Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Eindtijden In De Polder
Eindtijden In De Polder
Eindtijden In De Polder
Ebook347 pages4 hours

Eindtijden In De Polder

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Eindtijden in de polder

Mogen de nachthonden je genadig zijn....

Begin vorige eeuw schreef William Hope Hodgson "The Night Land", een epische roman over het einde der tijden, waarmee hij schrijvers als H.P. Lovecraft en Clark Ashton Smith inspireerde. Nog steeds beïnvloedt Hodgson schrijvers over de hele wereld, ook in de Lage Landen, waar de nuchtere inslag van het Nederlandse volk contrasteert met zijn soms hoogdravende proza. Dit levert kleine, intieme verhalen op waar de kneuterigheid vanaf straalt maar soms ook megalomane vergezichten waar niet op een miljoen mensenlevens wordt gekeken.

Deze bundel bevat de visies van gerenommeerde Nederlandse Sciencefiction-, Fantasy- en Horrorschrijvers over een toekomstige eindtijd in de Nederlandse polders.
In deze bundel: Tais Teng, Roderick Leeuwenhart, Jaap Boekestein, Mike Jansen, Dick van der Bij, Anaïd Haen, Django Mathijsen, Joy Ruijmgaart, Jack Schlimazlnik, Frank Roger, Jan J.B. Kuipers en Johan Klein Haneveld.

LanguageNederlands
PublisherMike Jansen
Release dateDec 21, 2020
ISBN9781005986957
Eindtijden In De Polder
Author

Mike Jansen

Mike has published flash fiction, short stories and longer work in various anthologies and magazines in the Netherlands and Belgium, including Cerberus, Manifesto Bravado, Wonderwaan, Ator Mondis and Babel-SF and Verschijnsel anthologies such as Ragnarok and Zwarte Zielen (Black Souls).Obviously he lives in the Netherlands, in Hilversum which is close to Amsterdam. He has won awards for best new author and best author in the King Kong Award in 1991 and 1992 respectively as well as an honorable mention for a submission to the Australian Altair Magazine launch competition in 1998More recent publications in various English language ezines and anthologies.http://www.meznir.info======================= NEDERLANDS =======================Mike heeft Flash Fiction, korte verhalen en langer werk gepubliceerd in verschillende verhalenbundels en bladen in Nederland. Daaronder de magazines Cerberus, Wonderwaan, Ator Mondis en de Babel-SF en Verschijnsel verzamelbundels zoals Ragnarok en Zwarte Zielen. Vanaf 1991 is Mike aan het schrijven geweest aan verschillende korte verhalen en is hij begonnen aan zeven romans. Die allemaal niet af kwamen om uiteenlopende redenen. Daarnaast heeft hij in verschillende King Kong Award en Millennium Prijs Jury's gezeten en heeft hij samen met Roelof Goudriaan een jaar of tien aan Babel Publications gewerkt.In 1991 won hij de Rob Vooren prijs voor beste nieuwe auteur en in 1992 de King Kong Award voor beste korte verhaal, samen met Paul Harland. In 2012 won Mike zowel de jury- als de publieksprijs in de Baarnse Cultuurprijs en de Thor Verhalenwedstrijd van het SaBi Verhalenforum. Daarnaast won hij de Fantastels 2012 award.Na een schrijfhiaat van zo’n tien jaar schreef Mike eind 2011 zijn debuutroman, De Falende God, een breed opgezette dark fantasy roman, eerste deel van een pentalogie. Het tweede deel ‘In Schaduwen van Weleer’ verscheen in de loop van 2012 bij Verschijnsel.Meer recent schrijft hij ook veel in het Engels en publiceert op de Engelse markt voor bladen en verzamelbundels, mede omdat daar in Nederland niet genoeg ruimte voor is.Een bezigheid die hij ook weer heeft opgepakt is het hoofdredacteursschap voor uitgeverij Verschijnsel (de voortzetting van Babel Publications), waar zijn voornaamste aandachtsgebied de e-publicatie-markt is.Hij woont in Hilversum met zijn gezin en naast schrijven werkt hij ook nog wel eens voor een cutting edge technologiebedrijf en doet dat redelijk internationaal.

Read more from Mike Jansen

Related to Eindtijden In De Polder

Related ebooks

Related articles

Reviews for Eindtijden In De Polder

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Eindtijden In De Polder - Mike Jansen

    Voorwoord

    Dagboek van een lantaarnopsteker – Jaap Boekestein

    Het einde gaat aan de eeuwigheid vooraf – Jack Schlimazlnik

    Herinneringen aan weleer - Joy Ruijmgaart

    Extinctiemoment - Mike Jansen

    Doggerland - Johan Klein Haneveld

    Dansend in gedachtegangen - Joy Ruijmgaart

    Omhels de nacht - Tais Teng

    Morra - Dick van der Bij

    Tentoonstellingen in de straten, enkel niemand heeft het door - Joy Ruijmgaart

    Dochter van de Aardstroom - Jan J.B. Kuipers

    Het paradijs gevonden - Johan Klein Haneveld

    Een aria in het Huis der Stilte & andere opera’s - Tais Teng & Roderick Leeuwenhart

    Levenslijnen - Joy Ruijmgaart

    Gekrabbel - Django Mathijsen & Anaïd Haen

    Op uitdrukkelijk verzoek - Frank Roger

    Staren naar de eeuwige nacht - Mike Jansen

    Over de auteurs

    SF/F/H Verhalenwedstrijden in Nederland

    Verklarende woordenlijsten

    Voorwoord

    Het jaar 2020 was een memorabel jaar, met een pandemie, snel verslechterende internationale relaties en een door onregelmatigheden geplaagde verkiezingsstrijd in de Verenigde Staten van Amerika, toch nog steeds ongeveer het machtigste land op aarde. Om over een kwakkelende economie, een grand solar minimum en verwachte voedselschaarste nog maar niet te spreken.

    Toen deze bundel werd aangekondigd, eind 2019, was het de bedoeling deze ook in dat jaar te laten verschijnen. Door omstandigheden van de uitgever en van de wereld – zie boven – liep dat drastisch uit, zodat pas nu, eind 2020, het moment daar is. En gezien die gebeurtenissen hebben we inmiddels allemaal een ander perspectief gekregen en lijkt de titel van de bundel alleen maar toepasselijker.

    Een van de meer persoonlijke, droeve gebeurtenissen dit jaar was het heengaan van Jack Schlimazlnik, op negenenveertig jarige leeftijd, die overleed aan de gevolgen van een corona-infectie. Jack heeft zijn verhaal in deze bundel dus nooit kunnen zien. Gelukkig kunnen wij dit verhaal van Jack nog wel lezen.

    We gaan ervan uit dat de overige schrijvers nog tenminste vijftig jaar bij ons blijven. Van die schrijvers hebben we in deze bundel verhalen, geschreven in de traditie van William Hope Hodgson met als decor de wereld van The Nightland, maar natuurlijk ook verhalen die op de een of andere manier te maken hebben met een einde der tijden en de waanzin die dat vrijwel onvermijdelijk met zich meebrengt, met alle horror vandien, maar ook met onvermoede inzichten en zelfs een vleugje donkere romantiek.

    Hoewel we ons kunnen verbazen en zorgen kunnen maken over de tijden waarin we leven, het is niets vergeleken bij het echte einde der tijden, zoals Hodgson die beschreef, wanneer de zon is gedoofd, wanneer nachthonden en pneumavoren op de restanten van de mensheid jagen, een mensheid die zich uit arren moede heeft opgesloten in een citadel, op zoek naar de oude glorie van het menselijk ras. Uit noodzaak overigens: wachters begluren de citadel vanuit hun hoge uitzichtposten, op zoek naar een moment van zwakte dat ze kunnen uitbuiten en een einde kunnen maken aan het bestaan van de mensheid op aarde.

    Het is daarom misschien makkelijker te leven in het nu, in de tijdsspanne die ons gegeven is, en onze zorgen over die extreem verre toekomsten alleen te ervaren in het geschreven woord, van auteurs die in staat zijn ons mee te voeren naar die verre tijden en afgelegen oorden, om ons te verwonderen, onder het genot van een warme kachel, een luie stoel en een drankje en hapje naar keuze.

    Er is licht in de duisternis, in vrienden en familie, in het kunnen genieten van de verworvenheden van onze beschaving en in de dagelijkse gebeurtenissen die we meemaken.

    Met naderen van de kortste dag en een paar dagen reflectie op het oude jaar, maken we er het beste van, met z’n allen, op naar een beter en voorspoediger 2021.

    Hilversum, 12 december 2020

    Mike Jansen

    Dagboek van een lantaarnopsteker

    Jaap Boekestein

    Er zijn duizend steden in de piramide, en ik ben lantaarnopsteker in Outique.

    Het zou onzin zijn te beweren dat Outique de oudste van de duizend steden is. Tijd heeft die betekenis verloren. Het verleden is zo oneindig diep en ondanks de pogingen van miljoenen generaties, grotendeels vergeten. Ik zou zeggen dat alle steden even oud zijn, omdat zij allen onderdeel zijn van de piramide. Toen ooit de piramide werd gebouwd, zijn tegelijkertijd de steden gebouwd. Dat lijkt mij logisch.

    Natuurlijk ben ik slechts een lantaarnopsteker. Wat weet ik ervan?

    Maar misschien toch ouder dan – of anders gelijk aan – de andere steden, Outique heeft een oude aard. De inwoners hebben technologie grotendeels afgezworen en hebben daar vrede mee. Wie rollende straten en automatische lampen wil hebben, heeft negenhonderd negenennegentig andere steden om uit te kiezen. Eigenlijk lieg ik, want het zijn er niet precies negenhonderd negenennegentig. Volgens de traditie herbergt de piramide duizend steden, maar er zijn tijdperken geweest waar het er minder waren, en waar het er meer waren. Het is maar een getal, duizend. Het heeft niet echt een betekenis, net zoals ‘tijd’ of ‘buiten’ of ‘toekomst’.

    Mijn filosofische inslag komt voort uit mijn beroep, vermoed ik. Wanneer de hemellampen doven, ontsteek ik op straat de gaslantaarns van Outique, en wanneer de hemellampen weer aangaan, doof ik de gaslantaarns. Mijn beroep geeft mij veel tijd om na te denken. Waarschijnlijk is het grotendeels onzin, maar ach, waarom ook niet?

    Vandaag bezocht inspecteur Lafrere mij op mijn zolderkamer. Het was ver in de middag en ik was net wakker, klaar voor wat voor andere lieden het ontbijt zou zijn. Ik leid een spiegelleven, in vergelijking met de meeste lieden. Mijn dag is de nacht, en mijn nacht is de dag van anderen. Ik werk wanneer zij slapen, en slaap wanneer zij werken. Er zijn natuurlijk raakvlakken tussen hen en mijn bestaan, maar die zijn vaak vluchtig en terloops.

    Maar goed, inspecteur Lafrere. Hij klopte aan en ik liet hem binnen. Ik kende de inspecteur wel, van zijn tijd als straatdiender, jaren geleden.

    ‘Er is weer een nachtvlinder vermoord, Garmelle.’ Dat is mijn naam, Garmelle Hussanen. ‘Zij werd gevonden met opengesneden keel op de hoek van de Salten Steeg en de ‘t Achterommetje.’

    ‘En u wilt weten of ik wat heb gezien, of gehoord, tijdens mijn nachtelijke ronde,’ concludeerde ik. ‘Een verdacht sujet, een verre kreet, een schaduw in de mist?’

    De inspecteur knikte.

    Om alle suspense te ontkrachten, hij, die beste Lafrere, sprak op datzelfde moment met de moordenaar. Ik had de keel doorgesneden van de desbetreffende nachtvlinder. Ik, Garmelle Hussanen. Misschien wist de beste inspecteur dat al, of vermoedde hij het. Maar zonder bewijs kon hij niets beginnen.

    ‘De kranten beweren dat de moordenaar niet menselijk is,’ sprak ik, ‘maar een wezen van buiten. Van buiten de piramide, bedoel ik. Een nachtzwant, een duisterdemon, een bloedschaduw of zoiets dergelijks.’

    ‘Het is een beest,’ stemde de inspecteur in zonder zijn blik af te wenden. ‘Hij vermoordde er al vier.’

    Het waren er veel meer, maar pas sinds kort liet ik de lijken liggen. Hoeveel nachtvlinders waren er in de loop der jaren verdwenen? Weglopers, bezoeksters uit de andere steden, zwerfsters die niet werden gemist? Oh, het waren er zo veel meer dan vier.

    ‘Mens, of beest, of demon van buiten, ik heb niets gezien of gehoord, beste inspecteur.’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Het spijt mij.’

    ‘Mij ook. Maar als je iets hoort, beste Garmelle...’

    ‘Dan meld ik dat zeker.’

    ‘Dank.’

    De inspecteur stond op en vertrok weer na een welgemanierde groet.

    Ik begon aan mijn ontbijt.

    Die nacht vermoordde ik niemand. De stadswacht en groepen vigilantes patrouilleerden de straten – ik groette allen beleefd – maar de belangrijkste reden was dat ik niet in de stemming was. Het was een van die nachten dat ik genoeg had aan de wazige schaduwen van de gebouwen, de vochtige aanraking van de mist en het flakkerende lichtjes die ik tot leven bracht. Dit was mijn Outique en deze nacht was er niet één van heet bloed en gorgelende smeekbedes. Er was enkel een vredig nu. Het verleden herinnerde ik mij nauwelijks en de toekomt baarde mij geen zorgen.

    Wellicht wat saai, maar ik had er vrede mee.

    Toen alle gaslichten weer waren gedoofd, deed ik mijn avondmaal – ontbijt voor de andere inwoners van Outique – en ik toog naar bed. Inspecteur Lafrere kwam niet langs, noch iemand anders.

    Een nieuwe nacht begon.

    Ah, nachten... Buiten de piramide is er enkel duisternis, zo heb ik mij laten vertellen. Maar binnen onze metalen wereld houden mensen nog steeds vast aan een ritme van dag en nacht. Ik begrijp dat dit nog stamt uit de dagen dat er nog een zon was, zo’n brandende bol gas aan de hemel – ha, werd die dan ontstoken door een reuze lantaarnopsteker? Nu, na miljoenen en miljoenen en miljoenen jaren houden mensen zich nog steeds vast aan dat ritme. Het is geschreven in de kleinste bouwstenen van het lichaam zelf. Wie het ritme van de dag en nacht negeert, wordt uiteindelijk waanzinnig.

    Ja, ik ben mij van mijn leefritme bewust. Mensen worden waanzinnig. Ik voel mij echter niet waanzinnig, waardoor ik mijn menselijkheid in twijfel trek. Edoch, als ik mijzelf snij, bloed ik. Ik ken vreugde, verdriet, woede, lust. Maar zijn die emoties enkel aan mensen voorbehouden? Wie weet wat de wezens buiten, in de eeuwige nacht voelen? Die vraag heeft geen enkele wijsgeer ooit beantwoord.

    Enfin, een nieuwe nacht. Oude rondes, met nieuwe kansen. Ik liep door de mistige straten en ontstak de lantarens. Outique was geen grote stad en binnen drie uur was ik klaar. Met een collega of twee erbij, zou het allemaal een stuk sneller kunnen, maar het stadsbestuur kon geen andere kandidaat vinden. Wie wilde zijn leven verspillen in de schemerduisternis van de nacht?

    Tussen het ontsteken en het doven van de lantaarns, had ik enkele uren vrij. Zoals gewoonlijk genoot ik mijn middernachtelijke lunch in De Swarte Ster, een taveerne die onderdak bood aan drinkebroers, nachtbrakers en andere verschoppelingen die in de duisternis tot leven kwamen. Het was ook een pleisterplaats van de nachtvlinders, die tussen hun diensten door soelaas zochten in goedkope drank en aangebrande spiesjes vlees.

    Ik liet hen met rust, en zij lieten mij met rust. Ik was geen potentiële klant, ik was deel van het decor. Ik was de lantaarnopsteker. De meesten kenden niet eens mijn naam.

    Na een maal en een bier, toog ik op pad. Niet om lantaarns te ontsteken of te doven. Het één was inmiddels gedaan, het ander zou aan het eind van de nacht volgen. Ik liep door de straten van Outique om te genieten van de oude stad.

    Ah, niemand kende de stad zoals ik, als een weduwe in duistere sluiers gehuld. Flikkerende gastlantaarns boden de nachtreiziger houvast, maar slechts in geringe mate. Zij verschaften op zijn best een gelige schemer waaruit de gebouwen van Outique als stille reuzen oprezen. De pompeuze pilaren van het operagebouw, de verwrongen groteske sculpturen op het Plein van de Industrie, de stille bomen van het Park der Vogels.

    Ik vond haar aan in dat park, aan de rand van de vijver.

    Een vrouw. Alleen.

    Vanzelfsprekend.

    Er zou geen verhaal zijn als ik een man had getroffen, of een groepje vrouwen, toch? Nee, dan was ik verder gelopen en was er geen verhaal geweest.

    Maar dit was een vrouw alleen.

    Zij droeg de kledij die de vrouwen van de stad gewoonlijk droegen: een japon met wijd uiteen staande rokken, een smal middel en brede, puntige schouders. Bollende mouwen die vanaf de elleboog waren gevangen in nauwsluitende handschoenen. Vol haar, hoog opgestoken in een luchtige heuvel met een hoedje op de top.

    Het was mij echter duidelijk dat zij niet van hier was. Iets in haar houding wellicht. En bovendien wisten de vrouwen van Outique beter dan diep in de nacht alleen over straat te gaan. De nacht was een gevaarlijk domein.

    ‘Goedenavond, dame,’ sprak ik haar aan. Zij had een buitengewoon opvallend, spits gezicht, maar ik besteedde er niet heel veel aandacht aan. Zo’n vrouw alleen... Was het een valstrik opgesteld door inspecteur Lafrere? Het was allemaal te gekunsteld. In scene gezet. Ja, in scene gezet.

    Haar ogen lichtten op. Letterlijk. Zij schenen met een innerlijk, lichtblauw licht. Zéér ongebruikelijk!

    ‘Goedenavond, Garmelle Hussanen.’

    Zij noemde mijn naam met opzet, om te laten weten dat zij op mij had gewacht, dat onze ontmoeting geen toeval was.

    Ik was niet ontzet, ik was nieuwsgierig. Als dit een valstrik was, was het in ieder geval geen valstrik in de gebruikelijke zin.

    ‘Wie bent u en wat wilt u, dame?’

    Zij stapte op mij af, nam mijn gezicht vast – ze was te snel om tegen te houden – en ze kuste mij.

    Lippen, tong. Ik was te verbaasd om weerstand te bieden.

    Maar er was meer. Haar haar.

    Het ritselde, bewóóg. Het leefde.

    Het golfde over mijn hoofd, omvatte het, perste mijn lippen op de hare.

    Lippen met weerhaken, een tong waaruit naalden tevoorschijn sprongen. Stalen tanden die om de mijne heen bogen en mijn mond verder open dwongen.

    Pijn schoot door mijn tong, de smaak van bloed. Een kloppende, zuigende beweging diep in mijn mond.

    Ik worstelde, maar het was tevergeefs. Haar levende haar hield mijn hoofd gevangen. Ik wilde me van haar afduwen, maar het was onmogelijk. En ondertussen zoog en zoog zij. Mijn kostbare bloed, mijn levenskracht.

    Mijn mes droeg ik verborgen in mijn laars. Ik stak blindelings toe. Keer op keer.

    Dat had effect.

    Ze krijste in mijn mond, haar gore adem vulde mijn keel en longen.

    Ik kokhalsde, maar bleef steken,

    Ik wist me los te scheuren.

    Ze fladderde met haar armen, haar haar stond recht overeind en ritselde als een nest verstoorde slangen. Wat zij ook was, zij was niet menselijk. Zij kwam van buiten. Van buiten de piramide.

    En ze kende mijn naam, alhoewel ik op dat moment daar niet het belang van realiseerde.

    Ik stak nogmaals toe, ramde mijn wapen diep in haar borst.

    Het staal raakte iets fataals. Ze schokte, zij ging neer.

    Hijgend, zwetend, met tranen in mijn ogen leunde ik tegen een boom. Bloed liep uit mijn mond, ik voelde mij zwak en opgewonden tegelijk. Oh, wat was het heerlijk om te doden. Maar dit keer was ik bijna zelf het slachtoffer van deze... dit... dit monster.

    Zij kende mijn naam. Ze stond mij op te wachten.

    Ik liet het lijk voor wat het was en verdween in de nacht. De politie waarschuwen? Natuurlijk niet! Ik mocht geen aandacht op mezelf vestigen. En een mes in mijn laars kon ik ook niet verklaren. De steken zouden precies overeenkomen met die van de vier dode nachtvlinders. Inspecteur Lafrere was geen dwaas.

    Mijn bloed. Ik had op de grond gespuwd. Mijn bloed lag als een getekende bekentenis bij het lijk.

    Mijn dagen als lantaarnopsteker in Outique waren voorbij. Mijn bloed was als een handtekening. Bij het aanvaarden van mijn publieke ambt, was ooit mijn bloed afgenomen. Een match zou binnen twee, drie dagen volgen. Misschien zelfs eerder.

    Als in een droom haastte ik mij verder. Ik ging niet naar huis, er was niets om voor naar huis te gaan. Ik had geen bezittingen die de moeite waard waren, mijn herinneringen zaten in mijn hoofd. Er waren geen aandenkens.

    Er was slechts één uitweg.

    Een van de andere steden?

    Nee. Outique had alle techniek afgezworen, maar de andere steden in de piramide niet. Zodra een opsporingsbericht was uitgegaan, zou ik binnen enkele ogenblikken gevonden zijn door kunstmatige ogen en lichaamssnuivers. Volgens overlevering waren die ooit geïnstalleerd om wezens van buiten te bespeuren. Ze konden evengoed dienen om een voortvluchtige moordenaar te lokaliseren.

    Er was een uitweg. Ik had die vernomen uit de mond van een groezelige dronkaard, jaren geleden, in De Swarte Ster. Een vergeten onderhoudsbuis, een reis diep naar beneden, en dan een breuk. Een weg naar buiten.

    Dronkenmanspraat, het kon niet anders. Ik had het afgedaan als een fabel. Als er een breuk in de verdediging van de piramide was, dan was die allang geleden door de Monitors ontdekt. Of door de Dingen buiten. Een invasie van gruwelen die...

    Heel even hield ik halt. Waar was de vampier-vrouw vandaan gekomen? Was zij een moorddadige freak uit een van de andere steden?

    Onmogelijk. Ze zou eerder gevonden zijn.

    Was ze... Was ze van buiten gekomen?

    Nee! Dat was onwaarschijnlijk. Uiterst onwaarschijnlijk.

    Maar niet onmogelijk.

    Ik kon niet echt helder meer denken. Was het bloedverlies, of de angst om opgepakt te worden? In mijn huidige staat achtte ik alles mogelijk en onmogelijk.

    Het was moeilijk de onderhoudsbuis te vinden, maar het was wel waar de dronkaard had beweerd dat het zou zijn: aan de rand van de stad, verborgen in een vergeten ruïne. Het leek een simpele afvoerkanaal, maar toen ik het roestige rooster omhoogtrok, ratelden de steentjes oneindig lang in de diepte door.

    Mijn enige kans. Ik begon af te dalen.

    Een reis, een geboorte in de duisternis.

    Zoiets was het.

    Sommige handvaten waren afgebroken, er waren puinhellingen en nauwe doorgangen. Ik zag schrifttekens waarvan de betekenis verloren was gegaan. Ik liep door versierde zalen en kroop door vochtige tunnels. Hoe ik de weg vond?

    Mijn instincten dreven mij voort, verder en verder. Ik was niet meer op de vlucht voor inspecteur Lafrere. Nee, ik was op reis naar een onbekend doel, naar antwoorden over mijzelf.

    Hoe wist die monstervrouw mijn naam?

    Aan alle reizen komt een einde.

    De mijne eindigde ver in de diepte. De druk lag als lood op mijn lijf, mijn longen zwoegden en het was er warmer dan ik ooit had meegemaakt. Ik was in een natuurlijke grot die aan een kant werd afgescheiden door een stalen wand. In die wand zat een scheur, breed en hoog genoeg voor een kleine reus.

    Met heel mijn hart wist ik dat aan de andere kant van die breuk buiten lag. Het donkere, dodelijke buiten waar de monsters leefden.

    Ik hoorde daar thuis. Tussen de monsters. Het was de enige conclusie die mogelijk was. En toch aarzelde ik. Ik was geboren in de piramide. Ik herinnerde mij mijn ouders, mijn jeugd. Ik was geboren als een mens. Dat kon ik niet verloochenen, ondanks alles wat ik had gedaan. Ik kon niet...

    ‘Garmelle Hussanen,’ zongen de vrouwenstemmen in de verte.

    ‘Garmelle Hussanen,’ zongen zij.

    Daar in de duisternis, buiten de piramide, zongen zij mijn naam.

    Waarom?

    Ik wist het niet.

    Maar ze zongen mijn naam.

    Ik rechtte mijn rug, sloeg het vuil van mijn jas en wandelde op de opening af.

    Op weg naar buiten.

    Op weg naar de duisternis.

    Ik zou wel zien wat de toekomst ging brengen.

    Het einde gaat aan de eeuwigheid vooraf

    Jack Schlimazlnik

    Das Leben ist eine Krankheit, die ganze Welt ein Lazarett,

    und der Tod ist unser Arzt

    – Heinrich Heine (1797-1856)

    De ‘Eine maakt onderscheid tussen dat wat eetbaar is en dat wat niet eetbaar is. Tegenwoordig is dat onderscheid kleiner, wij hebben immers geleerd dat het meest oneetbare nog voedingsstoffen bevat en deze stoffen worden geëxtraheerd hersamengesteld tot onze voedseltabletten. Eetbaar was in de tijd dat de ‘Eine Zijn werken deed verkondigen iets dat, volgens Zijn geschriften, een vorm van genot was. Nu zijn we al blij als het ons gaande houdt, en blijdschap is alom nu de oogsten rijker worden.

    De ‘Eine weet dat de wereld gefaseerd vergaat. Waar het is begonnen dorst niemand te zeggen, maar na de ondergang van Mekpommes, op de verdronken oevers van de Eridanus, is men naar hier gekomen, waardoor de Verschansing wemelt van mensen, wanhopig, ontredderd. Meer dan eens zie ik hen naar buiten trekken, een noodsprong die een zekere dood inhoudt.

    Trekken de wanhopigsten naar Angelland, aan de overkant van de Doggervallei, die woestenij? Of worden zij voordien door vurige diskos gedood? Ik weet het niet. In het sombere oranjerood van de eeuwige vulkaangloed kan ik zo ver niet zien in het donker dat ons al zo lang belaagt. Wij bidden tot de ‘Eine opdat wij hem tot het einde der tijdens mogen dienen, gehoorzaam beidden wij onze tijd tot het ons beschoren lot: de hereniging met de geliefden en het verdrijven van Tsjuster.

    ‘Tjibbe?’

    Tjibbe legde zijn pen neer. Hij keek om naar waar hij de stem van Carmen had gehoord. De jonge vrouw stond in de schemer van de gang, haar handen op haar rug en een vreemde glans op haar gezicht. Ze keek over haar schouders, een intuïtieve blik, die daarna in een enkele seconde het plafond en de muren van Tjibbe’ cel in de Verschansing peilde. Pas nadat ze dacht veilig te zijn, stapte ze naar binnen. De deur gleed geruisloos achter haar dicht.

    ‘Ik heb wat voor je.’ Ze haalde een hand achter haar rug vandaan. Op de handpalm parelde iets dat Tjibbe’ mond deed wateren.

    ‘Hoe kom je –’

    Ze haalde nu haar andere hand achter haar rug vandaan en legde haar wijsvinger op haar lippen.

    ‘Dat is toch-’

    ‘Een pruim,’ zei ze zachtjes. Ze legde het voorwerp op de schrijftafel, waar Tjibbe haastig zijn schrijfsels in veiligheid bracht. Ze pakte het pennenmesje en sneed de vrucht doormidden, de pit er zorgvuldig uitsnijdend.

    ‘Een pruim!’ riep Tjibbe uit, zo gesmoord mogelijk. Hij wist wel zeker dat het verboden was dergelijke vruchten te bezitten in de Verschansing. En nu had zijn zuster er een naar zijn cel gebracht. Hoe durfde ze! En hoe kwam ze daaraan?

    Carmen deed het licht uit, zodat de magmagloed binnenviel, het interieur van de Verschansing in een dieprood zettend. ‘Laten we eten en aan vroeger denken.’

    Ze gingen op de brits zitten, naast elkaar, de handen ineengeslagen. Tjibbe sloot zijn ogen. Carmen legde de vrucht tegen zijn lippen, die hij langzaam opende om het voedsel met zijn tong op te vangen. Hij liet zijn helft door zijn mond dwalen, langs alle smaakpapillen, zich concentrerend op de smaak van vroeger. Hij dacht aan de films van vroeger die hij ooit had gezien in de gemeenschapszaal, films van toen de wereld nog buiten was, met die felle zon, die koperen ploert werd genoemd, alom in de lucht. Hij herinnerde zich een eetgelag, waarbij mensen op een kleed buiten zaten en het een na het ander uit een rieten mandje consumeerden, de kleuren door zonlicht verbleekt.

    Carmen legde haar lippen op die van Tjibbe. Haar halve pruim glipte door het vochtige spleetje, haar tong volgde, op zoek naar het genot. Pas toen ze haar stukje terug in haar mond had, begon ze langzaam te kauwen.

    Tjibbe volgde haar voorbeeld. Bij deze vruchten sprong het smaakvolle vocht eruit zodra hij zijn tanden erin zette, zo anders dan bij de voedseltabletten. Pas toen alle smaak eruit gekauwd was, slikte hij de vrucht, of wat ervan over was, door. Het stilde zijn honger niet, zo’n half, klein vruchtje.

    ‘Hoe kom je daar nu aan?’ zei Tjibbe.

    Carmen sjorde aan zijn kleren. Ze smoorde zijn woorden met een zoen. Even later zat ze bovenop hem, bereed hem. Steeds als hij even naar haar opkeek, door half geloken ogen, zag hij haar borsten schommelen in de rosse gloed. Ze leken groter te zijn dan de vorige keer. Haar heupen leken wat breder, haar buik ronder. Zachter. Hij kon nauwelijks nog haar ribben zien onder de vale huid.

    ‘Ik zal je zeggen, Tjib, het is niet de eerste keer dat ik pruimen eet.’

    Een steek van jaloezie. Hij kon zich niet eens meer herinneren dat hij iets anders had gegeten dan voedseltabletten. Verwoed pompte hij verder. Alles om die honger te vergeten.

    ‘Ik kreeg ook boter, brood en jonge kaas.’ Ze staarde nu naar buiten, naar die duistere verten, verlangend. Alsof daar nog iets was wat de ‘Eine als eetbaar zou hebben kunnen bestempelen.

    Bûter, brea en griene tsiis – al in geen eeuwen had een oprjochte Fries dat nog gegeten – Tjibbe in elk geval niet. Soms had hij een voedseltablet gegeten waarvan de smaak daarmee overeen zou moeten komen, maar de voedzame bestanddelen hadden in smaak, of het gebrek daaraan, overheerst.

    ‘Het windt me op, dat eten,’ zei ze wat overbodig. Kreunend kwam ze klaar. ‘Het is zo’n genot. En jij?’

    ‘Ik...’ Het was beter dan de coïtus, die halve pruim. De smaken hadden hem beneveld als niets anders vermocht. Dat ene halve vruchtje had hem in onmiddellijk contact gebracht met de kern van zijn menszijn, een lange lijn voorouders, die steeds hadden gegeten en gevreeën en zo kwamen zij vanuit de tijd van de ‘Eine tot hier, aan het einde van de wereld, Frystlân. Vijftig jaar na de ondergang van de rest van de wereld, zoals de ‘Eine had geschreven. Hij krampte samen, spuide zijn zaad. Hij wist nu precies wat de ‘Eine bedoelde met dat genot, en dat onderscheid tussen eetbaar en niet-eetbaar. Wat eetbaar was, bracht je in de ‘Emel.

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1