Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De erfenis (Kronieken van de Zielentraan 1)
De erfenis (Kronieken van de Zielentraan 1)
De erfenis (Kronieken van de Zielentraan 1)
Ebook523 pages8 hours

De erfenis (Kronieken van de Zielentraan 1)

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

De twintigjarige Dornik krijgt van zijn moeder op haar sterfbed een bijzondere erfenis: een magisch gesloten kistje en een fraai bewerkt zwaard.
Het kistje bevat een voorwerp dat hem moet helpen een groeiend kwaad in de wereld te bestrijden. Zal hij het kistje kunnen openen? Daarvoor zal hij zijn krachten moeten ontwikkelen en zal hij op zoek moeten naar de bron van de Kwatelstroom, ver weg in het gebergte de Coloben.
Op het kistje staat het teken van het Genootschap der Natuurkrachten. De Gemeenschap van De Ware God probeert dit genootschap echter met wortel en tak uit te roeien. Hun macht in Borismark groeit. De nieuwe koning Geldon maakt van hun religie de staatsgodsdienst en neemt hun strijdheren op in het Borismarkse leger. Is hij wel de leider van Borismark of is dat kerkvader Jopalorus?
Het zwaard is afkomstig van zijn onbekende vader uit Darismond. Hij had het bij zijn moeder achtergelaten tijdens de laatste plundering van Waterborg. Darismanen worden vanwege hun uiterlijk en hun plundertochten meestal Ruigbaarden genoemd. Dornik wil liever niets van die Ruigbaard weten. Zijn gemengde afkomst geeft hem al zijn leven lang problemen in Borismark en die worden nog groter als koning Geldon een oorlog begint met Darismond.

De erfenis is een fantasyroman die speelt in een verzonnen middeleeuwse wereld. Er worden mensen gedood en er worden mensen verwekt. Vanwege het laatste moet dit boek worden aangemerkt als 18+.

LanguageNederlands
PublisherFrans Bonnier
Release dateJan 19, 2021
ISBN9781005545765
De erfenis (Kronieken van de Zielentraan 1)
Author

Frans Bonnier

In 2012 ben ik begonnen met wat ik al lang van plan was: het schrijven van fantasy. Ik werk aan een serie romans met als hoofdtitel 'De kronieken van de Zielentraan'. Ik doe af en toe mee aan schrijfwedstrijden om mijn vaardigheid te vergroten.Frans (Franciscus Johannes Martinus) BonnierGeb. 18 februari 1963 te Rotterdam

Read more from Frans Bonnier

Related to De erfenis (Kronieken van de Zielentraan 1)

Related ebooks

Reviews for De erfenis (Kronieken van de Zielentraan 1)

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De erfenis (Kronieken van de Zielentraan 1) - Frans Bonnier

    H1

    Het vlijmscherpe mes gleed langzaam over zijn huid. ‘Auw!’ Die vermaledijde stoppels werden steeds stugger. Toch zou hij ze blijven afscheren. Hij wilde geen Ruigbaard zijn, al was hij dat half. Hij keek in het heldere water van de Kwatelstroom. Zijn lange blonde haren raakten bijna het water. Het was gelukkig maar een klein sneetje. Met een plons water spoelde hij het bloed van zijn kin.

    Het concert van de vogels klonk luid; het leek een gewone ochtend als altijd, maar hij kon het beklemmende gevoel niet van zich afzetten. Achtervolgde zijn moeder hem nu ook al in zijn dromen? Ze had hem indringend aangekeken met haar dwingende ogen. Ze verlangde dat hij onmiddellijk zou komen. Zo kende hij zijn moeder. Alles wat ze hem opdroeg moest altijd meteen gebeuren. Zelfs het meest onbenullige klusje was altijd belangrijker dan alles waar hij zelf mee bezig was. O, ze hield op haar manier best van hem en hij ook van haar, maar ze gaf hem toch steeds het gevoel dat niets wat hij deed goed genoeg was. Had ze hem ooit weleens een knuffel gegeven?

    Zuchtend stond hij op; het was maar een droom. De Overdracht en het roeibootje lagen geruststellend stil aan de steiger te dobberen. In het dorp leek iedereen nog te slapen. Ook aan de overzijde van de Kwatelstroom was niemand te zien. Zo vroeg op de dag waren er natuurlijk nog geen reizigers die de rivier over wilden steken.

    Hij liep terug naar het kleine veerhuis van zijn stiefvader Gabor. Het was jammer dat Gabor niet zijn echte vader was. Hij had hem van begin af aan graag gemogen en Gabor had hem vertrouwen geschonken. Zo mocht hij in diens huis wonen en zelfstandig de veerdienst onderhouden. Gabor zelf was bij zijn moeder ingetrokken. Hij leek gelukkig met haar. Zelf was hij blij dat hij niet meer naar de pijpen van zijn moeder hoefde te dansen. Daar was hij sowieso te oud voor.

    Hoefgetrappel? Hij keek naar de overkant. Omgeven door stof kwam een ruiter met grote snelheid naar de veerplaats gegaloppeerd. Hij sprong van zijn paard en wenkte ongedurig naar hem.

    ‘Gabor?’ Wat zag hij er afgepeigerd uit. Zelfs van deze afstand was te zien dat het zweet op zijn gezicht stond. Zijn ogen waren roodomrand. ‘Wat is er aan de hand?’

    ‘Vlug, ik heb slecht nieuws. Roei me snel naar de overkant, dan praten we verder.’

    ‘Ik kom eraan.’ Hij rende naar de kleine roeiboot, maakte die los en roeide zo snel hij kon naar Gabor toe. Als Gabor er zo uitzag, was het niet best.

    ‘Wat is er gebeurd?’

    ‘We moeten meteen naar Waterborg; het is niet goed met je moeder.’

    ‘Je laat me erg schrikken. Ze is toch niet ...?’

    ‘Toen ik wegging leefde ze nog, maar ze zei dat ze spoedig zou sterven. Ze stond erop dat ik jou zo snel mogelijk zou halen. Liafburg is bij haar. Ze is benauwd en heeft pijn op de borst. Te paard zou het snelst zijn, maar ik heb Jekker zo afgejakkerd, dat hij beslist enige tijd rust nodig heeft. We kunnen hem beter op de Overdracht meenemen. Met deze wind en de stroom mee zijn we minstens zo snel in Waterborg.’

    Hij roeide Gabor naar de grote kogge, maar zijn gedachten waren bij zijn moeder. Het zelfstandige leven in Kwatel beviel hem prima, maar nu ze misschien wel doodging? Hij klemde zijn kiezen op elkaar, verbeet zijn tranen en liet het zeil van de ra zakken.

    Ze voeren naar de overkant, brachten Jekker aan boord en vertrokken meteen richting Waterborg. De wind stond zuidwest en bracht al een flinke ribbel op het water. Het eerste stuk ging schuin tegen de wind in, maar was goed te bezeilen dankzij het houten schild dat ze aan lijzijde te water hadden gelaten, een uitvinding van de Darismanen. Het geluid van de snel klotsende golven tegen de boeg van het hellende schip gaf een gevoel van snelheid, maar de boot kon hem niet snel genoeg gaan.

    Enkele kilometers na Kwatel boog de rivier naar het noorden en kregen ze nog meer snelheid met de wind schuin in de rug. De kustplaats Waterborg kwam al vanaf grote afstand in zicht, met de Darismaanse veste langs de rivier en de tempel van de Gemeenschap van De Ware God die op de top van de heuvel boven alles uitstak. Hij wist echter dat het nog een uur zou duren voor ze de stad zouden bereiken.

    Ze meerden de Overdracht af aan een van de steigers achter het omdijkte zoetwaterreservoir waaraan de stad zijn naam dankte en gingen snel op weg naar de kruidenwinkel van zijn moeder.

    Een Strijdheer van De Ware God versperde hen de weg. Vanaf zijn paard zag hij er imposant uit in zijn witte tuniek met de stralende gele zon op het hart. Hij kende die strijdheer maar al te goed. Het was Gisel. Op de tempelschool was hij een ware kwelgeest voor hem geweest. Hij hoefde gelukkig niet meer naar die school. Daar werd hij als zoon van een Darismaanse plunderaar meestal met Ruigbaard aangeduid in plaats van met zijn eigen naam, alsof hij er wat aan kan doen dat een echte Ruigbaard zich aan zijn moeder had vergrepen.

    Gisel was niet de enige die hem regelmatig had uitgescholden en geslagen, maar hij ging altijd een stapje verder. Van begin af aan had hij hem gehaat. Hij was een paar jaar ouder en was toen nog een stuk groter dan hij. Dat laatste was hij inmiddels niet meer. Zijn haat leek echter onveranderd.

    ‘Zo Ruigbaard, op weg naar die heks die jou ooit heeft gebaard? Met een beetje geluk is de duivel daar aanwezig en neemt hij jullie beiden mee naar de plaats waar jullie thuishoren.’

    ‘Sodemieter op Gisel.’

    ‘Je beledigd me. Sinds ik strijdheer ben geworden is mijn naam Giselius. Hiervoor neem ik je mee naar het hoofd van de tempel. Ik weet zeker dat broeder Rigorius wel een passende straf voor je weet.’

    ‘Laat hem met rust! Zijn moeder is ernstig ziek en we proberen zo snel mogelijk bij haar te zijn.’

    ‘Jou heb ik niets gevraagd,’ beet Giselius Gabor toe. ‘Het gaat me om die Ruigbaard!’ Gelijktijdig haalde hij uit met zijn verzwaarde handschoen en raakte hem zo hard in zijn gezicht dat hij achterover tegen de grond sloeg.

    Verbouwereerd krabbelde Dornik weer overeind. Zijn oog zwol dik op en hij had een paar lelijke schrammen. Hij was woedend en wilde zich op de strijdheer werpen, maar Gabor greep hem net op tijd bij zijn kraag. ‘Beheers je! Straks zit je in een cel en krijg je je moeder nooit meer te zien.’

    Giselius greep glimlachend naar zijn rijzweep. ‘Ik geloof dat hier iemand dringend een aframmeling nodig heeft, maar misschien zie ik daarvan af als je je excuses aanbied en een minuutje met gebogen hoofd voor me blijft staan.’

    ‘Sorry,’ zei hij knarsetandend. Hij liet zijn blik onderdanig zakken, maar hij kon zich nauwelijks beheersen. Strijdheer of niet, als hij een stapje verder ging zou hij zich ziedend op hem werpen. Woedend keek hij dan maar in de ogen van het paard. Tot zijn eigen schrik brieste en steigerde het, zodat Giselius werd afgeworpen en met een bons op straat terecht kwam. De strijdheer was vlug weer op de been, maar het paard bleef bokken en steigeren.

    Gabor en hij liepen snel verder, terwijl Giselius vloekend zijn paard weer onder controle probeerde te krijgen.

    De kruidenwinkel van zijn moeder rook vertrouwd met de talloze stenen potjes en de gedroogde kruiden. Toch was de geur anders dan normaal, alsof hij kon ruiken dat zijn moeder ziek was. In de achterkamer vond hij zijn moeder met haar buurvrouw Liafburg. Hij was ontdaan bij de aanblik. Waar was die sterke dominante vrouw gebleven? Ze zag bleek en ademde zwaar, alsof ze niet genoeg lucht kreeg.

    ‘Gaat het?’

    ‘Ah, daar ben je eindelijk. Heeft Gabor je kunnen overtuigen om toch nog maar eens naar je oude moeder te komen kijken?’

    Haar stem klonk breekbaar, maar had toch nog het vertrouwde venijn. Hij deed het nooit goed genoeg, maar deze keer stemde het hem een beetje gerust. Hij legde voorzichtig zijn hand op haar voorhoofd.

    Zijn moeder leek iets op te knappen en zuchtte. ‘Het is mijn hart. Het heeft nooit helemaal goed gewerkt. Oma zei lang geleden al dat er ruis te horen was op mijn borst. Ze heeft me een kruidenaftreksel met vingerhoedskruid gegeven en zei dat ik dat dagelijks moest blijven slikken. Ik heb het sindsdien gedaan. Het versterkt mijn hart merkbaar. Vanochtend werkte het echter niet goed. Nadat ik het genomen had, sloeg mijn hart eerst op hol en daarna onregelmatig. Het is niet goed.’

    Ze stopte even om weer op adem te komen en sprak toen zachtjes verder. ‘Zoals ik vaker dingen heb kunnen voorvoelen, weet ik dat ik vandaag zal sterven. Ik heb geprobeerd je al in je droom te roepen, maar daar ben je blijkbaar nog niet aan toe. Ik ben blij dat Gabor je op tijd hier kon brengen, want ik moet je het een en ander vertellen.’ Opnieuw zweeg ze en zuchtte een aantal keren diep.

    Hij voelde zijn eigen hart bonzen. Zijn moeder was een vaste waarde en hier was zijn geboortehuis, ook al was hij de laatste jaren vaker in het huis van Gabor te vinden dan in Waterborg. Natuurlijk wist hij dat ze eens zou overlijden, net als iedereen, maar toch… Het kon toch niet waar zijn? Hij keek naar Gabor. Die stond al even aan de grond genageld als hijzelf. Hij keek naar haar met een mengeling van liefde, ongeloof en wanhoop.

    Zijn moeder vond weer de kracht om te spreken. ‘Dornik, je oma heeft gevraagd je iets te geven op je eenentwintigste verjaardag. Het is nu dus eigenlijk nog iets te vroeg, maar ik geef het je nu, omdat ik het nu nog kan. Gabor, wil je voor mij de bruine dekenrol uit de dekenkist van de zolder halen?’

    ‘Zal ik doen.’ Hij pakte de ladder, zette hem in het luik en klom naar boven. Even later verscheen hij weer met de dekenrol.

    ‘Wil je hem voor me uitrollen?’

    Dornik kende de dekenrol wel. Zolang als hij leefde had de kist met de rol op zolder gestaan. Hij had echter nooit de moeite genomen om de deken uit de kist te halen en uit te rollen. Verbaasd keek hij naar de inhoud. Het meest opvallend was een fraai bewerkt zwaard. Het was uit één stuk gesmeed van gehard staal. Het gevest was verguld, ingelegd met edelstenen en voorzien van een gravure: een berenkop met opengesperde muil waarin de tanden duidelijk zichtbaar waren. Ernaast lag een sierlijk glasachtig - maar ondoorzichtig - kistje van ongeveer een voet lang. In de bovenkant was een hart uitgesneden met drie pijlpunten: het teken van het Genootschap der Natuurkrachten. Het kistje was echter gesloten en leek uit één stuk, zonder scharnieren of slot.

    ‘Je grootmoeder Albase is hogepriesteres van het Genootschap der Natuurkrachten. Ook ik ben lid van het genootschap. Ze heeft me voorspeld dat ik een kind zou krijgen met bijzondere gaven. Die heb jij inderdaad. Je hebt die gaven niet voor niets. Het evenwicht in de wereld is aan het verschuiven. Een kwade kracht dreigt de overhand te krijgen en volgens voorspellingen ben jij degene die het evenwicht kan herstellen. De aard van de kwade kracht is echter niet duidelijk. Je zult die zelf moeten ontdekken, maar eerst zul je je eigen krachten verder moeten ontwikkelen.

    Je grootmoeder heeft met verschillende priesteressen deze bestemmingskist voor je gemaakt. Het bevat een voorwerp dat grote krachten kan losmaken. Je zult het nodig hebben bij je taak, maar pas op: die krachten kunnen zo groot zijn dat ze jou gaan beheersen in plaats van andersom. Daarom is de kist magisch verzegeld. Niets of niemand kan hem openen. Alleen jij zult daartoe in staat zijn, maar pas dan als je je eigen krachten voldoende beheerst. Tot die tijd zullen al je pogingen vruchteloos zijn.

    Hou het kistje voorlopig verborgen. Als de broeders van de Gemeenschap van De Ware God hem ontdekken, zullen ze je het niet alleen afnemen, maar zullen ze je hoogstwaarschijnlijk ook op de brandstapel zetten.’

    ‘Waarom hebt u me er nooit eerder over verteld? Welke gaven heb ik dan? Als u er straks niet meer bent, wie kan mij dan helpen? Waarom liet u mij naar de tempelschool gaan? U hebt me vaker over mijn oma Albase verteld en dat ze gevlucht is, maar ik heb haar nog nooit gezien en ze heeft nooit wat van zich laten horen. Leeft ze nog wel?’

    ‘Toen Albase als heks werd bestempeld en de vervolgingen begonnen, is ze gevlucht met je tante Allinde en vele anderen. Het was beter als ook ik niet zou weten waar ze heen gingen. Ieder bericht of teken van hen kan ons in gevaar brengen. Of ze nog leven en hoe het met hen gaat weet ik niet. Zelf ben ik hier gebleven. Mensen in Waterborg hadden mij nodig als hun genezeres. Om zelf aan vervolging te ontkomen heb ik de geloofsbelijdenis van de Gemeenschap van De Ware God afgelegd en heb ik jou naar de tempelschool gestuurd, maar in het geheim bleef ik het genootschap trouw.

    Voor ze vertrok heeft Albase nog gezegd dat je antwoorden zult vinden bij de bron van de Kwatelstroom. Pas daar zul je waarschijnlijk in staat zijn de bestemmingskist te openen. Als de tijd rijp is zul je daarnaartoe moeten reizen.

    Ook Kleine Droomster is op de hoogte van jouw erfenis. Zij weigerde de geloofsbelijdenis af te leggen en is gevlucht. Zij zal je helpen je bestemming te bereiken, als je haar kunt vinden. Ik weet helaas niet waar zij naar toe gevlucht is, maar ik heb het gevoel dat ze niet ver weg is. Volgens mij zullen jullie paden elkaar kruisen.’ Haar gezicht vertrok even. Ze had duidelijk pijn.

    Hij legde opnieuw zijn hand op haar voorhoofd. Het leek of hij energie voelde stromen. Hij zag zijn moeder weer wat opknappen.

    ‘Dankjewel jongen, je had al een goede genezer kunnen zijn, als je wat meer je best gedaan had, maar wie weet komt dat nog. Nu het tweede gedeelte van je erfenis: het zwaard naast de bestemmingskist is het zwaard van je vader uit Darismond.’

    Een oude pijn laaide op. ‘Van die verkrachter hoef ik niets te hebben! Dat ik van een Ruigbaard afstam is me al vaak genoeg nagedragen!’

    Zijn moeder keek hem recht aan met meer liefde en begrip in haar ogen dan hij zich ooit kon herinneren. Ze sprak met zachte stem: ‘Lieve Dornik, het valt me zwaar het je te vertellen, maar de zaak ligt anders dan dat je tot nu toe wellicht hebt aangenomen. Toen de Darismanen binnenvielen werd iedereen opgeroepen voor de verdediging van de stad, ook mijn geliefde Drudi. De meesten hadden nog nooit gevochten en de verdediging bleek geen partij voor hun overmacht. Ik voelde een steek in mijn hart en wist dat Drudi op dat moment stierf. De zwangerschap die onze verbinding zou hebben moeten bevestigen, was helaas niet gekomen en zou ook nooit meer komen.

    Daarna trokken de Darismanen plunderend door de straten en werden vele vrouwen verkracht. Ik verborg me in een donker schuurtje, maar op een gegeven werd de deur opengetrapt. Het plotselinge zonlicht verblindde me, maar een paar tellen later zag ik in de deuropening een grote Darismaan met een blinkend zwaard. Ik staarde hem aan, voelde mijn hart bonken, maar was niet in staat om te bewegen. Er gebeurde echter iets vreemds. Hij keek verwonderd met grote ogen terug en bleef in de deuropening staan. Tot mijn verbazing legde hij – na wat leek een eeuwigheid – zijn zwaard op de grond en zei dat hij mij nooit zou willen kwetsen en niets zou doen tegen mijn wil. Hij wilde zijn zwaard oppakken en weer vertrekken, maar we waren beiden niet meer in staat om onze blik van elkaar los te maken. Mijn angst was verdwenen. Ik keek hem recht aan en hij staarde terug. Ik liep langzaam op hem af en voor ik besefte wat ik deed, kuste ik hem recht op zijn mond. Van het een kwam het ander en toen hij tenslotte vertrok was ik zwanger. Tot mijn verbazing liet hij zijn zwaard achter: dit zwaard.

    Het was alsof ik alsnog het kind had opgeëist wat mijn geliefde Drudi mij niet meer kon geven. Ik had het gevoel dat het zo had moeten zijn, maar kon er natuurlijk met niemand over praten. Ik schaam mij nog steeds en jouw aanwezigheid heeft me er voortdurend aan herinnerd. Daarom kon ik je niet altijd de liefde geven die ik je had moeten geven. Toch heb ik steeds van je gehouden. Kun je me vergeven?’

    Het werd hem bijna teveel. Hij stond op het punt zijn moeder kwijt te raken en plotseling was ook zijn vader niet meer degene, die hij eerder in zijn gedachten was geweest. Met tranen in zijn ogen gaf hij zijn moeder een kus. Hij kon zich niet herinneren wanneer hij dat voor het laatst gedaan had. ‘Er valt niets te vergeven mam. Maar de Darismanen, ze hebben sindsdien een vesting hier en beheersen min of meer de stad. Is mijn vader je dan nooit meer komen opzoeken, al was het alleen maar om zijn zwaard weer terug te vragen?’

    De Darismaan heb ik nooit meer gezien. Misschien was dat ook het beste voor ons allebei. Zijn zwaard is hij nooit meer komen zoeken. Misschien heeft hij het bewust achtergelaten. Ik heb het sindsdien voor je bewaard. Hij was dus geen verkrachter en het zwaard is jouw erfdeel.’

    Hij bekeek het glimmende zwaard. Het zag eruit als een koningszwaard en was waarschijnlijk een fortuin waard, maar dat deed hem niet veel. Hij beschouwde liever Gabor als zijn vader dan een Ruigbaard die hij nooit had gekend. Hij rolde de deken met beide voorwerpen weer op.

    Gabor pakte ondertussen de hand van zijn moeder. Zijn ogen waren vochtig. Hij keek haar indringend aan en sprak zachtjes: ‘Lieve Eleris, de dag dat ik jou ontmoette was de mooiste dag van mijn leven en ik koester alle dagen dat ik bij je mocht zijn. Een officiële bevestiging van onze verbinding zat er niet in. We waren te oud om nog kinderen te krijgen, al hebben we wel ons best gedaan. Toch beschouw ik je als mijn vrouw en Dornik zal voor altijd mijn zoon zijn. Je hebt echter ook kanten die voor mij ondoorgrondelijk zijn. Je hield zielsveel van Drudi en voelde dat hij stierf. Hoe kon je jezelf op dat moment aan een vreemde Ruigbaard geven?’

    Zijn moeder schudde zwak met haar hoofd. ‘Ik heb het zelf nooit kunnen begrijpen, maar er zijn krachten die het begrip te boven gaan. Ik hield inderdaad met hart en ziel van Drudi en ben ook heel erg veel van jou gaan houden. In mijn hart draag ik jullie beiden altijd bij me. Ik hoop dat je me niet zult veroordelen...’

    ‘Lieve Eleris, ik zou je nooit iets kunnen verwijten, al zou ik dat willen.’

    ‘Zou je me alsjeblieft vast willen houden?’ sprak ze nauwelijks hoorbaar.

    Gabor nam haar in zijn armen en kuste haar. ‘Ik zal altijd van je houden’, sprak hij. Hij hield haar een tijdlang vast, maar ze bewoog niet meer. Toen hij haar na lange tijd neerlegde had ze haar ogen open, maar ze keek hem niet meer aan. Toch was er nog een glimlach zichtbaar op haar gelaat. Hij sloot haar ogen, terwijl zijn tranen op haar gezicht druppelden.

    Dornik was niet alleen verdrietig, er was ook een vreemde woede in hem. Hij had het gevoel dat iemand zijn moeder vermoord had.

    Op dat moment klonk hoefgetrappel in de straat en soldaten stegen rinkelend van hun paarden af.

    ‘Maak dat je wegkomt!’ riep Liafburg. ‘Het zijn strijdheren! Als ze jullie hier aantreffen met dat kistje, zullen ze jullie vervolgen voor hekserij!’

    ‘Ga jij maar,’ zei Gabor tegen Dornik. ‘Ik laat het lichaam van je moeder niet achter voor de Gemeenschap van De Ware God.’

    ‘Ik blijf ook hier,’ zei Dornik gelaten.

    Liafburg aarzelde niet. Ze rolde het zwaard en het kistje in de deken en verdween er razendsnel mee door de achterdeur.

    Zonder kloppen smeet iemand de buitendeur open en laarzen stampten door de winkel. Potten kletterden op de grond. De deur naar de achterkamer vloog enkele tellen later open. Broeder Rigorius stapte binnen vergezeld door Giselius en twee andere strijdheren.

    ‘Daar hebben we de twee heksenbezoekers. Die Dornik is zelf ook een heks; hij behekste mijn paard!’ Giselius wees bestraffend naar hem.

    De gezette broeder hief zijn hand op en Giselius zweeg. Hij richtte zich tot hem. ‘Is het waar dat jij het paard van Giselius hebt behekst?’

    ‘Mijn moeder lag op sterven en is zojuist…’

    ‘Geef antwoord op de vraag.’

    ‘Nee, ik heb zijn paard niet behekst. Hij schopte zelf stennis en…’

    ‘Je ontkent dus, maar we hebben wel duidelijke aanwijzingen dat je moeder zich met hekserij bezighield en zelf wordt je ook verdacht. Nu kunnen we twee dingen doen. Of we gaan uitgebreid testen of je een heks bent. Nadeel is dat je de test meestal niet overleeft, maar in het meest positieve geval gaat je ziel op weg naar het paradijs. Zelf voel ik meer voor de tweede mogelijkheid. Ik geloof namelijk niet dat een Ruigbaard over enige toverkracht kan beschikken. Wel twijfel ik aan je loyaliteit en dat geldt voor jullie beiden. Toon ons jullie loyaliteit en verbrand het lichaam van deze heks morgen om twaalf uur op het plein voor de tempel. Dan is er postuum gebeurd wat al eerder met haar had moeten gebeuren. Doen jullie het niet, dan weten jullie wat jullie te wachten staat. Het lichaam van de heks nemen wij alvast mee. We zullen haar voor jullie klaarzetten.’

    Hij draaide zich om naar zijn strijdheren. ‘Zorgen jullie ervoor dat dit heksenlaboratorium voorlopig door niemand meer gebruikt zal worden?’

    ‘Met alle plezier,’ zei Giselius. Samen met de andere strijdheren trok hij zijn zwaard en liep hij terug de kruidenwinkel in. Er klonken verwoestende slagen en potten braken hoorbaar in stukken nadat ze tegen de muur werden geslingerd. Toen het geluid eindelijk ophield kwamen ze terug. Giselius greep zijn moeder bij haar benen en slingerde haar lichaam over zijn schouder. ‘We zijn klaar opperbroeder.’

    ‘Goed werk.’ Hij draaide zich om naar Gabor en hem. ‘Tot morgen.’

    Met het lichaam van zijn moeder bungelend over zijn schouder verdween Giselius met de andere strijdheren. Ooit zou hij het ze betaald zetten, maar hij voelde zich verlamd. Naast hem kon ook Gabor niets anders dan ze nastaren.

    De brandstapel op het plein voor de tempel was groot. Ze hadden zijn moeder aan de paal gebonden. Ze stond drie passen hoger dan hij. Haar hoofd hing slap naar beneden en haar haren bedekten grotendeels haar gezicht. Zijn moeder was gelukkig dood. Ze zou niet levend verbranden, zoals vele anderen ten deel was gevallen. Hij wende zijn blik van haar af en staarde verslagen naar de grond. Woede borrelde in hem op. Hij haatte de Gemeenschap van De Ware God, hij haatte Giselius en hij haatte broeder Rigorius. Nooit zou hij hun leer aanvaarden en hij zou zich onder hun dwingelandij uit worstelen, maar voorlopig liep hij als een gehoorzaam kind achter de broeders met de toorts aan. Misschien wel omdat Gabor dat ook deed.

    De menigte keek gespannen toe en hier en daar las hij afkeuring op de gezichten van de mensen. Vaker zag hij echter bijval en hoorde hij mensen roepen die Ruigbaard ook op de brandstapel te zetten.

    Broeder Rigorius stopte voor de brandstapel en hief de toorts op. De menigte werd stil.

    ‘Wij zijn hier bij elkaar om Dornik bij te staan om voor het oog van de Gemeenschap van De Ware God de ziel van zijn moeder Eleris te reinigen met vuur. Met deze daad reinigt hij niet alleen de ziel van zijn moeder, maar laat hij ook zien, dat hij ten volle de heerschappij van De Ware God aanvaart. Dit is voor een Ruigbaard een niet geringe prestatie en ik vind een applaus daarom op zijn plaats. Laten we hopen dat er nog vele Ruigbaarden zullen volgen.’

    De mensen klapten en joelden tegelijkertijd. Giselius keek naar hem met een triomfantelijke blik die tevens minachting uitdrukte. Liefst was hij de broeder aangevlogen, maar hij wist dat de strijdheren daarop hoopten en hem dan met plezier naast zijn moeder zouden zetten. Waarschijnlijk zouden ze ook Gabor doden. Hij volgde zijn verstand, maar haatte zichzelf om zijn lafheid.

    Broeder Rigorius overhandigde hem de toorts. ‘Brand haar ziel uit de hel.’

    Uiterlijk onbewogen stak hij de brandstapel op meerdere plaatsen aan; het vuur kon maar beter zo snel mogelijk zijn werk doen, maar innerlijk galmden de woorden door: ‘Brand haar ziel uit de hel.’ Uit de mond van de broeder kwam het over als: ‘Zend haar naar de hel.’

    De droge takken vatten gemakkelijk vlam en een dikke gelige rook steeg naar boven. De vlammen grepen snel om zich heen en verenigden zich tot een knetterende en loeiende vuurzee. De hitte dwong de mensen om enkele stappen naar achteren te zetten, maar Dornik bleef onbewogen staan, alsof het vuur hem niet kon deren. Het was een soort laatste eerbetoon aan zijn moeder. Naast hem deed Gabor hetzelfde. Het ergste was de geur. Zijn moeder rook naar een gebraden stuk vlees.

    Dornik zat voor het veerhuis en staarde over de Kwatelstroom. Hier in Kwatel was alles bedrieglijk rustig, alsof er niets was gebeurd. Zijn moeder was voor altijd weg. Er was zelfs geen graf. Het enige wat hij nog had was de dekenrol met het kistje en het zwaard. Liafburg had hem aan boord van de Overdracht gebracht. Hij had de erfenis echter niet meer willen bekijken en hem op zolder weggeborgen. Later zou hij wel proberen om dat kistje open te krijgen. Voorlopig was hij nog te emotioneel om zich daarmee bezig te houden.

    Aan de overkant verscheen een colonne bereden soldaten uit Boriswaard. Ze droegen Borismarkse vlaggen, maar de vaandels waren slechts gehesen tot halverwege de stokken. Er waren ook strijdheren en een militaire kapel bij. Een van de soldaten liep naar de grote bel en belde, ten teken dat ze gebruik wilden maken van de veerdienst.

    Dornik klemde zijn kaken op elkaar. Kwamen ze voor hem? Gingen ze hem toch van hekserij beschuldigen? Als ze het veerhuis zouden doorzoeken, zouden ze het kistje met het logo van het Genootschap der Natuurkrachten zeker vinden. Dat zou voldoende zijn om hem te vervolgen. Maar nee, er was vast iets anders. De vlaggen hingen niet voor niets halfstok en voor hem zouden ze geen militaire kapel meenemen.

    Gabor kwam naar buiten en samen zeilden ze de Overdracht naar de overkant.

    De commandant stapte naar voren. ‘Breng ons naar de drost van Kwatel. We hebben belangrijk, maar droevig nieuws en de heraut van de koning wil daarom de bevolking van Kwatel toespreken.’

    ‘Goed,’ zei Gabor. ‘Ik zal jullie naar het drosthuis brengen.’ Een klein aantal soldaten bleef op de andere oever bij de paarden.

    Het drosthuis lag aan de brink: een driehoekig grasveld dat centraal in het dorp was gelegen. Midden op het grasveld lag een prieel, dat regelmatig werd gebruikt door herauten of muzikanten. De drost heette het gezelschap welkom en na kort overleg bliezen enkele leden van de kapel op hun trompet om de inwoners van Kwatel te verzamelen. De meesten hadden de geüniformeerde soldaten reeds opgemerkt en waren al naar de brink gekomen of onderweg. De militaire kapel zette een treurmars in, zodat de inwoners werden voorbereid op slecht nieuws.

    Na enige tijd sprak de heraut. ‘Mensen van Kwatel, mensen van Borismark, het doet mij pijn u te moeten mededelen dat zijne majesteit - onze geliefde koning, koning Goran - helaas van ons is heengegaan. Groot waren zijn daden. Onder zijn bewind kende Borismark een tijd van voorspoed. Met de stichting van Goransas heeft hij de handel tussen Waterborg en Boriswaard verveelvoudigd. Hierdoor nam de welvaart toe in alle plaatsen langs de Kwatelstroom. Zijn rechtvaardigheid werd norm in heel Borismark. Misdaad bestreed hij met harde hand en veiligheid was er voor mensen die zich aan de wet hielden.’

    De heraut ging nog enige tijd door met het opsommen van grootse daden van de overleden koning en vroeg tenslotte enige tijd stilte om koning Goran te herdenken. Na de stilte werd het koningslied gezongen. Daarna sprak de heraut wederom.

    ‘Mensen van Kwatel, mensen van Borismark, komende drie dagen zullen we rouwen om het verlies van onze geliefde koning, maar het is niet alleen droevig nieuws wat ik u breng. Zijne majesteit kroonprins Geldon heeft zich bereid verklaard het koningschap op zich te nemen. Over twee weken zal hij in Boriswaard door kerkvader Jopalorus worden gekroond tot koning van Borismark. U bent allen welkom bij de kroning. Lang leve de koning!’

    Het volk riep driemaal hoera, zoals het hoorde. Hierna was er enig geroezemoes. Het was normaal dat er enige dagen zou worden gerouwd om het verlies van de koning en dat dan pas de inauguratie van de nieuwe koning zou plaatsvinden. Het was echter niet normaal dat de nieuwe koning zou worden gekroond door de kerkvader. De kroonprins werd toch automatisch koning als de oude koning was overleden?

    Dornik voelde een hand op zijn schouder. Het was zijn beste vriend Quirik. ‘Het wordt tijd dat er weer wat vrolijkheid in je leven komt. Bedenk maar dat je moeder nu gelukkig is in het paradijs. Namens mijn ouders mag ik jullie beiden uitnodigen om vanavond bij ons te komen eten.’

    ‘Dankjewel,’ zeiden Gabor en hij bijna gelijktijdig.

    ‘Ik heb ze ook beloofd dat jij en ik voor het vlees zullen zorgen. Dus Dornik, ga je zo mee met mij de stuwwal op? Ik weet zeker dat we vanmiddag een dik everzwijn zullen schieten.’

    ‘Zodra we de heraut en zijn escorte weer terug de rivier over hebben gezet, zal ik naar je toe komen.’

    Met een pijl op de boog sloop hij met Quirik over een van de smalle paadjes van de dichtbegroeide stuwwal. Zijn vriend was een goede jager en hij had al veel van hem geleerd. Inmiddels kende hij de stuwwal bijna net zo goed als hij. Het everzwijn dat ze gingen schieten had zich echter de hele middag nog niet laten zien. Ze hadden al terug moeten zijn.

    Plotseling bleef Quirik doodstil staan en wees. Vijftig pas voor hen staken de oren van een klein konijn boven het gras uit. Tegelijk met Quirik legde hij aan. Het konijn kreeg argwaan en begon plotseling te rennen. Twee pijlen zoefden en één daarvan doorboorde de hals van het konijn.

    ‘Goed schot Quirik. Ik denk niet dat ik mijn eigen pijl nog terug zal vinden.’

    ‘Je hebt nog steeds de neiging om je linkerhand te bewegen op het moment dat je de pijl loslaat. Toch maak je duidelijke vorderingen.’ Opgetogen liep hij naar het dode konijn. ‘We hebben het vlees voor vanavond!’

    ‘Rekent je moeder niet op een everzwijn?’

    ‘Kop op Dornik, we hadden ook niets kunnen schieten. Laten we nu maar snel teruggaan; het is onderhand etenstijd.’

    Dornik verheugde zich op de gezelligheid en de levendigheid die er altijd heerste bij Quiriks’ familie. Hij had maar liefst twee broers en twee zussen. Quiriks’ moeder Amelbert was altijd zeer hartelijk en had hem van begin af aan welkom geheten, ondanks zijn Darismaanse afkomst. Hij zag er echter ook tegenop. Een deel van hem wilde liefst alleen zijn om zijn verdriet te verwerken.

    Amelbert had een lekkere stoofpot gemaakt van pastinaken, uien, wortels en schapenvlees. ‘Dank je voor het konijn. Helaas is er geen tijd meer om het in deze maaltijd te verwerken, maar neem plaats aan de eettafel.’

    Gabor en de familieleden van Quirik zaten al aan tafel.

    Quiriks’ vader sprak kort voor het eten. ‘Welkom Gabor en Dornik. We missen Eleris allemaal, maar voor jullie is het natuurlijk veel zwaarder dan voor ons. Ik weet nog hoe het voelde mijn familie in Quorum achter te moeten laten. Ik weet zelfs niet of ze nog in leven zijn. Ik leef met jullie mee. Als jullie hulp nodig hebben, staan we altijd voor jullie klaar. Als jullie willen kan ik in onze steenfabriek een gedenksteen laten bakken voor Eleris.’

    Gabor knikte. ‘Dank je, Quivorus. We stellen jullie steun zeer op prijs.’

    ‘Eet smakelijk dan maar. Is er nog iets over van de kruidenwinkel?’

    Gabor schudde zijn hoofd. ‘Ze hebben niet alleen alles kapotgeslagen, maar ze hebben de winkel ook nog geconfisqueerd. Ze verkopen hem aan de hoogste bieder.’

    ‘Dan hadden ze hem beter niet kapot kunnen slaan.’

    ‘Ze hebben alles gedaan om Eleris volledig uit te wissen. De kruidenwinkel hebben ze volledig vernietigd en er is niets van haar lichaam over, maar ze is voor eeuwig in mijn herinnering. Mijn geheugen konden ze niet wissen. Gelukkig is ze erin geslaagd om Dornik nog wel wat na te laten. Iets dat wonderbaarlijk uit hun handen is gebleven.’

    Dornik voelde de ogen op hem gericht. Hij aarzelde even. Moest hij wel vertellen over de vreemde erfenis? Aan de andere kant, als hij de Steenhovens niet kon vertrouwen, wie dan wel? Zodoende vertelde hij over het zwaard en het kistje.

    ‘Een bijzondere erfenis,’ beaamde Quivorus. ‘Betekent het dat je van plan bent om binnenkort ons dorp te verlaten?’

    ‘Ooit wil ik op zoek naar de bron van de Kwatelstroom en uitvinden wat er in dat geheimzinnige kistje zit. Voorlopig wil ik echter niet weg uit Kwatel. Ik heb hier de veerdienst en jullie vriendschap.’

    ‘Mocht je besluiten te gaan, dan zal ik met je meegaan,’ zei Gabor. ‘Ik wil hier niet alleen achterblijven en een reis zal mij helpen om het verlies te verwerken.’

    ‘Als jullie met de Overdracht vertrekken, kunnen wij met onze praam de veerdienst wel onderhouden,’ bood Quivorus aan.

    ‘Ben jij weleens bij de bron van de Kwatelstroom geweest?’ vroeg Dornik aan Gabor.

    Gabor schudde zijn hoofd. ‘Je kunt de Kwatelstroom stroomopwaarts bevaren tot de grote waterval. Daar is Het Klif, waar de Coloben beginnen. Vanaf Het Klif stort de Kwatelstroom zich honderden passen naar beneden. Ik weet helaas niet, hoe je op Het Klif moet komen, of je zou helemaal via de Noordelijke Zee, De Westelijke Zee en de Zuidelijke Zee moeten varen en dan via Argo door de woestijn moeten trekken. Het is jammer dat Kleine Droomster hier niet meer is. Zij is afkomstig uit de Coloben en zou je wellicht kunnen helpen.’

    Dornik voelde een nieuwe steek van droefheid over zich komen. Hij had Kleine Droomster graag gemogen en veel van haar geleerd. Hij moest nog ergens een echte tante - tante Allinde - hebben, maar voor hem was Kleine Droomster zijn tante. Hij miste haar nog steeds. Ze was een goede vriendin geweest van zijn moeder en ook een kundige genezeres. De kleine Colobeaanse vrouw met de karakteristieke bronskleurige huid en het donkere haar wist niet alleen veel van kruiden, maar had ook voeling met natuurkrachten. Ze had Dornik geholpen zijn eigen talent op dit gebied te ontwikkelen. Hopelijk was ze veilig en was ze uit handen gebleven van de Gemeenschap van De Ware God.

    ‘Ik ben bang dat er oorlog komt,’ zei hij met een somber gezicht.

    ‘Kom op,’ zei Amelbert. ‘Je hebt een zwaar verlies geleden, maar dat betekent nog niet dat de hele wereld instort. Binnenkort zal er een groot feest zijn in Boriswaard, wanneer prins Geldon tot koning zal worden gekroond. We gaan er met zijn allen naar toe. Er is dan vast van alles te doen.’

    Quirik reageerde meteen enthousiast. ‘Dornik en ik zullen daar graag heen gaan!’

    Gabor was net als Dornik bezorgd. ‘Koning Goran wist de vrede met Darismond te bewaren. Bij prins Geldon moeten we dat maar afwachten. Ook de rol die de kerkvader speelt bij zijn kroning bevalt mij niet.’

    ‘Koning Goran was een goede koning,’ beaamde Quivorus. ‘De vermissing van zijn oudste zoon heeft hem helaas diep geraakt. Hij was dol op prins Andvor. Zijn gezondheid is daarna snel achteruitgegaan. Ik ben ook bezorgd over de toenemende macht van de Gemeenschap van De Ware God. In Quorum trokken zij uiteindelijk aan de touwtjes en heb ik voor ze moeten vluchten. Toch moeten we prins Geldon het voordeel van de twijfel geven. Ik denk dat het kroningsfeest jullie best goed zal doen. Het zal in ieder geval wat afleiding geven.’

    De Overdracht lag diep toen eindelijk iedereen aan boord was gestapt. Meer dan de helft van de inwoners van Kwatel wilden de kroning bijwonen. Behalve de vele menselijke passagiers, waren ook Jekker en het paard van de drost aan boord, maar die zouden aan de overkant weer worden uitgeladen om te dienen als trekpaarden. Zonder de mast en de zeilen leek de kogge wel een overmaatse roeiboot, maar stroom en wind stonden tegen en met de mast erop konden ze sowieso de stuw bij Goransas niet passeren.

    Eenmaal aan de overzijde werden de paarden ingespannen en begon de tocht richting Goransas. Gabor bediende het roer. Zelf liep Dornik met de drost en Quirik bij de paarden. Lopen was beter dan in de drukte aan boord staan.

    Er waren diverse trekschuiten op weg naar Boriswaard. De meesten kwamen uit Waterborg. Hij zag ook een Darismaanse knarr. Natuurlijk waren de Darismanen te trots om hun schip te trekken. Krachtig roeiend waren ze net wat sneller dan de meeste trekschuiten die in een rij in een gestaag tempo richting Goransas voeren. Het had geen zin om een wedstrijd met de Darismanen aan te gaan. Trekschuiten konden elkaar toch niet passeren, dus het traagste schip bepaalde het tempo.

    Achter hem hoorde hij commando's brullen. Er was toch een trekschuit aan het inhalen. De schipper achter hen werd gedwongen de treklijn tijdelijk te verwijderen, zodat een sneller schip binnendoor kon komen. De vlag van het snelle schip wekte nauwelijks verbazing. Het was de trekschuit van de broeders van De Ware God uit Waterborg. De boot was wit en fraai versierd. Hij was smaller dan de Overdracht en daardoor meer gestroomlijnd. Zes paarden trokken de schuit voort onder begeleiding van enkele strijdheren. De schuit liep snel in op de zwaarbeladen Overdracht.

    Twee bereden strijdheren kwamen op hen af. Oh nee, waarom moest een van hen nu net weer Giselius zijn?

    Giselius kreeg hem in het oog en bracht zijn paard tot vlak naast hem. ‘Maak onmiddellijk ruimte, zodat broeder Rigorius en andere hoogwaardigheidsbekleders kunnen passeren. Zorg dat zij zo kort mogelijk hoeven de kijken naar deze walgelijk lelijke schuit.’

    ‘Zal ik doen,’ zei hij en samen met de drost bracht hij de paarden langzaam tot stilstand, zodat hij de treklijn van de paarden kon ontkoppelen en de lijn niet slap onder water zou verdwijnen.

    Giselius was niet van zins daarop te wachten. Hij trok zijn zwaard en sloeg met een valse glimlach de treklijn door. ‘Volgende keer dienen orders van broeder Rigorius direct en stipt opgevolgd te worden.’ Met zichtbare voldoening zag hij de Overdracht tot stilstand komen, door de stroom gegrepen worden en stroomafwaarts drijven. ‘Nogmaals gecondoleerd met het overlijden van je moeder!’ riep hij glimlachend naar hem.

    Dornik voelde een steek van haat, maar liet niets blijken. De drost wierp Giselius een verwensing toe, maar was zo wijs om zijn zwaard niet te trekken.

    De trekschuit van de broeders van De Ware God voer binnendoor en vervolgde zijn weg richting Goransas.

    De Overdracht dreef stuurloos met de stroom mee naar achteren. Een botsing met een achteropkomende trekschuit leek onvermijdelijk. Gelukkig wist schipper Gabor precies wat hij moest doen. Hij gooide het anker zo dicht mogelijk naar de oever toe uit en liet langzaam steeds meer kracht op de lijn komen, tot de Overdracht tot stilstand kwam en naar de oever dreef. Toen de Overdracht dicht genoeg bij de oever was, wierp hij het lange gedeelte van de gebroken treklijn naar Dornik.

    Hij knoopte de twee delen van de treklijn weer aan elkaar, waarna de paarden weer konden worden ingespannen. Tegen de avond bereikten ze Goransas.

    Een vernauwing van het rivierdal zorgde daar voor een stroomversnelling die niet bevaarbaar was. Vroeger werden hier schepen een helling op- of afgetakeld. De jonge koning Goran had de sleephelling laten vervangen door een kanaal met een stuw. Sindsdien heette de plaats Goransas. De plaats was inmiddels uitgegroeid tot een kleine ommuurde vestingstad.

    Goransas zat vol met reizigers die op weg waren naar Boriswaard. Onder hen waren veel strijdheren en broeders van De Ware God. Zij hadden in de herbergen alle kamers voor zich opgeëist. De reizigers uit Kwatel waren voorzien van tenten en leren slaapzakken met wollen binnenzak, dus besloten ze even buiten Goransas te overnachten waar de Overdracht was afgemeerd. Dornik, Gabor en de Steenhovens hadden geen tenten bij zich. Zij sliepen in de Overdracht, onder het dek.

    De volgende dag passeerden ze de stuw. Voor de passage gingen alle passagiers aan land om de boot lichter te maken. Zodra de boot klaar was voor passage werd de sluisdeur opgetakeld. Om de passage vlot te laten verlopen, waren extra paarden verstrekt. Die waren bij de prijs voor passage inbegrepen. Nadat de paarden de boot tegen de sterke stroom in door de opgetakelde sluisdeur hadden getrokken, lieten bedienden deze weer snel zakken.

    Aan het eind van de middag zagen ze na een bocht Boriswaard opdoemen, met daarvoor de bekende botenbrug. Die bestond uit smalle boten waarop stevige planken dwars waren getimmerd. De stroomlijning van de boten zorgde ervoor, dat de stroming niet te veel vat kreeg op de brug. Als een schip wilde passeren, dan kon een stuk uit de brug worden gevaren en na passage weer worden teruggeplaatst. De botenbrug gaf toegang tot de stad via de dubbele Westpoort. De poort verbond de hoofdstraat met de weg naar Waterborg en overspande tevens de toegang tot de binnenhaven vanaf de Kwatelstroom.

    Boriswaard was een grote stad, maar kon de grote toeloop van extra gasten niet aan,

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1