Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Medeminnaars 2
Medeminnaars 2
Medeminnaars 2
Ebook306 pages4 hours

Medeminnaars 2

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Medeminnaars werd door Elizabeth Cleghorn Gaskell aangemerkt als `het droevigste verhaal dat ik ooit heb geschreven'. Het verhaal speelt zich af tegen de achtergrond van de levée en masse, de invoering van de dienstplicht ten tijde van de Napoleontische oorlogen. Het hoofdpersonage, Sylvia Robson, woont bij haar ouders op een boerderij aan de kust van Engeland. Haar neef Philip, een quaker, is innig verliefd op haar, maar Sylvia wordt verliefd op een schipper genaamd Charlie Kinraid, en ze verloven zich in het geniep. Maar dan is Charlie opeens verdwenen. Philip weet dat hij met onmiddellijke ingang is opgeroepen in de marine, maar Sylvia vreest dat hij dood is. Ze trouwt met Philip en ze krijgen een dochter. Maar als ze jaren later oog in oog staat met Charlie en Philips geheim aan het licht komt, is het al te laat voor een idylle. De tragische geschiedenis die zich ontspint is in twee delen uitgegeven, waarvan dit deel 2 is.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateJul 30, 2019
ISBN9788726119367
Medeminnaars 2
Author

Elizabeth Cleghorn Gaskell

Elizabeth Cleghorn Gaskell (1810-1865) was an English author who wrote biographies, short stories, and novels. Because her work often depicted the lives of Victorian society, including the individual effects of the Industrial Revolution, Gaskell has impacted the fields of both literature and history. While Gaskell is now a revered author, she was criticized and overlooked during her lifetime, dismissed by other authors and critics because of her gender. However, after her death, Gaskell earned a respected legacy and is credited to have paved the way for feminist movements.

Related to Medeminnaars 2

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Reviews for Medeminnaars 2

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Medeminnaars 2 - Elizabeth Cleghorn Gaskell

    Medeminnaars 2

    P. A. Tiele

    Sylvia’s Lovers

    Copyright © 1863, 2019 Elizabeth Cleghorn Gaskell and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726119367

    1. e-book edition, 2019

    Format: EPUB 2.0

    All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    SAGA Egmont www.saga-books.com – a part of Egmont, www.egmont.com

    EERSTE HOOFDSTUK.

    KORTE VREUGD.

    De ongewoon lange afwezigheid van Daniel verontrustte Bell en Sylvia niet weinig. Hij kwam op marktdagen gewoonlijk tusschen acht en negen ure te huis, meestal door den drank verhit; maar dit hinderde zijne huisgenooten zoo zeer niet. Hij was op dit punt niet slechter dan de meeste zijner buren; integendeel. Verscheidene van hen bleven soms twee of drie dagen uit en kwamen eerst t’huis als al hun geld op was, om dan een geruimen tijd hard te werken en matig te leven, zoo lang tot de verleiding hen weder de baas werd.

    Als Daniel plan had om meer dan gewoonlijk te drinken, gaf hij dit altijd op dezelfde wijze te kennen. Op het punt van heen te gaan zeide hij: «Vrouw, ik ben van plan om het er van avond eens van te nemen,» en dan liep hij weg zonder acht te slaan op haar smeekenden blik en weinig luisterende naar hare vertoogen om het gezelschap van dezen en genen te vermijden, en op zijne schreden te letten als hij naar huis terugkeerde.

    Maar dezen avond had hij niet gewaarschuwd. Bell en Sylvia zetten op den gewonen tijd den kandelaar op de lage vensterbank om hem op het pad door het land tot gids te strekken — eene gewoonte die zelfs bij lichte maan, zoo als nu, gevolgd werd — en gingen daarna bij het vuur zitten, in het eerst bijna zonder te luisteren, zoo zeker waren zij van zijne terugkomst. Bell werd door den slaap bevangen, en Sylvia zat afgetrokken in het vuur te staren, denkende aan het verleden jaar en aan den dag, die weldra zou verjaren, waarop zij voor het laatst den minnaar gezien had, dien zij dood waande, hier of daar liggende vele vademen diep beneden de oppervlakte van die zonnige zee, waarop zij dag aan dag uitzag, zonder ooit dat gelaat uit de diepte te zien oprijzen. O! als zij hem nog slechts eenmaal mocht zien, — als zij hem nu slechts kon zien zitten bij het flikkerende haard vuur, op de oude, gelukkige, zorgelooze wijze, op een hoek van de rechtbank, met zijne beenen slingerende en spelende met het een of ander van haar naaigereedschap; — zij wrong de handen, alsof zij de Hoogere Machten kon verbidden hem nog eens weêr te mogen zien — maar eens — één oogenblik van hartstochtelijk genot. Nooit zou zij dat dierbare gelaat weder vergeten, als zij het nog eens mocht aanschouwen.

    Haar moeders hoofd viel met een plotselingen knik op haar borst, zoodat zij door de beweging ontwaakte; en Sylvia verborg de gedachte aan den doode en haar smachten naar zijne tegenwoordigheid in die schuilhoeken van haar hart, waar al zulke gedachten onbespied en onbesmet blijven van het gewone daglicht.

    «Vader komt laat,» zeide Bell.

    «’t Is al over achten,» was Sylvia’s antwoord.

    «Onze klok is meer dan een uur voor,» bracht Bell in het midden.

    «Ja, maar de wind is hierheen, zoodat wij de klokken van Monkshaven van avond duidelijk kunnen hooren. ’t Zal nog geen vijf minuten geleden zijn dat ik het acht uur hoorde slaan.»

    Het was de brandklok, maar zij had het geluid niet onderscheiden.

    Er volgde weder eene lange stilte, doch beiden waren nu klaar wakker.

    «Hij zal weêr rheumatiek krijgen,» zeide Bell.

    «’t Is zeker heel koud,» hernam Sylvia. «Het is echt Maartsch weêr. Maar ik zal wat wei met stroop voor hem klaar maken; dat is een uitstekend middel tegen den hoest.»

    Het gereed maken van de wei met stroop gaf een poos afleiding. Maar toen deze in een pannetje in den oven was gezet, had men weder tijd om zich angstig te maken.

    «Hij heeft immers niets van drinken gesproken, moeder?» vroeg Sylvia eindelijk.

    «Neen,» zeide Bell, terwijl haar gezicht een weinig betrok. Een oogenblik later voegde zij er bij: «Menige vrouw hoort er niets van, als haar man van plan is te drinken. Maar uw vader is een ander soort van man.»

    «Moeder,» begon Sylvia weder; «ik zal de lantaarn uit den stal krijgen, en dan even den heuvel opgaan en misschien een eindje de laan opwandelen.»

    «Doe dat, kind. Ik zal mijn doek krijgen en met u medegaan.»

    «Dat zult gij niet doen,» zeide Sylvia. «Gij zijt veel te zwak om in zulk een kouden nacht als dezen de deur uit te gaan.»

    «Roep Kester dan.»

    «Wel neen. Ik ben niet bang in donker.»

    «Maar gij zoudt immers in de duisternis wel eens iets kunnen ontmoeten?»

    Sylvia rilde bij de gedachte die door dit gezegde harer moeder bij haar opkwam. Stond haar plotselinge voornemen om naar haar vader te gaan zien ook in verband met dat aanroepen eener Hoogere Macht, een korte poos geleden? Zou zij haar gestorven minnaar misschien bij den heuvel ontmoeten? Maar hoewel zij sidderde bij deze bij geloovige gedachte, bleef haar hart vast en geregeld kloppen. Noch de duisternis, noch de geesten van afgestor venen konden haar meer angst inboezemen; haar groote smart had al hare kinderlijke, zenuwachtige vrees weggenomen.

    Zij ging de deur uit en kwam een oogenblik later terug, zonder eenig mensch of geest gezien te hebben. De wind was hevig genoeg om ieder schepsel voor zich uit te stuwen; maar er kwam niemand.

    Zij gingen dus weder zitten wachten. Eindelijk vernamen zij Robson’s stap, vlak bij de deur, en hoe weinig onverwacht die ook was, schrikten zij er toch van.

    «Ik ben doodaf,» zeide hij, terwijl hij neêrviel op den stoel, die het digtst bij hem stond.

    «Arm vadertje,» zeide Sylvia, bukkende om zijne klompen uit te doen; Bell nam intusschen de wei uit den oven.

    «Wat is dat? Wei? Welk een spoeling drinken de vrouwen toch,» zeide hij; maar hij dronk het toch op, terwijl Sylvia de deur sloot en de brandende kaars uit de vensterbank nam. Nu er meer licht op hem viel, kon men eerst zien hoe zwart zijn gezicht zag van den rook, en hoe gescheurd zijne kleêren waren.

    «Wie heeft het u lastig gemaakt?» vroeg Bell.

    «Niemand heeft het mij lastig gemaakt, maar ik heb het eindelijk de pressers eens lastig gemaakt.»

    » Gij! Zij hebben u toch immers niet willen pressen?» riepen beide vrouwen te gelijk uit.

    «Neen; zij wisten wel beter. Ik heb ze hun bekomst gegeven. Als zij het weêr proberen, denk ik dat ze eerst eens rond zullen kijken of Daniel Robson ook in de nabijheid is. Ik heb het spel aan den gang gemaakt, van avond, en negen of tien brave kerels, die geprest waren, uit de handen van de pressers gered. Eenige anderen hebben mij geholpen. De boel van Hobbs en van den aanvoerder is geheel en al verbrand; en op het oogenblik denk ik dat er van de herberg niet veel meer over zal zijn dan de vier muren.»

    «Gij zult ons toch niet gaan vertellen, dat gij de herberg verbrand hebt met de pressers er in?» vroeg Bell.

    «Neen, neen, dat nu niet. De pressers liepen als hazen den heuvel op; en Hobbs heeft zijn geld meêgepakt; het oude vervallen gebouw is nu niet veel meer dan een hoop steenen; het huisraad ligt te smeulen in de asch; en, wat het beste van alles is, de mannen zijn vrij, en zullen nooit weêr in den val gelokt worden door de brandklok.»

    En nu kwam het verhaal van de list, waardoor zij op de markt gelokt waren, nu en dan door de nieuwsgierige vragen van vrouw en dochter afgebroken; en van tijd tot tijd viel hij zich zelven in de rede met kreten van pijn en vermoeidheid, totdat hij eindelijk zeide:

    «Nu, ik zal er u morgen wel meer van vertellen, want het gebeurt niet alle dagen dat iemand zulke groote dingen kan doen; maar nu moet ik naar bed, al was koning George ook hier, om te weten hoe ik dat alles overlegd heb.»

    Hij ging met loome schreden naar boven, en vrouw en dochter deden haar best om het hem zoo gemakkelijk mogelijk te maken. De beddewarmer, alleen bij bijzondere gelegenheden in gebruik, werd voor den dag gehaald en uit de papieren gewikkeld; en toen Daniel onder de dekens kwam dankte hij Sylvia en haar moeder op slaperigen toon, en voegde er bij:

    «Het is een groote troost dat ik weet dat die arme jongens van nacht in hun eigen huis slapen;» en toen sluimerde hij in en bemerkte naauwelijks dat Bell zijne verweerde wangen kuste en zachtjes zeide:

    «God zegene u, mijn beste man! Gij waart heel uw leven een steun voor hen, op wie anderen het gemunt hadden.»

    Hij mompelde een kort antwoord, onopgemerkt door zijne vrouw, die wegsloop om zich onhoorbaar te ontkleeden, en zich daarna aan haar kant van het bed neêrlegde, zoo stil als hare verstijfde leden het haar toelieten.

    Den volgenden morgen stonden zij laat op. Kester was al lang bezig met het vee, toen de huisdeur werd opengezet, om de frissche morgenlucht binnen te laten; en zelfs toen veegde Sylvia zoo stil mogelijk den vloer en liep op hare toonen het huisvertrek door. Toen de brij gereed was, werd Kester geroepen om te ontbijten. Als naar gewoonte stond de groote houten schotel in het midden, waaruit ieder op zijn houten bord opschepte. Maar van daag werd Kester verzocht zich in eens te bedienen en met zijn bord naar de kamer van zijn baas te gaan om hem gezelschap te houden. Want Daniel lag nog te bed, te moede om aan ’t werk te gaan en kermende over zijne kneuzingen, zoo dikwijls hij zich bewoog. Doch hij was nog zoo vervuld met het gebeurde van den vorigen avond, dat Bell te recht begreep dat het zoowel voor zijn lichaam als voor zijn geest goed zou zijn als hij iemand bij zich had om naar zijne verhalen te luisteren, en haar voorstel, dat Kester bij hem zou komen ontbijten, was door Daniel gunstig opgenomen.

    Kester vulde dus zijn bord tot aan den rand, klom er voorzichtig mede den trap op, en ging op den drempel voor de deur der slaapkamer zitten, tegenover zijn baas, die, half overeind in zijn bed gerezen, niet ongenegen was zijn verhaal nog eens van voren af aan te beginnen. Kester luisterde zoo aandachtig, dat zijn lepel dikwijls onderweg bleef tusschen zijn bord en zijn mond, terwijl zijn blik onafgewend op den verhaler gevestigd was.

    Maar toen Daniel het gevecht nog eens overgevochten had voor iederen toehoorder onder zijn bereik, begon hij het wat vervelend te vinden om zoo in zijn kamer opgesloten te zitten, zonder zelfs de gewone werkdag-drukte beneden zich te hooren; na het eten kwam hij dus, of schoon hij zich nog niet veel beter gevoelde, beneden, liep in den stal, en in het land dat het dichtst bij het huis lag, rond en beraadslaagde met Kester over den oogst en de bemesting; maar nu en dan barstte hij in een luid gelach uit, als hem ’t een of ander van den vorigen avond in de gedachte schoot. Kester vermaakte zich nog meer dan zijn baas, want hij had geene kneuzingen om hem te herinneren dat hij, welk een held ook, toch een man van vleesch en bloed was.

    Toen zij te huis kwamen vonden zij Filip, want het begon reeds te schemeren. ’s Zondags was het Kester’s gewoonte om naar bed te gaan zoodra hij het met eenig fatsoen kon doen; in den winter dikwijls vóór zes ure; maar nu was hij zoo nieuwsgierig naar hetgeen Filip van Monkshaven kon te vertellen hebben, dat hij van zijn zondags-voorrecht gebruik maakte, om aan het eind van de tafel op een stoel te blijven zitten.

    Toen zij binnen kwamen zat Filip zoo dicht bij Sylvia als hij eenigzins kon zonder haar te hinderen. Zij was ten zijnen opzichte onverschillig maar beleefd; die vooringenomenheid tegen hem, die vroeger haar meisjesachtig ongeduld zoo zeer opwekte, was geheel geweken. Zij had nu eer een gevoel van blijdschap als zij hem zag, dan het tegenovergestelde. Hij bragt eenige verandering te weeg in haar eentoonig leven; vroeger had zij die eentoonigheid zoo niet opgemerkt, maar sinds haar een grooter geluk in ’t verschiet had toegelachen had zij geen vrede meer met hare kleine dagelijksche bezigheden. Ongevoelig werd Filip’s bedeesde gehechtheid, zijne voortdurende oplettendheid voor haar eene behoefte; en hij, vroeger ten spijt van zijn beter oordeel zoo aangetrokken door hare levendigheid en bitsheid, dweepte nu met haar droefgeestigheid, en kreeg haar om haar stilzwijgen bijna nog liever dan om hetgeen zij sprak.

    Hij was pas gekomen, toen baas en knecht de huisdeur binnentraden. Hij was naar de middagkerk geweest; bij geen van de anderen was het opgekomen om naar de verafgelegen kerk te gaan; het bijwonen der openbare godsdienstoefeningen beschouwden zij slechts bij bijzondere gelegenheden als plicht; en dezen dag waren zij te veel vervuld met alles wat den vorigen avond gebeurd was. Daniel viel uitgeput in zijn armstoel neder, en liet Filip, die hem groette en naar zijn gezondheid vroeg, naauwelijks uitspreken, maar begon op nieuw het verhaal van de bevrijding, die den vorigen avond door hem was tot stand gebracht. Maar tot groote verbazing van Sylvia, de eenige die het bemerkte, vertoonde zich op Filip’s gelaat schrik in plaats van bewondering en verrassing; eens of tweemaal begon hij Daniel in de rede te vallen, maar hij hield zijne woorden in, alsof hij ze eerst nog eens wilde overwegen. Kester verveelde het nooit zijn baas te hooren praten; door lang met elkander om te gaan begrepen zij elkanders zegswijzen volkomen, en had het minste woord beteekenis voor hen. Ook Bell zat te luisteren met een dankbaar hart, dat haar man zich zoo dapper gedragen had. Alleen Sylvia was niet op haar gemak door de uitdrukking op Filip’s gelaat. Toen Daniel had uitgesproken, volgde er eene groote stilte, in plaats van vragen en loftuitingen waarop hij gerekend had. Hij werd knorrig en zeide tegen Bell:

    «Onze neef kijkt alsof het hem meer kan schelen, hoe veel hij aan zijn spelden en linten verdient, dan hoe brave mannen er voor bewaard zijn om op de ligter ginds geprest en voor altijd gescheiden te worden van hun vrouw en kinderen. Vrouwen en kinderen mogen naar het werkhuis gaan of doodhongeren, zonder dat hij er iets om geeft.»

    Filip bloosde diep, en werd toen bleeker dan gewoonlijk. Hij had, terwijl Daniel zijn verhaal deed, niet gedacht aan Charles Kinraid, maar aan geheel iets anders; doch dit laatste gezegde van den ouden man wekte herinneringen bij hem op, die altijd versch bleven, hoe hij ook zijn best deed ze te onderdrukken. Hij zweeg eenige oogenblikken en zeide toen:

    «Het zag er van daag in Monkshaven niet uit alsof het Sabbat was. De oproermakers, zoo als de menschen ze noemen, zijn den ganschen nacht aan den gang gebleven. Zij wilden vechten met de bemanning van de oorlogschepen; maar de regering heeft de zaak flink aangepakt, en naar lord Malton gezonden om bezetting, en van daag zijn de soldaten in de stad gekomen. Ik hoor dat de justitie er bij te pas zal komen en dat morgen al de winkels gesloten zullen blijven.»

    Dit was een ernstiger verslag van de toedracht der zaak dan een hunner verwacht had. Zij keken een poos zeer stemmig, maar toen vatte Daniel moed en zeide:

    «Ik geloof dat wij gisteren avond ver genoeg gegaan zijn, maar men is niet met een stroohalm te weêrhouden, als iemands bloed eens aan ’t koken is, en toch is het hard om er de militie zoo dadelijk bij te halen. Zoodat hetgeen wij met ons zevenen in een donkere straat begonnen zijn, nog door een lord moet gesust worden!» Hij lachte terwijl hij dit zeide, maar ditmaal minder hartelijk.

    Filip ging voort, nog ernstiger dan te voren, met moedig te zeggen wat hij wist dat de familie die hij zoo lief had onaangenaam moest treffen.

    «Ik zou het u omstandig verteld hebben, in de gedachte dat het een nieuwtje voor u was, en ik had nooit gedacht dat oom er in betrokken was geweest. Het spijt mij dat te hooren.»

    «Waarom?» vroeg Sylvia ademloos.

    «Het is volstrekt geen ding om spijt over te gevoelen. Ik ben er trotsch op, en het doet mij goed,» zeide Bell.

    «Laat loopen, laat loopen,» zeide Daniel, die het zeer euvel opnam. «Ik was een dwaas om zulke dingen aan hem te vertellen; die vallen niet in zijn smaak; laten wij nu liever over ellemaat praten.»

    Filip sloeg geen acht op deze zwakke poging om hem in een bespottelijk daglicht te stellen; hij scheen in gedachten verzonken. Eindelijk zeide hij:

    «Het spijt mij u te moeten grieven, maar het is het beste dat ik alles zeg wat ik op het hart heb. Toen de kerk uitging heb ik vrij wat hooren praten over het gebeurde van gisteren avond en van dezen morgen; men was er zeker van dat zij die het aangestookt hebben gevangen genomen en verhoord zullen worden: en toen ik oom hoorde zeggen dat hij er bij was geweest, ontstelde ik zeer; want zij zeggen dat al de rechters op de zijde van het Gouvernement en voor strenge maatregelen gestemd zijn.»

    Er volgde een oogenblik van doodsche stilte. De vrouwen keken elkander verbaasd aan, alsof zij zich het nieuwe denkbeeld nog niet eigen konden maken, dat Daniel’s gedrag, waarop zij gemeend hadden zoo trotsch te mogen zijn, door iemand als strafwaardig kon beschouwd worden. Vóórdat zij van hunne verwondering waren bekomen nam Daniel het woord.

    «Ik heb volstrekt geen berouw over hetgeen ik gedaan heb, en als het noodig was zou ik het van avond weêr doen. Zoo denk ik er over. Gij moogt uit mijn naam aan de rechters zeggen dat ik beter meen gehandeld te hebben dan zij, die het lijdelijk aanzien dat arme menschen in het midden van de stad opgeligt worden.»

    Misschien had Filip beter gedaan met te zwijgen; maar hij was zeker van het gevaar en wilde dit zijn oom inprenten, opdat deze eenige moeite zou kunnen doen om het af te wenden.

    «Zij maken er vooral grooten ophef van,» ging hij voort, « dat de herberg van de pressers geheel en al vernield is.»

    Daniel had zijn pijp uit het hoekje van den schoorsteenmantel genomen, en begon die te stoppen. Hij hield zich nog een poos alsof hij daarmeê voortging toen zij al gevuld was; want om de waarheid te spreken, hij begon zich niet op zijn gemak te gevoelen, nu zijn gedrag hem in zulk een ander licht werd voorgesteld. Hij wilde dit echter niet laten blijken; met een onverschillig gelaat het hoofd opheffende stak hij zijn pijp aan, blies er in, nam haar uit zijn mond en bekeek haar, alsof er iets aan haperde; en vóór dit in orde was kon hij zich niet met iets anders inlaten. Intusschen hingen de drie getrouwen aan zijne lippen, met angst op zijn antwoord wachtende.

    «De herberg!» zeide hij eindelijk; «het was een groot geluk dat die verbrandde, want zulk een hol vol ongedierte heb ik nog nooit gezien; de ratten liepen bij honderden en duizenden over de plaats; en zij was niemands eigendom, zoo als ik heb hooren zeggen, maar behoorde aan de kanselarij te Londen; waarin bestaat dus het groote kwaad, mijn brave jongen?»

    Filip zweeg. Hij zag dat het ongeraden was den toorn van zijn oom nog meer op te wekken. Als hij slechts geweten had vóór hij de stad verliet, dat Daniel Robson in het oproer betrokken was geweest, zou hij gezorgd hebben meer zekerheid te kunnen geven van het gevaar, waarover hij had hooren spreken en waaraan hij wel moest gelooven. Nu kon hij niets beters doen dan eerst te onderzoeken welk gevaar, van wege de justitie, de oproermakers boven het hoofd hing, en hoe verre zijn oom bij hen opgemerkt was.

    Daniel ging voort met verontwaardiging rookwalmen uit te blazen. Kester zuchtte hoorbaar, maar had er dadelijk spijt van, en begon te fluiten. Bell, vervuld van haar nieuwe vrees, was evenwel verlangend om alle aanwezigen in eene eensgezinde stemming te brengen, en zeide:

    «Het zal een groot verlies voor John Hobbs zijn — zijn gansche boeltje verbrand of vertreden. Ik wil gelooven dat hij het verdiend heeft, maar men heeft altijd een soort van gehechtheid aan zijn tafels en stoelen, vooral wanneer men ze zelf gewreven heeft.»

    «Ik woû dat hij er boven op verbrand was, dat woû ik,» bromde Daniel, de asch uit zijn pijp schuddende.

    «Spreek toch zoo niet,» zeide zijne vrouw. «Gij zoudt de eerste geweest zijn om er hem af te halen als hij om hulp geschreeuwd had.»

    «En ik wil wedden, dat als zij vader komen vragen, om Hobbs zijn verlies te helpen vergoeden, hij dan niet weigeren zal om wat bij te dragen,» zeide Sylvia.

    «Daar weet gij niets van,» zeide Daniel. «Houd uw mond een volgenden keer, kind, totdat het u gevraagd wordt.»

    De scherpe, toornige toon waarop hij sprak was zoo nieuw voor Sylvia, dat de tranen haar in de oogen schoten en hare lippen beefden. Filip zag het en had deernis met haar. Hij begon op eens over iets anders te praten om de aandacht van haar af te leiden; maar Daniel was te weinig op zijn gemak om veel te praten, en Bell was dus genoodzaakt het gesprek gaande te houden, tusschenbeiden ondersteund door Kester, die instinktmatig hare gedachte scheen te raden, om namelijk de sombere gedachte op den achtergrond te schuiven.

    Sylvia sloop in stilte naar haar kamer, meer bekommerd over den knorrigen toon waarop haar vader tegen haar gesproken had, dan over het denkbeeld dat hij voor hetgeen hij gedaan had voor het gerecht gedaagd zou kunnen worden; het eerste was eene pijnlijke, oogenblikkelijke smart, het andere was nog in het verschiet en onwaarschijnlijk. Toch bekroop haar eene duistere vrees voor deze laatste ramp, en toen zij boven was wierp zij zich snikkend op haar bed. Filip, die dicht bij den trap zat, hoorde dit, en bij iederen snik was het alsof zijn hart werd vastgesnoerd en alsof hij iets moest doen om haar te troosten.

    Maar in plaats hiervan bleef hij over allerlei onbeduidende dingen zitten praten, terwijl Daniel op gemelijken toon meêsprak, en Bell met gespannen blik nu den een, dan den ander aankeek, verlangend om wat meer te vernemen over de zaak die haar begon te verontrusten. Zij hoopte nog gelegenheid te vinden om Filip onder vier oogen te spreken, maar het scheen dat haar echtgenoot er evenzeer op uit was om dit te verhinderen. Hij bleef in de huiskamer totdat Filip vertrokken was, hoewel hij blijkbaar zeer vermoeid, en verlangend was dat zijn bezoeker hem in de gelegenheid zou stellen ter ruste te gaan.

    Eindelijk werd de huisdeur achter Filip gegrendeld en begaf Daniel zich naar zijn slaapkamer. Kester had reeds een half uur geleden zijn slaapplaats boven de veestal opgezocht. Bell moest het vuur nog inrekenen, en zou dan haar man naar boven volgen.

    Terwijl zij de asch oprakelde hoorde zij iemand voorzichtig tegen het venster tikken. In de onrustige stemming waarin zij verkeerde deed haar dit een weinig verschrikken, maar toen zij omkeek zag zij Kester’s gezicht tegen het glas gedrukt, en, gerust gesteld, opende zij zachtjes de deur. Daar stond hij in de duisternis, maar toch duidelijk te onderscheiden tegen den grijzen achtergrond, en met iets in de hand, dat een hooivork scheen te zijn.

    «Juffrouw!» fluisterde hij, «ik heb gewacht totdat de baas naar bed was; en nu zou ik u heel dankbaar zijn, als gij mij toestondt in de huiskamer te gaan liggen. Ik sta er voor in dat geen diender in heel Monkshaven den baas te zien zal krijgen, als ik beneden de wacht houd.»

    Bell beefde een weinig.

    «Neen, Kester,» zeide zij, hem vriendelijk op den schouder kloppende; «er is geen reden om bang te zijn. De baas is geen man om iemand kwaad te doen; en ik kan niet denken dat zij hem lastig zullen vallen omdat hij die arme jongens bevrijd heeft, die door de pressers in den val waren gelokt.»

    Kester stond een oogenblik stil, toen schudde hij langzaam het hoofd.

    «Het is die geschiedenis met de herberg, waarover ik niet gerust ben. Sommige menschen denken zoo veel kwaad van een vuurtje. Ik mag dus voor het vuur gaan liggen, juffrouw?» zeide hij met aandrang.

    «Neen, Kester —» begon zij weder, maar plotseling veranderde zij van gedachte en zeide: «God zegen u, man; kom binnen, en ga op de bank liggen; ik zal mijn mantel die achter de deur hangt over u heenspreiden. Wij zijn

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1