Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Het huis van Liljecrona
Het huis van Liljecrona
Het huis van Liljecrona
Ebook252 pages4 hours

Het huis van Liljecrona

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Aan de voet van het opgedroogde Svartsjö meer (zwarte meer) ligt pastorie Lövdala, in de provincie Värmland, Zweden. Hier verblijft de rechtschapen weduwnaar, pastoor Lyselius met zijn beeldschone dochter. Op een dag arriveert zijn nieuwe vrouw, die al snel een boosaardige stiefmoeder blijkt te zijn. Ze teistert de dienstbodes en in het bijzonder de dochter van Lyselius, Maia Lisa. We volgen Maia Lisa en de dagelijkse kwellingen die ze ondergaat. Telkens wordt haar last die ze moet dragen zwaarder. Gelukkig kan ze op de hulp van een dienstmeisje rekenen dat geen blad voor de mond neemt als het onrecht betreft. Zelfs de voorheen altijd zo aardige Lyselius wordt gemanipuleerd door Maia Lisa's stiefmoeder, zodat hij tegen zijn eigen dochter wordt opgezet. Maar daar zal verandering in komen.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateSep 9, 2019
ISBN9788726132434
Het huis van Liljecrona
Author

Selma Lagerlöf

Selma Ottilia Lovisa Lagerlöf; 20 November 1858 – 16 March 1940) was a Swedish writer. She published her first novel, Gösta Berling's Saga, at the age of 33. She was the first woman to win the Nobel Prize in Literature, which she was awarded in 1909. Additionally, she was the first woman to be granted a membership in the Swedish Academy in 1914.

Related to Het huis van Liljecrona

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Reviews for Het huis van Liljecrona

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Het huis van Liljecrona - Selma Lagerlöf

    De storm.

    Op den tweeden Kerstdag in 1800 ging er een verschrikkelijke storm over het Lövenmeer in Wermeland. Het was alsof het zijn bedoeling was alles mee te sleuren, wat er op aarde was en niets achter te laten.

    Laat nu niemand aankomen met de bewering, dat het vroeger en later wel even hard kan hebben gestormd, en laat nu vooral niemand dat tegen een van de oude bewoners in die streek zeggen, want ze hebben allemaal al van hun kindsheid af gehoord, dat het niet mogelijk is ooit zóó’n storm weer te beleven.

    Ze kunnen nu nog alle hekken opnoemen, die zijn omgegooid en alle hooibergen, die uit elkaar zijn gerukt en alle stallen die zijn omgewaaid, zoodat de beesten verscheiden dagen onder de dakbalken bedolven lagen. En ze kunnen alle plaatsen aanwijzen, waar brand kwam, en waar men dien om den storm niet kon blusschen, vóór ’t heele dorp was verbrand. En ze zijn op alle heuvels en bergtoppen geweest, waar de eene boom na den anderen viel, zoodat ze er sinds dien dag uitzien, alsof ze kaal afgemaaid zijn.

    Nu is ’t een bekend gezegde, dat het al een heel slechte wind is, die niemand iets goeds toeblaast, maar wie kon nu verwachten, dat dit ook voor den storm op den tweeden Kerstdag gelden zou. Want ieder kon immers voor zijn oogen zien dat hij het eene ongeluk na het andere aanrichtte.

    Wie zich wel het minst van allen kon voorstellen, dat er iets goeds uit dien storm zou voortkomen, was het „meiske" van de Kolhoeve. Ze zag er niet uit als een katje om zonder handschoenen aan te pakken, toen ze daar op dien tweeden Kerstdag aan den rand van ’t bosch stond en zag hoe er over het dal daar beneden een wolk hing van sneeuw en asch en afval, en allerlei, wat de wind had meêgesleurd.

    Nooit, zoolang ze leefde, — en ze was toch al dertien jaar en zou gauw veertien worden — was alles haar zóó tegengeloopen. Ze kon er anders meestal den moed wel in houden in voor- en tegenspoed, maar dit was bijna meer dan ze kon verdragen.

    ’t Scheelde niet veel of de tranen waren haar in de groote, heldere oogen gesprongen en langs het bleeke, magere gezichtje gerold.

    ’t Meiske was even buiten den boschkant gaan staan, als om te probeeren hoe sterk de storm was, en de wind rukte aan haar hoofddoek en sloeg tegen haar korte, witte schapenpels, en draaide den eigengeweven rok zoo vast om haar beenen, dat ze bijna omviel.

    Ze was niet alleen. Moeder en de kleine jongen waren bij haar. Beiden waren gekleed als het meiske, in korte, witte schapenpelsen en in rokken van zwart stijf baai. Dat kon ook niet anders, want het meiske had al haar kleeren van Moeder geërfd en de kleine jongen kreeg ze later van haar. Maar dit was het verschil tusschen haar en hen, dat zij, hoewel ze even warme kleeren hadden als het meiske, niet buiten het bosch waren gegaan, maar in de luwte bleven staan.

    Moeder en de kleine jongen hadden even magere en uitgeteerde gezichten als het meiske, en even heldere en verstandige oogen, en ze dachten allebei evenals zij, wat een ongeluk het was, dat het zoo stormde en dat ze er zóó bedroefd over waren, dat ze er wel over hadden kunnen schreien. Maar ze zagen er lang zoo wanhopend niet uit, als zij deed.

    Zij stond juist daar op dien heuveltop, ge weet wel, boven de Beekhoeve in de gemeente Bro, en ze kon den weg zien, die zich kronkelde en met lange slingers naar beneden liep, naar de kerk van Bro. En ze zag, dat boeren, die uitgegaan waren om de godsdienstoefening bij te wonen, omkeerden en naar huis teruggingen. Meer hoefde ze niet te zien, om te begrijpen, dat het onmogelijk zou zijn voor Moeder en den kleinen jongen, om de twee mijlen naar Nygaard in de gemeente Svartsjö te loopen, waar ze heen zouden gaan om het Kerstfeest te vieren.

    Ze kon niet laten de vuisten te ballen in haar wanten, toen ze dat begreep.

    Als het maar niet zoo stil was geweest in het bosch, waar ze woonden! Als ze maar hadden begrepen wat voor weer het was, eer het daar aan den boschkant over hen was gekomen! Dan waren ze niet van huis gegaan, en dat had ze veel liever gehad.

    Want er was niets wat ze zoo verachtelijk vond, als om te keeren en niet te komen, waar zij wezen wilde.

    Als ze maar niet het heele jaar had loopen te denken aan dien tweeden Kerstdag, als ze naar Nygaard zou mogen gaan! Als ze maar niet op dit oogenblik de groote ziedende pannen voor zich had gezien en de lange tafels met de groote witte tafellakens, de hooge stapels jonge ganzen! Als de kleine jongen en zij maar niet telkens, als Moeder hun geen eten had kunnen geven, tegen elkaar hadden gezegd: „als we bij Oom in Nygaard op ’t Kerstfeest komen, dàn kunnen we genoeg eten!"

    En nu te denken, dat ze daar beneden zoete soep met rozijnen kookten, dat daar rijstebrij was en gebakjes en geconfijte vruchten en koffie en boterkoekjes, en dat zij er niets van krijgen zou!

    Ze was zoo boos, dat ze van harte wenschte, dat er iemand was, waar ze boos op wezen kon. Ze dacht in haar hart, dat die storm toch wel zoo verstandig had kunnen zijn niet precies op dien dag te komen. ’t Was een feestdag, en hij hoefde geen molens aan den gang te maken, en ’t was winter, dus hoefde hij niemand op zee te helpen en had dus zijn gemak kunnen houden. Maar ’t hielp niet, of je dat tegen den storm zei.

    ’t Was ’t ergste stuk van den weg wat nu vóór hen lag: naar beneden, voorbij Helgesäter en buiten de heuvels van Broby om, recht op Löven en de kerk toe, over de groote akkers van de pastorie, — omdat het een open stuk veld zonder boomen was, waar de weg door liep. Waren ze dat maar eerst voorbij, en konden ze dan de Hedebyheuvels op komen, dan was er geen gevaar meer, want van daar af liep de weg voortdurend door het bosch.

    ’t Leek niet eens zoo heel ver. Ze vond, dat ze het ten minste moesten probeeren. ’t Kon niet erger dan slecht gaan.

    Ze was zelfs blij, zoolang Moeder zich stond te bedenken. Want ’t was toch mogelijk, dat ze besluiten zou door te gaan. Maar nu zag ze hoe Moeder zich omkeerde om het bosch in te gaan, en de kleine jongen deed natuurlijk, wat Moeder deed.

    Toen begon het meiske den anderen kant uit te loopen, den heuvel af. Eerst heel langzaam, maar toen al harder, want de wind kwam achter haar aan en dreef haar voort, zoodat ze bijna genoodzaakt was voort te springen. Ze paste wel op, dat ze niet omkeek, want ze dacht, dat dan Moeder en de kleine jongen haar toe zouden wenken, dat ze moest omkeeren. Ze was er bijna zeker van, dat ze haar riepen en waarschuwden, maar daar hoefde ze zich niet aan te storen, want nu ze echt midden in den storm kwam, was er zulk een gebruis en geweld om haar heen, dat ze niets meer hooren kon.

    ’t Was niet te verwachten, dat Moeder haar in zou halen, want Moeder moest den kleinen jongen een hand geven, anders zou hij omwaaien. En daarom kon ze niet zoo hard loopen.

    Niet dat het meiske lust kreeg om terug te gaan — dàt had ze zeker niet! — maar ze bekende zichzelf, dat ze nooit gedacht had, dat het zóó’n weer was. Boven haar hoofd kwamen groote, donkere vogels aanvliegen, met groote fladderende vleugels, die de wind voor zich uit joeg en geheel uit elkaar scheurde, zoodat ze noch hun veeren, noch hun lichamen behielden. Ze vond, dat ze nooit zoo iets akeligs had gezien, tot ze ontdekte, dat het groote stroobossen waren, van een stroodak losgerukt.

    Als ze een stap tegen den storm in deed, dan stond hij tegen haar op als een steigerend paard, en wilde haar omver gooien, en deed ze een stap in de richting van den wind, dan duwde die haar voort, zoodat ze met kromme knieën en gebogen rug liep, om zich tegen te houden. Ze werd zóó moe van haar worsteling met den storm, dat ze een gevoel had, alsof ze zware lasten had getrokken.

    En de storm kwam van ’t noorden. Hij bracht zooveel kou mee, alsof hij met de dooden had gedanst. Hij was zoo sterk en scherp, dat hij door de schapenpels en het baai heenboorde en ijskoud over het bloote lichaam ging. Niet dat zoo iets haar veel kon schelen, maar ze voelde wel, hoe haar de teenen verstijfden in de met pikdraad genaaide schoenen, hoe de vingers dik werden in de wollen wanten en hoe de ooren haar pijn deden onder den hoofddoek. Toch ging ze voort, tot ze eindelijk de heele lange beek langs geloopen was. Beneden in het dal gekomen, bleef ze staan en wachtte op de anderen.

    Toen ze eindelijk aankwamen, liep zij hen tegemoet. ’t Was misschien toch maar het beste, dat ze naar huis gingen, zei ze. ’t Was zeker onmogelijk om naar Nygaard te komen.

    Maar nu was Moeder boos en de kleine jongen ook; en ze zeiden in zichzelf, dat dit kleine meisje niet den baas over hen zou spelen en uitmaken, wanneer ze voortloopen, en wanneer ze naar huis moesten gaan.

    „Neen, zei Moeder, „we keeren niet om. Nu zul je naar het Kerstfeest gaan, waar je zoo graag heen wou.

    „Ja, nu zul je zooveel storm krijgen, dat je er weken lang genoeg van hebt," zei de kleine jongen.

    En toen gingen Moeder en de kleine jongen weer verder en ’t meiske moest meê gaan, zoo goed ze kon.

    Toen ze bij Uvhoeve waren, kwamen ze Lotte, de zwerfster, en Jan, den bedelaar tegen. En die twee, die in de streek rondzwierven op werk- en feestdagen, en aan alle weer en wind gewend waren, zetten de handen voor den mond als een hoorn, en riepen hun toe, dat ze toch naar huis moesten gaan, want daar ginds aan ’t meer was ’t zóó koud, dat ze wel dood konden vriezen.

    Moeder en de kleine jongen bleven doorloopen. Ze waren nog altijd boos op het meiske, en ze wilden, dat ze goed zou voelen, wat dit voor een weer was.

    Ze kwamen het paard van Erik van Falla tegen, dat een leege sleê achter zich had. Want de hoed van Erik was afgewaaid, en terwijl hij de hekken in en uit liep en over de haag sprong, en in de slooten kroop, om hem terug te halen, was het paard het wachten in den storm moe geworden en vast naar huis gegaan.

    Maar Moeder en de kleine jongen schenen daar niets bizonders aan te vinden. Ze liepen kalm door.

    Ze werkten zich voort, tot ze ongeveer bij de heuvels van Broby waren. Maar daar raakten ze tusschen een groote troep menschen in; en paarden en sleden, die daar stonden en niet verder konden komen. Want de groote Broby-den, die zoo hoog was, dat hij even ver in ’t rond te zien was, als Gurlitta-Klätt, was omgewaaid, en lag dwars over den weg. En daar stonden Jan Gullåsa en Britta Kringåsa, die dien dag zouden trouwen in de kerk van Broby. En daar stonden de oude Jan Jansa van Gullåsa, en ’t oude moedertje van Kringåsa, met buren en familieleden en Jöns, de speelman en de mooie Gunnar van Högsjö, en nog veel anderen, die meê in den bruidstoet zouden gaan. Ze riepen en ze legden uit, hoe ze al twee keer op den weg hadden moeten stilhouden voor omgewaaide boomen, maar met dezen boom wisten ze geen raad. En de oude vader van Gullåsa liep rond en presenteerde brandewijn, maar ze stonden waar ze stonden. En de bruid was uit de slede gekomen en schreide, omdat alles zoo akelig was op de reis naar de kerk. En de wind rukte de roode, gemaakte rozen met de groene zijden blaadjes van de versiering op haar kleeren, zoodat de menschen, die later op den dag door de gemeente kwamen, niet anders konden denken, dan dat de storm een wilde rozestruik in een tooverbosch had ontdekt, en de bloemen en bladen had afgerukt, om ze over de akkers en slootkanten te strooien.

    Maar Moeder en de kleine jongen bleven niet staan, omdat de den over den weg lag. Ze kropen onder den boom door en liepen verder. Ze meenden, dat het meiske vooreerst nog niet genoeg had van den storm. En stel je voor, ze liepen heel tot waar de weg zich in tweeën verdeelt en naar het logement in Broby.

    Daar zagen ze de majoorske Samzelius, die kwam aanrijden met twee paarden en een overdekte slede. Ze begrepen eerst recht, wat voor een vreeselijk weer het was, toen ze zagen, dat de majoorske onder dak zat. Want zij was anders niet bang. De majoorske stak de gebalde vuist uit de sleê en dreigde hen. En ze riep hen toe met een stem, die je door ’t bruisen van den storm heen niet kon hooren: „Ga naar huis, Marit van de Kolhoeve! Je moet niet met je kinders uitgaan, als ’t zoo’n weer is, dat zelfs ik in een overdekte sleê moet rijden."

    Maar Moeder en de kleine jongen meenden, dat het meiske nog een poosje met den storm moest worstelen.

    Toen ze nu aan de brug kwamen, die over het smalle Sund tusschen ’t Boven Lövenmeer en ’t middelste Lövenmeer ligt, moesten ze langs de brugleuning kruipen. Hier raasde de storm zoo verschrikkelijk, dat ze in ’t open water zouden zijn gewaaid, als ze recht overeind hadden geloopen. Ze waren nu al halfweg, toen ze over de brug kwamen. ’t Meiske begon waarlijk te gelooven, dat zij nog op het Kerstfeest zouden komen, maar nauwelijks had ze dat gedacht, of het was alweer mis! ’t Was zeker door de felle kou op de brug, dat de kleine jongen niet verder kon. Hij was als een ijsklomp. Hij ging op den weg liggen en wilde geen stap meer doen. Moeder nam hem met een ruk op, en vloog de dichtstbijzijnde hut met hem binnen.

    ’t Meiske was zóó verschrikt, toen ze Moeder in de hut volgde, dat ze niet wist wat ze deed. Als de kleine jongen nu bevroren was, zou ’t haar schuld zijn. Moeder en hij zouden wel terug gegaan zijn, als zij er maar niet geweest was.

    Ze waren in een hut gekomen, waar ongelooflijk vriendelijke menschen woonden. Ze zeiden dadelijk, dat het absoluut niet aanging, dat hun gasten weer verder zouden trekken, voor de storm een beetje was bedaard. En ze zeiden, dat het een zegen was, dat ze bij hen binnen waren gekomen. Als ze hadden doorgeloopen naar de hoeve van den proost, zouden ze zonder twijfel alle drie doodgevroren zijn.

    Het was, alsof Moeder ook blij was, dat ze onder dak waren gekomen. Ze zat daar zoo vergenoegd, en zag er uit, alsof ze heelemaal niet wist, dat ze nu bezig waren de spitten te draaien en het vet te scheppen van de groote vleeschpotten op Nygaard.

    Toen de vriendelijke gastheer en gastvrouw er lang en breed over hadden gesproken, hoe goed het was, dat ze bij hen waren gebleven, kwamen zij op de gedachte te vragen, waarom ze van huis waren gegaan in den storm. Was het misschien hun plan geweest naar de kerk te gaan?

    Toen vertelde Moeder, dat ze naar Peter Jansa op Nygaard zouden zijn gegaan. Hij was haar zwager, al was hij ook even rijk als haar man arm was geweest. Hij gaf iederen tweeden Kerstdag een groot feest, en zij, de schoonzuster, werd natuurlijk dan verwacht. En wel had ze gevonden, dat het een vreeselijk weer was, maar dit was immers het eenige feest in ’t heele jaar, waar ze op mochten komen.

    De menschen in de hut werden weer onrustig, toen ze dit hoorden. Dat was toch heel jammer voor Moeder, dat ze niet op het feest bij Peter Jansa zou komen, want daar zou het wel deftig toegaan. Maar nu nog eens in den storm uit te gaan, dàt was onmogelijk. Dat was je leven wagen.

    Moeder vond ook, dat het onmogelijk was, en zag er uit, alsof het in ’t geheel geen kunst was, stil bij deze arme menschen te zitten, terwijl er zooveel heerlijks op haar wachtte.

    „Als u de kinderen maar niet bij u hadt, zeiden de menschen in de hut, „zou u er misschien nog wel kunnen komen.

    Dat meende Moeder ook. Zij zou wel op het feest gekomen zijn, als ze de kinderen niet bij zich had gehad. Maar die kon ze niet weer meê nemen door dit weer.

    Neen, daar was niets aan te doen; daar waren zij het over eens. Ze vonden het zoo jammer voor Moeder. Men kon hun aanzien, hoe het hun speet.

    Toen kwam opeens de vrouw op een inval, waar ze heel blij meê was.

    „Maar lieve hemel, zei ze. „U kunt immers de kinderen hier bij ons laten, als u lust heeft om er heen te gaan.

    Beiden waren blij met dien inval, de gastheer en zijn vrouw. Ze konden niet begrijpen, dat ze dit niet eerder hadden bedacht.

    Moeder maakte eerst wat bezwaren, maar ze gaf al gauw toe. Ze werden het er over eens, dat de kinderen mochten blijven, dien dag en dien nacht ook, maar den volgenden dag zou Moeder terugkomen om hen te halen.

    Toen ging Moeder. En daar zat het meiske. Nu was er geen sprake meer van, dat zij op het Kerstfeest komen zou, dat zag ze wel in. Maar het zou niet veel geholpen hebben, als ze er over gesproken had, dat ze met Moeder mee wilde gaan, want ’t waren zulke vriendelijke menschen, waar ze gekomen waren, dat ze haar nooit hadden laten gaan. En ze konden ook niet allebei van den kleinen jongen weggaan.

    De hutbewoners trachtten haar aan het praten te krijgen en haar op te vroolijken, maar ze kon geen woord uitbrengen. Ze keerde hun den rug toe en ging aan ’t venster zitten. Ze keek naar een paar groote berken, die heen en weer zwiepten in den storm.

    Ze had zooveel wenschen, terwijl ze daar stond. Onder anderen wenschte ze, dat de storm met een stevigen ruk die hut hier om zou trekken, zoodat ze er uit kon komen.

    Maar ... maar ...

    Dat was toch wonderlijk. Terwijl ze daar naar die berken stond te kijken, kwam het haar voor, dat ze steeds minder heen en weer gingen. En ze vond, dat het geweld en gebulder van den storm ook afnam, en dat er geen stokjes of strootjes meer door de lucht vlogen.

    Ze wist bijna niet of ze haar oogen gelooven mocht, maar nu was het zóó stil, dat alleen nog maar de lange afhangende takken van de berken een beetje trilden.

    De hutbewoners zaten met den kleinen jongen te spelen en merkten niets, voor het meiske er met hen over begon te spreken, dat nu de storm over was.

    Ze waren zeer verbaasd, en ze zeiden dadelijk, dat het jammer was, dat het niet eerder was gebeurd, zoodat de kinderen naar het Kerstfeest hadden kunnen gaan. Want het was niet zoo prettig den heelen dag bij hen te zitten; — dat konden zij immers wel begrijpen.

    Toen zei het meiske, dat ze, als zij het goed vonden, den kleinen jongen wel meênemen kon en naar Nygaard gaan. Daarheen liep een rechte straatweg, zoodat ze er zeker komen kon, en midden op den dag zou hun toch wel niets overkomen.

    ’t Waren zulke innig vriendelijke menschen. Ze wilden niemand verdriet doen, en dus lieten zij hen gaan — de kleine jongen en het meiske.

    Nu was dan alles in orde. ’t Weer was mooi en stil, en ’t was zoo prettig om te loopen, en er was niemand, die ’t meiske kon bevelen stil te blijven zitten, of terug te gaan, als zij door wilde loopen.

    Maar zie, er was toch iets, wat haar ongerust maakte. De zon zonk zoo snel weg in ’t zuiden van den hemel. Ze wist niet hoe laat het was, maar stel je voor: als ’t nu eens zoo laat op den avond was, dat ze al aan tafel zaten op Nygaard. Ze had nog een heele mijl te loopen, en als ze nu eens den hond in de pot vond!

    De kleine jongen was nog maar zeven jaar. Hij kon niet zoo hard loopen. Hij was ook moe en moedeloos, na alles wat hij dien dag al had doorgemaakt.

    Toen ze op de helling van den Hedebyheuvel waren gekomen, bleef het meiske stilstaan, en zag neer op het Lövenmeer, dat daar dichtgevroren lag met hard, blank ijs.

    Ze vroeg

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1