Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De Banneling
De Banneling
De Banneling
Ebook294 pages4 hours

De Banneling

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

In De banneling (1918) volgen we de kannibaal en daarom banneling Sven, die gedreven wordt door zijn honger voor mensenvlees. Zijn kannibalisme wordt in de loop van het verhaal herhaaldelijk in een verband getrokken met oorlog, zinspelend op de zojuist afgelopen Eerste Wereld Oorlog. Lagerlöf stelt de vraag: welke van de twee is erger? Het antwoord dat het boek ons geeft is dat het veel erger is om misdaden te begaan tegen levende mensen, zoals het geval is bij een oorlog, dan tegen dode mensen, waaraan Sven zich schuldig maakt vanwege zijn honger naar mensenvlees.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateSep 9, 2019
ISBN9788726132465
De Banneling
Author

Selma Lagerlöf

Selma Ottilia Lovisa Lagerlöf; 20 November 1858 – 16 March 1940) was a Swedish writer. She published her first novel, Gösta Berling's Saga, at the age of 33. She was the first woman to win the Nobel Prize in Literature, which she was awarded in 1909. Additionally, she was the first woman to be granted a membership in the Swedish Academy in 1914.

Related to De Banneling

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Reviews for De Banneling

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De Banneling - Selma Lagerlöf

    Eerste deel.

    Het Grim-eiland.

    Op het Grim-eiland bij de westelijke scherenrij woonden eenige jaren geleden een man en een vrouw, die heel verschillend waren.

    De man, die ongeveer vijftien jaar ouder was dan de vrouw, was nooit anders geweest dan leelijk, langzaam en traag, en dat was er op zijn ouden dag niet beter op geworden. Zijn vrouw daarentegen was altijd net en vlug geweest, en haar mooi gezichtje had zij zoo wel bewaard, dat zij er op haar vijftigste jaar bijna even goed uitzag als op haar twintigste.

    Deze beide echtgenooten zaten op een mooien Zondagavond op een grooten, platten steen, die vlak voor hun huis uit het veld opstak, rustig te praten. De man, die graag zijn eigen stem hoorde en zijn woorden goed wist te kiezen, vertelde zijn vrouw van een artikel, dat hij zoo juist in de courant had gelezen. De vrouw luisterde naar hem — nu juist niet met gespannen aandacht.

    „Och, die Joël, die Joël! dacht zij. „Hoe kan hij toch zooveel geleerdheid uit zoo’n krant halen! Hij heeft toch een buitengewoon goed hoofd. ’t Is alleen jammer, dat hij dat niet voor zijn en mijn voordeel gebruiken kan, maar uitsluitend voor anderen.

    Terwijl zij zoo dacht, gleden haar oogen naar ’t woonhuis, dat vrij groot was, maar zóó vervallen, dat zij het niet konden bewonen, maar moesten huizen in een kleinen vleugel, dien de vorige eigenaars, die allen zeekapitein waren geweest, als keuken en provisiekamer hadden gebruikt.

    „Als Joël nu maar lust had gehad om naar zee te gaan, zoodat hij zeekapitein was geworden, zooals zijn vader en grootvader, ging de vrouw voort in haar overdenkingen. „Dan had hij zeker een duitje over gehad op zijn ouden dag, zoodat we gerust onzen ouderdom hadden kunnen tegemoet gaan. Maar hij heeft altijd met alle geweld in den landbouw willen werken. En daarom hebben we ’t dan ook, zooals we ’t nu hebben.

    Zij bleef op haar plaats zitten, zoolang haar man sprak, maar haar hoofdje, dat zich even gemakkelijk bewoog alsof ’t op den hals van een vogeltje gezeten had, draaide en keerde, zoodat ze eenige akkers en aardappelvelden kon overzien, die als kleine ronde begroeide eilandjes tusschen de geweldige steenen lagen, die den eigenlijken bodem op ’t Grim-eiland vormden.

    Al die kleine landjes gebruikte haar man. Ja, men kon zeggen, dat hij ze daar had gebracht. Hij had ontelbare booten met aarde en mest naar ’t Grim-eiland gebracht, in de vaste overtuiging, dat ze hem eens ruimschoots voor zijn arbeid zouden beloonen.

    „Al die moeite, die hij voor die plekjes grond heeft gedaan, dacht de vrouw. „En dan hoeft er maar één flinke harde storm uit het noorden los te barsten tegen Pinkster, om een eind te maken aan alles, wat er is gezaaid en gepoot. Neen, als je woont zooals wij, is ’t wel duidelijk, dat het de bedoeling is, dat je je voedsel uit zee zult halen.

    Weer wendde zij haar hoofdje om. Door de ruimte tusschen het woonhuis en den vleugel kon ze over een grooten blinkenden waterspiegel zien.

    „Och ja, zie de zee eens, zuchtte ze. „Dat is eerst iets. Daar kun je varen, en handel drijven en geld verdienen. Als ik een man was, weet ik wel, dat ik allereerst naar zee zou zijn gegaan. Nooit van mijn leven zou ik met landbouw begonnen zijn. Hoe zal ’t nu met ons gaan, als we oud worden en ’t zelf niet meer kunnen doen? Geen van onze kinderen wil thuis blijven en ons met dat gezwoeg helpen. En dat kun je ook niet verlangen.

    Die laatste woorden moet ze hardop hebben gezegd, want de man, die was voortgegaan haar te vertellen van alle gevaren en ellende, die een pas thuisgekomen Engelsche Noordpoolexpeditie had moeten verduren, hield op — midden in een zin.

    „Je luistert zeker niet naar wat ik zeg," zei hij. Maar ’t was zeker niet voor ’t eerst, dat hij voor doove ooren praatte, want hij scheen niet verbaasd of boos.

    „Ja zeker luister ik, verzekerde de vrouw. „Ik zit er juist aan te denken, dat je zoo goed spreekt, dat je wel voor een dominé zoudt kunnen doorgaan.

    „Ik weet niet precies wat ik van die lofspraak moet zeggen, zei de man en lachte haar goedig toe. „Als ik de ééne hoorderes, die ik nu heb, er niet toe brengen kan mij te volgen, dan zal ’t mij wel niet beter gelukken met een heele vergadering.

    „Maar ik heb je immers gevolgd! barstte ze uit, want nu werd ze echt een beetje boos. „Ik weet immers, dat zij al in den eersten winter hun schip verloren, dat ze zich huizen van sneeuw moesten bouwen en dat ze daar moesten blijven tot het volgend jaar, en dat hun eetwaren opraakten, zoodat ze eindelijk op leeren riemen lagen te bijten.

    Ze scheen geërgerd, en het trekje om den mond, dat aanduidde, dat er niet veel toe noodig was om haar uit haar humeur te laten komen, kwam steeds duidelijker voor den dag.

    „Ik zou wel eens willen weten hoe ’t zijn zou, Thala, als er iemand van je familie bij was, die daar in de sneeuwhuizen lag honger te lijden," opperde de man.

    De vrouw wierp hem een scherpen blik toe. Had Joël die woorden niet op een bizonderen toon gezegd? Maar de man zat recht voor zich uit te kijken, en zijn oude, waterige oogen waren volkomen zonder uitdrukking.

    „Ja, als je alleen maar moet zitten denken aan allen, die ’t moeilijk hebben, dan zou je niet veel prettige uren in je leven krijgen, verklaarde zij. „En deze hier werden ten slotte toch geholpen.

    „Ja, gaf de man toe, „er kwam een schip hen zoeken, en nu zijn ze weer in Engeland teruggekomen.

    „En nu krijgen ze alle eer en worden gehuldigd. En ze zijn gelukkig hun leven lang," besloot de vrouw het verhaal.

    Ze kon niet inzien, dat dit alles iets was om over te treuren; maar de man ging voort, zonder een vroolijker toon aan te slaan:

    „Ik droomde vannacht van Sven, onzen jongen, zei hij. „Ik meende, dat hij bij ons bed kwam en zei, dat ik hem een groot onrecht had aangedaan. Ik droom anders nooit dingen, die waar zijn, en ik weet ook niet of ik dat nu heb gedaan. Maar ’t is wel wonderlijk, dat ik nu juist vandaag zijn naam hier in de courant lezen moest.

    Dit werd gezegd, alsof ’t iets zonder eenige beteekenis was, alsof ’t iets was, wat enkel hemzelf betrof, maar van dat oogenblik af ontbrak het hem niet aan aandachtig gehoor. De vrouw kwam naar hem toe en overstelpte hem met vragen:

    „Waar stond de naam? Wat had hij gedroomd? Zou het mogelijk zijn, dat het hun Sven was?"

    Haar stem werd schel, haar neus rood, haar oogen schoten vol tranen.

    Zij zou niet zoo opgewonden zijn geworden, als het een van haar andere kinderen gegolden had; maar met dezen Sven was het zoo gegaan, dat Joël en zij hem, toen hij negen jaar oud was, hadden afgestaan aan een Engelsch echtpaar, dat in de scheren zeilde op hun eigen jacht. De vreemdelingen waren verrukt over den jongen. Als zij hem maar meê mochten nemen, beloofden zij hem als een heer op te voeden en hem tot hun erfgenaam te maken.

    Dat waren prachtige vooruitzichten voor zoo’n klein jongetje van ’t Grim-eiland. De arme ouders meenden, dat ze ter wille van den jongen zelf, hem moesten laten gaan. Als hij bij hen bleef, moest hij onder hun zorg blijven. En hij had zoo’n goed hoofd. Ze hadden er dikwijls over gesproken, dat er wat bizonders uit hem groeien zou, als hij maar een goede opleiding kreeg.

    Nu waren er zeventien jaar voorbijgegaan, sinds ze hem hadden laten gaan, en in al dien tijd hadden ze niets van hem gehoord. Geen brief, zelfs geen groet. Ze wisten niet meer van hem, dan ze zouden hebben gedaan als hij op den bodem der zee had gelegen.

    „Zie hier, zei de man en reikte de vrouw de courant. „Lees hier de namen van de geredden! Kijk, daar staat het: Sven E. Springfield.

    „Ja, ik zie het: Sven E. Springfield. Ja, daar staat het."

    „Dat kan niet anders beteekenen, dan Sven Elversson Springfield, zei de man. „Dat is zijn naam: mijn naam en die van zijn pleegvader. Dat moet zoo zijn.

    De vrouw drukte de courant aan haar borst. In dat oogenblik was ’t haar, alsof die zoon, dien ze vrijwillig had afgestaan, haar ’t liefste van al de kinderen was.

    „Waarom zei je niet dadelijk, dat Sven er bij was? verweet ze haar man. „Ik luisterde immers niet. Nu moet je alles weer oververtellen.

    De man scheen een beetje in de war. Hij was van plan geweest zijn vrouw de heele geschiedenis te vertellen, vóór hij haar had gezegd, dat er sprake was van hun zoon. Dan zou het gemakkelijker zijn geweest. Dan zou hij hebben kunnen zien, wat zij deed, en daarnaar zijn houding bepalen.

    Intusschen begon hij te spreken over alles, wat ze wilde weten. Hij legde haar uit wat „de achttiende graad" beteekende. Zij werd eerzuchtig ter wille van haar zoon, en vroeg zich af of hij en zijn kameraden verder naar ’t noorden waren gekomen dan alle anderen. En waar hadden ze van geleefd, toen hun schip verging met hun heelen voorraad? ’t Verhaal hoe de reddingsexpeditie hen dezen zomer had gevonden, halfdood van honger, op het strand van ’t eiland Melville, moest ze telkens opnieuw weer hooren.

    „Dat hij toch zulke vreeselijke dingen moest doormaken! barstte ze uit. „Neen, je moet nooit je kinderen van je weg laten gaan!

    „Maar nu is zeker zijn fortuin gemaakt! zei ze met een zucht van verlichting. „Nu krijgt hij een oneindig aantal medaillen en eerbewijzen.

    Al spoedig begon ze te vragen hoe haar zoon in Engeland was ontvangen.

    „Er waren millioenen menschen in beweging om de Noordpoolvaarders te ontvangen," zei Joël.

    Hij voelde zich uiterst onrustig en gepijnigd. De heele toekomst hing er van af of hij zijn woorden wel juist kiezen kon.

    „Hê, daar maar even bij te zijn! En hem voorbij te zien gaan!" zuchtte zijn vrouw.

    „Je hadt niet op den hoek van een straat hoeven te gaan, zei de man. „Er staat in de courant, dat een afzonderlijke stoomboot ter beschikking van de ouders en verwanten was gesteld.

    ’t Gezicht van de vrouw verloor op eens de uitdrukking van blijdschap.

    „Ach Joël," barstte ze uit. „’t Was nergens goed voor geweest, als wij er bij waren geweest. Noch hij, noch ik waren op die boot gekomen. Dat had zij ons niet gegund!"

    Met „zij" bedoelde Moeder Elversson de engelsche dame, die haar zoon had weggevoerd. Zij had haar nooit vergeven, dat ze den jongen niet aan zijn ouders had laten schrijven. In haar gedachten had ze die vrouw tot een wonderlijk wezen gemaakt.

    „Ach, ik geloof wel, dat we hadden mogen meêgaan om hem te begroeten," zei de man.

    In den grond was hij blij, dat zijn vrouw stil stond bij zulke dingen van ondergeschikt belang. Hij had tijd noodig om zijn gedachten te schikken, zoodat hij haar dat vreeselijke kon vertellen, wat hij op een geschikte manier moest meêdeelen.

    „Onze heele toekomst hangt van dit gesprek af," zei hij keer op keer in zich zelf, om zijn trage gedachten in beweging te brengen.

    „Ja, dat kun je denken! zei de vrouw onwillig en hief haar hoofd wat hooger. „Als zij ons niet eens heeft gegund in al die jaren één regeltje van hem te ontvangen. En hij zal ook wel geen hart voor ons hebben. Hij was negen jaar toen hij van ons wegging, en hij was dus mans genoeg om ons te schrijven, zonder dat zij ’t wist. Maar ze heeft hem zeker aangepraat, dat we al te onbeschaafde menschen waren, dan dat zoo’n heer als hij naar ons kon omkijken.

    Al haar vreugd was als weggevaagd. Die gedachten, die haar in de vervlogen jaren zoo vaak hadden gekweld, kwamen met nieuwe kracht terug.

    „Ja, ik moet toegeven, zei de man, „ik moet toegeven, dat het vreemd is, dat Sven niet één enkele keer aan ons schreef. En het kan best zijn, dat de schuld bij zijn pleegouders ligt. Ik hoorde vandaag nog iets bij de kerk.

    Zijn vrouw bleef zwijgen. Ze was zóó bedroefd en verontwaardigd, dat ze geen lust meer had in praten.

    „O, wat gaat het slecht, dacht de man. „Als ze in die stemming komt, is alles bedorven.

    „De dominé heeft berichten uit Engeland gekregen, zei hij. Nu sprak hij weer over iets, wat hij niet van plan was geweest te zeggen, vóór hij zijn vrouw goed had voorbereid en in de goede stemming gebracht, maar hij zag geen anderen uitweg. „Hij nam mij meê naar de pastorie. Hij gaf me ook deze courant.

    „De dominé?"

    „Ja, hij wilde mij over Sven spreken."

    „Och ja! Dat is allemaal ’t zelfde. Ik geef niet om hem, zooals hij nu is."

    De man antwoordde hier niet op, en er volgde een lange stilte. Eindelijk barstte ze uit als met een ontploffing.

    „Je bent ook ’t vreeselijkste mensch, dat er bestaat! Me zóó nieuwsgierig te maken. Wat heeft de dominé gehoord?"

    „Iets over Sven. De dominé komt van avond hier om ’t je te vertellen."

    Nu sprong de vrouw op. „Komt de dominé zelf hier? zei ze. „Goeie hemel! En dat zeg je me eerst nu?

    Ze deed een stap in de richting van het huisje om naar binnen te gaan en te kijken of de kamer er wel netjes en gezellig uitzag. Maar opeens bleef ze staan.

    „Waarom komt de dominé hier? vroeg ze. „Dan is er zeker iets niet in orde.

    Ze zag haar man scherp aan, alsof ze met haar blikken in zijn hoofd wou doordringen en de gedachten lezen, die zich daar bewogen.

    „Misschien is Sven zwak geworden, nu hij daar zoo lang in ’t ijs heeft gelegen en op leeren riemen gekauwd. Misschien wil hij hier komen om ons te bezoeken? Maar dit zeg ik je: nu zeg ik: Neen! Waren we vroeger niet goed genoeg voor hem, dan zijn we het nu ook niet."

    „Me dunkt, dat het ’t beste is, dat je op je woorden past," waarschuwde de man. Inwendig begon hij boos op haar te worden, omdat ze zoo onhandelbaar was en heelemaal niets op dezelfde manier opnam als hij het zou hebben gedaan.

    De vrouw vergat heelemaal haar plan de kamer in orde te maken. De laatste woorden van haar man konden niet anders beteekenen, dan dat ze juist geraden had.

    „Weet je welke berichten de dominé heeft gekregen?"

    „Ik weet er vrij veel van."

    „Heeft hij je gevraagd mij te vertellen, wat er in de courant stond?"

    „Och neen, ik geloof, dat de dominé je alles zelf had willen vertellen. Maar ik dacht, dat het beter was, als je een beetje was voorbereid."

    „Ja, antwoordde de vrouw, „’t was goed, dat ik tijd kreeg me te bedenken! Anders had ik in de gauwigheid wel „goeden dag en „wees welkom! kunnen roepen. En daar zou ik me later over geërgerd hebben.

    De man voelde hoe zijn innerlijke boosheid grooter werd.

    „Ze zal onze heele toekomst bederven, dacht hij. „Ze wordt nooit wijs. ’t Wordt ieder jaar erger.

    „Ik denk, dat de dominé blij zal zijn, als hij hoort, dat je niet om Sven geeft. Dan zal ’t hem gemakkelijker vallen te zeggen wat hij te zeggen heeft."

    „Gemakkelijker? zei de vrouw, en ’t was alsof ze al harder werd. „Wat bedoel je daarmeê?

    „Ja, ’t schijnt, dat Sven ongelukkig is geworden. Die intocht in Londen zou verleden Zondag plaats hebben, en werd ook met alle plechtigheid gevierd. Maandag waren er ook allerlei feesten en plechtigheden, maar toen opeens hield alles op. Er begonnen slechte geruchten over de Noordpoolvaarders te loopen."

    ’t Gezicht van de vrouw werd als versteend.

    „Zal ik nu moeten hooren, dat hij iets verkeerds heeft gedaan?" mompelde zij met de tanden stijf op elkaar.

    „Alle bloemen en vlaggen werden neergehaald, alles werd afgelast. Maandag konden ze bijna niet over straat gaan, omdat er zoovelen waren, die hen wilden zien. — Dinsdag wilde men ze schoppen en slaan."

    Moeder Elversson hief het hoofd al hooger.

    „Wat zeg je toch? barstte ze uit. „’t Was misschien beter geweest, als hij zich aan zijn echte ouders had gehouden?

    „Je moet weten, zei de man met sterker stem dan tot hiertoe, „dat het niet voor ’t eerst is, dat zooiets daar in ’t Noorden gebeurt. Ze hadden hongertyphus, en ze waren krankzinnig en wisten niet wat ze deden. En toen was er een, die zich uit wanhoop den hals afsneed. En daarna . . .

    „Ja, toen aten ze hem zeker op," zei de vrouw.

    Ze stond daar volkomen kalm en koud. Een grenzenlooze bitterheid en walging vervulde haar.

    „Ze waren even ontoerekenbaar als zij, die in een gesticht zitten, zei de man. „Er staat trouwens in de courant, dat ze niet meer dan één arm namen. Toen konden ze’t niet meer uithouden!

    „En Sven heeft daar i meê aan gedaan?"

    „Als zulke dingen gebeuren, dan zorgen ze er wel voor, dat allen meêdoen. Hij werd gedwongen een stuk in den mond te steken, hij zoo goed als de anderen. Maar meer was het ook niet."

    „En nu, zei de vrouw met een onbeschrijfelijken hoon in haar stem, „nu weet ik wel wat de dominé me wil komen zeggen. Nu is Sven niet goed genoeg meer voor haar, en nu heeft hij aan den dominé geschreven ons over te halen om hem weer hier terug te laten komen. Is het zoo niet?

    „’t Zou wel ’t beste zijn, als dat gebeurde," zei de man.

    „Maar ik zeg: Neen! riep de vrouw uit. „Ik zeg: Neen! Hij zal niet bij ons terugkomen, omdat hij nergens anders wezen kan. Hij vergat zijn ouders, toen hij ’t goed had. Hij moet zich niet verbeelden, dat we hem nu zullen ontvangen. Arm zijn we, en oud, en hulpeloos. Maar we ont vangen geen zoon, die zich zoo gedragen heeft, dat geen ander hem wil zien.

    De man zag haar aan met een blik vol toorn en ongeduld. Hij was oud en krachteloos, en een zoon thuis te krijgen, die in staat was om te werken, zou voor hem het toppunt van geluk zijn. De walging, die zijn vrouw voelde, kwam hem kinderachtig en ongegrond voor. Hij vond haar koppig en boosaardig.

    „Wacht maar, dacht hij. „Je zult berichten hooren, die je wel zullen aanstaan.

    „’t Is, zooals ik zeg, zei hij met strenge stem. „De dominé zal ’t niet moeilijk vinden je te vertellen wat in zijn brief stond.

    „Is het dan niet, zooals ik dacht?" vroeg de vrouw, en haar toon werd wat minder zeker tegenover den klaarblijkelijken toorn en ’t misnoegen van haar man.

    De man zag haar met kennelijken tegenzin aan.

    „Wil je, dat ik je de boodschap van den dominé zeg, of wil je wachten tot hij komt?"

    Hij wachtte niet op haar antwoord, zoo verlangend was hij haar te straffen voor haar liefdeloosheid.

    „Zijn pleegouders wonen immers in Londen, zei hij, „en Sven was op weg naar huis. Maar toen dat booze gerucht over de Noordpoolvaarders de ronde deed, zond de vader de courant, waar het in stond naar zijn kamer; en een revolver — die geladen was — ging daar bij.

    „En de moeder? wist zij daarvan?" riep de vrouw uit.

    „Zij wist het."

    „En toen?"

    „Toen ging het natuurlijk, zooals zij wilden."

    „Zoodat hij nu dood is?"

    „Ja, zei de man. „Nu weet je wat de dominé je te zeggen heeft.

    Daarop keerde zij zich heftig naar haar man.

    „Je liegt! ’t Is niet waar!"

    „Dat zou ik een uur geleden ook hebben gezegd. Ik zou niet hebben kunnen gelooven, dat een vrouw zóó hard kon zijn, maar sinds ik jou gehoord heb, twijfel ik er niet meer aan."

    „Maar hij had niet alleen zijn pleegouders, hij had ons immers."

    „Hij heeft zeker gedacht, dat wij ’t wel op dezelfde manier zouden opnemen, en daar had hij immers niet zoo zeer ongelijk in."

    Ze ging heen en zette zich op den grooten steen. Maar tranen stroomden. — „Sven is dood! zei ze. „Hij kwam bij een moeder met een steenen hart, en daarom moest hij sterven!

    Ze schreide en jammerde.

    „O God, waarom hebben we hem van ons weg laten gaan! O, dat ze hem in den dood zond voor niets!"

    „Je moet wat bedaard wezen, zei de man. „De dominé is hier. Hij legt juist aan met zijn boot.

    „Zeg hem, dat ik alles weet! Hij kan dadelijk weer naar huis roeien."

    „Maar dat gaat toch niet aan, nu hij de moeite genomen heeft hier te komen."

    Joël liet haar alleen. Hij bleef maar een oogenblik weg, en kwam toen terug met den predikant en een jongen man.

    De predikant ging op de schreiende vrouw toe.

    „Joël zegt, dat hij u alles verteld heeft, Moeder Elversson, zei hij. „U weet al, dat uw zoon Sven een zeer laakbare handeling heeft bedreven, en dat zijn pleegouders hem hebben weggezonden.

    De vrouw was opgestaan om den predikant te groeten. Ze hield de punt van haar boezelaar nog voor de oogen, maar hoe beschreid ze ook was, ze zag toch een glimp van den vreemde, die meê kwam.

    „Dat is Sven, zei een stem in haar binnenste. „Dat is Sven.

    Duizenden gedachten stormden op haar in. Ze begreep, dat Joël haar een leugen had verteld in zijn boosheid, omdat zij zoo hard en liefdeloos had gesproken. Ze dacht er ook aan, dat ze nooit de walging zou kunnen overwinnen, die ze had gevoeld toen ze hoorde, dat haar zoon menschenvleesch had gegeten. Ze dacht er aan, dat Joël en zij dien zoon bij zich zouden moeten houden. Geen ander zou hem in dienst willen nemen. Maar midden in al die koude gedachten, zag ze hoe uitgeteerd en bleek ’t gezicht van haar zoon was, hoe zijn oogen haar om medelijden smeekten, en een golf van barmhartigheid en liefde stroomde door haar hart.

    „Ach, die Joël, die Joël! Hij is toch wonderlijk. Hij heeft mij laten zien hoe het er werkelijk in mij uitziet. Nu begrijp ik, dat ik, — al is die jongen zeventien jaar van me weggeweest, al heeft hij ons vergeten, al komt hij met weinig eer terug — tòch niet anders kan dan hem liefhebben."

    En zonder den predikant te antwoorden, ging ze, terwijl de oogen van haar man haar angstig volgden, naar haar zoon toe en heette hem welkom.

    „Ik geloof, dat dit groote leed over je gekomen is, op dat Joël en ik je weer terug zouden krijgen," zei ze met haar vriendelijkste stem.

    In de kerk.

    Sven Elversson, de man, die als zoon des huizes bij de beide ouders op ’t Grim-eiland begroet was, zat in de kerk van Applum en dankte God, omdat hij een vrijplaats had gevonden, waar hij niet met tegenzin en walging werd beschouwd.

    Op dat eenzame, armoedige, bergachtige eilandje met zijn twee inwoners hoefde hij niet te vreezen dat neertrekken van de mondhoeken te zien, dat walging beteekent. De vader was oud; hij voelde geen tegenzin, omdat hij alle slechte gevoelens van lust en onlust had verloren.

    De moeder had heel haar gevoeligheid behouden, maar zij had hem lief.

    De kerk, waar Sven zat, was een oude houten kerk, waarvan de zoldering versierd was met een groote schildering van den

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1