat zij met ruw geweld op het bijzijn daarvan zouden aandringen, gelijk men weet, dat zij voorheen hebben gedaan.

    Ook is deze hulde aan het verbeterde karakter dezer soort van dieren geenszins eene zoo verre afdwaling in het gebied der natuurlijke historie, als het wel zou kunnen schijnen, want deze geschiedenis voert ons juist naar den draak, die in de nabuurschap van mijnheer Pecksniff zijn verblijf hield, en daar dit beleefde dier ons nu bekend is kunnen wij onmiddellijk voortgaan.

    Vele jaren dan had deze draak voor de vensters van het beste slaapvertrek der herberg, waaraan hij zijn naam leende, gevlogen en geklapwiekt, maar nog nooit had hij daarin zulk eene opschudding gezien, als op den avond van den dag nadat de in het vorige hoofdstuk verhaalde gebeurtenissen hadden plaats gegrepen. Toen was er zulk een geloop van de trappen op en af, zooveel gefluister, zooveel gehaspel om in schoorsteenen, waarin zelden werd gestookt, vuur aan te maken, linnen uit te wasemen en bedpannen te heeten, kortom zulk eenegeweldige drukte, als nog nooit een draak, griffioen of eenhoorn had bijgewoond, sedert deze dieren zich met huishoudelijke zaken begonnen te bemoeien.

    Een oud heer en eene jongejuffer, die in eene oude reiskoets met postpaarden op reis waren (niemand wist waar vandaan of waarheen), hadden den grooten weg verlaten en op het onverwachtst in de Blau we Draak hun intrek genomen; en hier lag de oude heer, wien eene plotselinge ongesteldheid tot dien stap had bewogen, in de vreeselijkste kramptrekkingen en benauwdheden, en riep toch, te midden van zijne pijn, dat hij geen dokter wilde hebben, en geene andere geneesmiddelen wilde gebruiken, dan die de jongejuffer, hem uit een reisapotheek, die zij hadden meegebracht, toediende. Hij scheen er op uit te zijn, om de goedhartige kasteleines ten einde raad te brengen, en zich hardnekkig te verzetten tegen al wat men voor hem doen wilde.

    Van de vijfhonderd voorslagen om zijn lijden te verlichten, welke de goede vrouw in minder dan een half uur uitkraamde, wilde hij er slechts één aannemen, die namelijk om zich naar bed te laten brengen. En het was om dit bed op te maken en de kamer in orde te hebben, dat al die beweging in de Blauwe Draak dienen moest.

    De oude heer was buiten allen twijfel zeer ongesteld en leed veel pijn, misschien niet minder omdat hij een krachtig oud man was, met een ijzeren wil en eene koperen stem. Maar noch de vrees, welke hij blijkbaar nu en dan gevoelde dat dit toeval hem den dood zou doen, noch de pijn die hij leed, was in staat om hem van gedachten te doen veranderen. Hij wilde niemand laten halen. Hoe erger hij werd, des te stijf hoofdiger werd hij in dit opzicht. Als men iemand liet komen om hem op te passen, man, vrouw of kind (zoo zeide hij), zou hij terstond heengaan, al moest hij ook een voetstap buiten de deur dood neervallen.

    Daar er geene andere geneeskundige hulp in het dorp was te krijgen, behalve die van een armen apotheker, die tegelijk een kruideniersen komenijswinkel hield, had de kasteleines, in den eersten schrik op hare eigene verantwoordelijkheid, dezen kruidmenger laten roepen; maar dewijl men hem nu noodig had, was hij natuurlijk niet te huis. Men had hem eenige mijlen ver gehaald en men verwachtte hem eerst laat in den nacht weder te huis; weshalve de kasteleines, nu bijna ten einde raad, denzelfden bode in alle haast naar Pecksniff zond, als een geleerd en weldenkend man, die in alle gevallen wel raad zou weten te schaffen,

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1