Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Grenzen
Grenzen
Grenzen
Ebook404 pages6 hours

Grenzen

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Wat doet oorlog met een mens? Roy Jacobsen laat in zijn fascinerende historische roman zien wat de grenzen zijn van de menselijke psyche en hoe die grenzen altijd in beweging blijven. De Belgische Markus heeft de Tweede Wereldoorlog overleeft en doet achter zijn donkere bril net alsof hij blind is. Hij deelt zijn geheim met iemand die ook de littekens van de oorlog met zich meedraagt, de jonge Robert, zoon van een in de oorlog overleden soldaat. Als Markus zijn verhaal vertelt, verweven meerdere historische gebeurtenissen en zijn herinneringen zich samen tot het prachtige psychologische werk 'Grenzen'. -
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateSep 13, 2021
ISBN9788726878974
Grenzen

Read more from Roy Jacobsen

Related to Grenzen

Related ebooks

Reviews for Grenzen

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Grenzen - Roy Jacobsen

    Grenzen

    Translated by Paula Stevens

    Original title: Grenser

    Original language: Norwegian

    Based on translation by A.W. Bruna Uitgevers, Amsterdam, the Netherlands.

    Copyright © 2000, 2021 Roy Jacobsen and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726878974

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga Egmont - a part of Egmont, www.egmont.com

    Voor Anse

    De brug van de molenaar

    Langs de grensrivier de Our – tussen Luxemburg en Duitsland – ligt aan Duitse kant, een kleine kilometer ten zuiden van het dorp Dasburg, een molen. Die heet de Frankmühle, maar de eigenaar, molenaar Johann Holper, woont aan de Luxemburgse kant, in het dorp Rodershausen.

    In de nazomer, als het water laag staat, kan hij van en naar zijn werk door de rivier – en over de grens – waden, dat kost hem vijf minuten. In het winterhalfjaar, wanneer de rivier hoog staat, moet hij naar Dasburg lopen, daar over de brug en dan weer terug langs de Duitse oever, dat kost hem ongeveer een uur. Als hij paard en wagen gebruikt, duurt het even lang, omdat hij dan geen bospaden kan nemen.

    Aangezien Johann Holper niet verder van zijn werk woont dan een doorsnee boer, schrijft hij op 26 november 1893 een brief aan de burgemeester van Daleiden, de dichtstbijzijnde gemeente aan Duitse kant.

    ‘... aangezien ik in Rodershausen woon, maar een molen aan Duitse zijde bezit, de Frankmühle genaamd, en ik om daar te komen een omweg moet maken van ongeveer een uur, richt ik mij hierbij onderdanig tot u met de bede mij toestemming te verlenen om voor eigen gebruik een pad en een houten bruggetje bij de molen in het Ourdal aan te leggen...’

    Omdat Johann Holper op de grens geboren is en al met de paplepel ingegoten heeft gekregen dat je niet te licht over staatsgrenzen moet denken, verzekert hij in datzelfde schrijven maar liefst twee keer dat het gaat om een ‘heel klein bruggetje,’ dus niet om een verkeersader tussen twee naties, die gebruikt kan worden voor export of import, dus met een economisch oogmerk, wat een douanekantoor vereist zou hebben, en dat hij ook niet gebouwd zal worden voor voertuigen, zodat hij bijvoorbeeld in een militaire context gebruikt zou kunnen worden, wat een grenswacht vereist zou hebben, maar dat het om niet meer dan een plank gaat, die geen enkele andere functie zal hebben dan in de zomer de voeten droog te houden van mensen die toch al het wettelijk recht hebben de grens over te steken en hen in de winter twee uur verspilde werktijd te besparen.

    De volgende dag neemt hij de brief mee op zijn tocht naar de Frankmühle en post hem aan de Duitse kant, zodat de brief maar twee dagen nodig heeft naar Daleiden, dat doet hij liever dan hem van huis uit versturen, want dan moet de brief via de hoofdstad Luxemburg, een omweg van ongeveer 140 kilometer, wat met controle en transport een reistijd van minstens zeven dagen zou opleveren. Dat is een van de trucjes die Johann Holper in een lang grensleven heeft geleerd, dus hij heeft ook Duitse postzegels in zijn la, en bovendien bespaart hij zo porto. Daarnaast bedenkt hij met een zeker plezier dat zijn brief nu die welkome kortere weg neemt die hij in de toekomst zelf hoopt te kunnen nemen, met wettelijke toestemming.

    Ook de burgemeester van Daleiden is een doorgewinterde grensbewoner, die onmiddellijk begrijpt dat deze vraag te groot is voor zijn kabinet, dus stuurt hij de brief door naar Kreis Prüm. Maar ook die instantie is niet groot genoeg, dus het verzoek van de molenaar wordt nog een stap hoger geleid, naar de regering in Trier. Hier behandelt men de zaak volgens de procedures die voor internationale aangelegenheden gelden en men stuurt een kopie naar de regering van het Groothertogdom Luxemburg, met het verzoek tot op- en aanmerkingen.

    De regering in Luxemburg is een tikkeltje verbaasd dat een van haar onderdanen met zijn verzoek de lange weg recht over de beek heeft verkozen in plaats van rechtstreeks naar hen te komen, dat soort dingen vertragen de afhandeling immers alleen maar, maar dat moet de molenaar zelf weten. In de loop van het nieuwe jaar krijgt een delegatie het mandaat om samen met een vergelijkbare delegatie van de regering aan Duitse zijde, in Trier, de mogelijkheden te onderzoeken om tot overeenstemming te komen in ‘de zaak Frankmühle’.

    Er zijn een aantal punten die eerst moeten worden opgehelderd: wie mag van de brug gebruik maken, afgezien van de molenaar zelf? En aangezien het ‘gebruik’ immers in zekere zin al bepaald wordt door de vorm en de grootte van het bouwwerk, besluit men om harde garanties van de molenaar te eisen dat de brug uitsluitend zal kunnen worden benut door mensen, te voet.

    Nu antwoordt de molenaar ‘langs officiële weg,’ want hij heeft ook Luxemburgse postzegels in zijn la, en hij herhaalt dat er uiteraard een kleine brug gebouwd gaat worden, een plank, dat staat al in zijn aanvraag, en aangezien de Our zo ondiep is dat men er zowel ’s zomers als ’s winters doorheen kan waden en de rivier dus op zich nauwelijks invloed heeft op ongewenst of ongecontroleerd gebruik, dat zich ongetwijfeld niet laat sturen door in hoeverre men natte voeten krijgt of niet, kan ik geen enkele zinnige reden bedenken om de bouw van de brug niet toe te staan...

    De ter zake bevoegde ambtenaren in Luxemburg menen een lichtelijk geprikkelde toon in de brief te bespeuren, maar verkiezen die te negeren. In de tussentijd zijn de Duitse onderhandelaars op de gedachte gekomen dat Holper zich met zijn privé-brug misschien alleen maar wil onttrekken aan het tolgeld dat een voorbijganger moet betalen als hij de officiële brug bij Dasburg benut. Daarop antwoordt de molenaar dat hij geen tolgeld betaalt omdat hij aan beide zijden eigendommen heeft, dat hij onder de huidige regeling dus noch voor de een, noch voor de ander een bron van inkomsten betekent en daarom onder de nieuwe ook geen verlies zal betekenen.

    De onderhandelaars accepteren dit ook en kunnen zich nu eindelijk op het hoofdprobleem storten, dat erop neerkomt wie verantwoordelijk zal zijn voor de nieuwe brug – Duitsland of Luxemburg?

    Die noot is harder te kraken.

    Het eigendomsrecht van – en daarmee de verantwoordelijkheid voor – de andere bruggen over de Our zijn geregeld volgens een bilateraal verdrag en hoewel er in principe niets op tegen is om de status van deze bouwwerken als precedent te gebruiken voor de brug van de molenaar, dan blijft de vraag van de financiële verantwoordelijkheid nog steeds open, aangezien noch de Duitse, noch de Luxemburgse autoriteiten zich tot zoiets kunnen verplichten, omdat het bouwwerk geen andere mensen ten goede zal komen dan de brave Johann Holper en zijn kleine gezinnetje, wat nu juist de voorwaarde is waaronder men dit onorthodoxe verzoek überhaupt behandelt.

    Johann Holper schrijft nog een brief, of twee eensluidende brieven, eentje naar Trier en eentje haar de hoofdstad van het groothertogdom, waar hij de onvoorwaardelijke verantwoordelijkheid voor de brug op zich neemt, zowel economisch als op alle mogelijke andere manieren.

    Dit wordt geaccepteerd, met bedenkingen, eigenlijk alleen omdat beide partijen de juridische complicaties onder het kleed vegen van het feit dat een privépersoon niet alleen eigendommen aan beide zijden van een rijksgrens bezit, maar ook ‘eigenaar is van en de verantwoordelijkheid draagt voor’ een verbinding daartussen, want men weet immers wel dat er langs de Our boeren wonen die aan beide zijden land bezitten en die door de rivier waden of paard en wagen gebruiken als ze moeten oogsten of melken in plaats van de officiële oversteekplaatsen te gebruiken, maar dat heeft men sinds mensenheugenis door de vingers gezien.

    Dus kan op 22 juli 1894 de regering in Trier in overleg met de regering van het Groothertogdom Luxemburg ‘toestemming geven tot het aanleggen van een uiterst smalle brug – van hout – over de rivier de Our bij de Frankmühle...’

    Dan is het geduld van Johann Holper evenwel allang op, of hij is ervan uitgegaan dat niemand het in zijn hoofd zou kunnen halen hem die flutbrug te weigeren, of het kan hem geen donder meer schelen, we weten het niet, dus hij is al begonnen met de bouw ervan, zes eikenhouten palen die paarsgewijs in de rivierbedding zijn gedreven en die twee horizontale balken omhoog houden waarop Holper een paar plankjes spijkert; het lijkt op een liggende ladder waar noch dieren, noch voertuigen overheen kunnen.

    Intussen heeft de regering in Trier – nadat de toestemming was verleend – de zaak doorgestuurd naar de Rijksbouwraad, met de bepaling dat er plannen moeten worden uitgewerkt en goedgekeurd voor de constructie van ‘die Frankmühlerbrücke’.

    In de herfst van dat jaar, om precies te zijn op 17 oktober, kan een verbijsterde Baurat Krebs na zijn terugkeer van een inspectiereis door het Ourdal de regeringspresident in Trier persoonlijk op de hoogte brengen van het feit dat er al een Frankmühlerbrücke is gebouwd.

    In Duitse regeringskringen begint men te denken dat molenaar Holper misschien iets te voorbarig is geweest, maar dat laat zich niet zomaar in een handomdraai bewijzen, en er ligt tenslotte een toestemming.

    Maar dan schiet Krebs zijn regering te hulp door vast te stellen dat de moeilijke ‘verantwoordelijkheidskwestie’ toch niet als opgehelderd kan worden beschouwd, de zaak ligt nu namelijk bij hém, en híj kan niet – zonder wet en recht te schenden – zijn technische goedkeuring geven aan het broddelwerk dat bij de Frankmühle is neergezet – hij kan niet ‘de verantwoordelijkheid dragen voor de veiligheid en de duurzaamheid van de ruwbouw die geconstrueerd is uit los in elkaar gezette balken en planken...’ zoals hij het uitdrukt.

    Met een zekere opluchting stelt men daarmee aan Duitse zijde een gerede verdenking van overtreding van de bouwvoorschriften vast en stuurt men de zaak voor verdere maatregelen door naar Das Königliche Forstamt in Kreis Prüm, dat het onderzoek weer overlaat aan hun man ter plaatse, boswachter Jakob Hemmerling, woonachtig in Dasburg, dus nauwelijks een half uur lopen van het omstreden bouwwerk.

    Net als molenaar Holper is ook Hemmerling een doorgewinterde grensbewoner, geboren en getogen met deze onzin, dus hij neemt ruim de tijd voor zijn onderzoek en kan in maart van het volgende jaar een rapport naar zijn meerderen in Prüm sturen, die daar zwart op wit kunnen lezen:

    ‘Er is geen brug bij de Frankmühle.’

    Das Königliche Forstamt verklaart de zaak daarmee opgehelderd en bergt hem op in het archief.

    Jazz

    1 Bij het krieken van de dag op 16 december 1944 brak het 5de Pantserleger van generaal Hasso von Manteuffel door de geallieerde stellingen langs de Skyline Drive, zoals de Amerikanen het noemden, of de Westwall, zoals de Duitsers zeiden, de grens van Hitler-Duitsland met Luxemburg en België, en startten het Ardennenoffensief, de laatste stuiptrekking van het Derde Rijk, daar was iedereen het over eens.

    De Duitsers waren erin geslaagd bijna driehonderdduizend man en meer dan negenhonderd pantservoertuigen tot achter het front te laten oprukken zonder indruk te maken op de geallieerde luchtspionagedienst. In het centrum van de opmars stak de 2de Pantserdivisie bij Dasburg de rivier de Our over, na eerst een nieuwe brug aangelegd te hebben, in allerijl, ter vervanging van de brug die ze zelf hadden opgeblazen toen ze zich drie maanden tevoren hadden teruggetrokken, en ze drongen door in een sector die werd verdedigd door het Amerikaanse 110de regiment dat onder bevel stond van kolonel Hurley E. Fuller, een uitmuntend officier die al tijdens de Eerste Wereldoorlog roem en versierselen had vergaard en die zich op dat moment in zijn hoofdkwartier bevond in het pittoreske middeleeuwse stadje Clervaux, dertien kilometer westwaarts, midden in het Luxemburgse groothertogdom.

    Ondanks verbeten tegenstand van de overdonderde Amerikaanse grenstroepen, rolde Von Manteuffels 2de Pantserdivisie massaal de bossen van de Ardennen binnen en bereikte in de ochtend van 17 december de buitenwijken van Clervaux. Fuller had zijn staf ingekwartierd in Hotel Clervalis in het centrum van de stad – die in een diep dal ligt – en tastte op dat moment volkomen in het duister over wat er aan de hand was. Von Manteuffel had Hitler overreed om infanterietroepen voor de tanks uit te sturen om bruggen veilig te stellen, wegen vrij te maken, de communicatie te saboteren en sabotage door vluchtende geallieerde troepen te verhinderen, want Von Manteuffel gehoorzaamde de Duitse ziel tot op de bodem en wist dat wanneer alle hoop vervlogen is, wanneer alle wegen afgesloten zijn en alle bronnen opgedroogd, wanneer alle levens zijn opgeofferd en de hemel wordt gevuld met roet, je nog maar één ding kunt doen, en dat is de Ardennen binnenvallen, want dat verwacht niemand, hoe vaak het ook gebeurt, in dit donzige, slapende wonder dat al sinds een eeuwigheid hier tussen de zee en het Rijk ligt met zijn onbeantwoorde vragen en kleine sluipweggetjes, met zijn schaduwen en boeren en bossen en dwergen en zijn verleidelijke, steile heuvels, zijn geheimzinnige burchten en zijn oneindig trieste regenweer dat neersijpelt op de droefste verhalen, die niemand meer wil vertellen.

    De verbindingen van de Amerikaanse kolonel Fuller met de buitenwereld werden dus effectief verbroken op deze merkwaardige zondagochtend in december 1944, toen heel Europa eigenlijk alleen maar op de vrede wachtte. Om zich een beeld van de situatie te vormen was hij aangewezen op min of meer informatieve geruchten, hem opgedist door een in paniek vluchtende burgerbevolking. Door het hotelraam zag hij vrouwen en kinderen en bejaarden, paarden en huisdieren, karren en tractoren en gammele auto’s in geïmproviseerde colonnes door de straten stromen, terwijl de geluiden die hem via de majestueuze beukenkronen bereikten, het onverbiddelijk aanzwellende gezang van de wouden, niet mis te verstaan waren: full scale war, wederom.

    Fuller had stellingen gebouwd op de heuvels rond de stad, maar hij had slechts twaalf Sherman-tanks (tegen de dertig Tigers waar Von Manteuffels 2de Pantserdivisie mee kwam aanzetten, naast tweemaal zoveel Panthers), en die werden alle twaalf in de loop van de ochtenduren in brand geschoten. Al om half twaalf konden de Duitsers beginnen een ring rond de stad te leggen en een paar minuten later regende het granaten; een van de geliefde doelen was het oude kasteel van de stad, het hoogste punt uit de Middeleeuwen, waar Fuller zijn stafkwartier had ingericht.

    Maar even later – 12:34 uur wordt aangegeven – slaagde hij er op miraculeuze wijze in om per telefoon door te dringen tot het stafhoofdkwartier in Wilz, een stad vijftien kilometer ten zuidwesten van Clervaux, dat onder bevel stond van divisiecommandant generaal-majoor Norman D. Cota. Fuller gaf zijn meerdere een zo accuraat mogelijke beschrijving van de situatie en vroeg ‘vertwijfeld’ – zijn eigen woorden – om artillerie- en tankondersteuning.

    Cota antwoordde: ‘Ik kan niet meer dan één batterij pantserartillerie missen. Ik heb nog twee regimenten die hulp nodig hebben.’ (Die probeerden tegenstand te bieden – ook vergeefs – tegen Von Manteuffels Panserlehrdivision, die in de sector ten zuiden van Dasburg, tussen Gemünd en Vianden was doorgebroken.)

    Fuller: ‘Ik heb twaalf Tigers op mijn nek (‘on my back,’ het juiste aantal was dus dertig). Ze hebben stellingen ingenomen op de heuvels ten oosten van de stad!’ (Ze waren bezig de ring rond de stad te sluiten.)

    Cota: ‘Toch kan ik niet – met de beste wil van de wereld met – meer dan één batterij missen. En vergeet het bevel niet! Houdt stand tot elke prijs. Geen terugtocht! Iedereen blijft op zijn post.’

    Er volgden een paar seconden stilte aan Fullers krakende kant van de lijn. Cota: ‘Ben je daar, Fuller? Heb je dat begrepen?’

    Fuller:

    ‘Ja, Sir. Iedereen blijft op zijn post.’

    Om drie uur die middag was Clervaux ‘eingekesselt’ zoals dat op zijn Duits heet, in een ‘ketel’ veranderd. Alle steunpunten van Fuller waren in handen van de vijand. De Duitse tanks drongen van drie kanten de stad binnen. De GI’s boden dapper weerstand, maar verloren steeds meer terrein. En kort voor het invallen van de duisternis gaf Fuller zijn nog levende compagniecommandanten – telefonisch (een wonder!) – ‘het strikte bevel om tot de laatste man te vechten!’

    De volgende seconde werd de verbinding verbroken, er volgde een oorverdovend lawaai, vloeren en muren trilden, het dak werd doorzeefd en dreigde in te storten, het licht verdween, meerdere explosies, en door het kapotgeschoten raam kon Fuller een Duitse tank ontwaren die van een afstand van vijftien meter de ene granaat na de andere in het oude hotel pompte. ‘De kolonel besloot zijn mannen te hergroeperen,’ zoals het in een Time-Life-verhaal van de lente daarop heette, wat er iets nuchterder gezegd op neerkwam dat hij met de gehavende restanten van zijn staf door een raam aan de achterkant van het hotel wist te ontkomen en dat hij er vervolgens in slaagde op een ladder te klauteren die tegen de bergwand stond, terwijl een blinde medesoldaat aan zijn riem hing. Vijf man wisten min of meer ongedeerd de hoogte tussen twee Duitse tankstellingen te bereiken, waar ze zich uitgeput tegen de besneeuwde bosgrond drukten; de Ardennen beleefden de strengste winter van de afgelopen decennia, grote hoeveelheden sneeuw, sommige nachten vroor het twintig graden, iets wat Hitler had ingecalculeerd, waar hij in ieder geval op had gehoopt – zijn meteorologen waren het niet helemaal met elkaar eens – het offensief droeg dan ook de codenaam ‘Operation Herbstnebel’, onder andere.

    Nadat ze weer tot zichzelf – en op adem – waren gekomen, tilde Fuller zijn hoofd op en keek naar de stad: ‘Clervaux leek op een inferno,’ kon hij later vertellen: ‘De Panthers brulden tussen de ruïnes en vuurden van dichtbij op huis na huis, waar hier en daar enkele wanhopige gi ’s nog steeds tegenstand boden. Boven de brandende gebouwen hing een olie-achtige rookwolk, af en toe verscheurd door lichtgranaten en schijnwerpers.’

    Samen met zijn medesoldaten slaagde hij erin om de vijftien kilometer door het bos naar Wiltz af te leggen, terwijl het laatste restant van zijn troepen – ongeveer honderd man – zich in Clervaux oude kasteel verschanste en daar een heel etmaal standhield onder massief artillerievuur uit alle windrichtingen (onder andere met fosforgranaten), maar toen was het ook afgelopen, de Duitsers konden het gebouw bestormen en troffen vrijwel uitsluitend doden en gewonden aan, behalve in de smeulende balzaal van het kasteel, waar nog één eenzame Amerikaanse soldaat piano zat te spelen – jazz.

    2 Dit is allemaal lang geleden, maar zowel de jazz als de oorlog als Clervaux achtervolgen mij al vijfentwintig jaar; de soldaat achter de piano zal binnenkort namelijk de vader worden van een van de hoofdpersonen in deze roman, de bevruchting vond alleen onder zulke ingewikkelde omstandigheden plaats dat het me een paar jaar heeft gekost voor ik hem als de schuldige kon aanwijzen. Toen de Duitsers het kapotgeschoten kasteel bestormden, waren ze zo verbouwereerd daar in de kogelregen op een man te stuiten die verdiept was in Scott Joplin, dat ze domweg vergaten hem dood te schieten. In plaats daarvan namen ze hem gevangen, zetten hem met twee gewonde Duitse soldaten in een jeep en stuurden hem terug tot achter de linies, richting Duitsland. Maar de weg naar Dasburg was geblokkeerd door oprukkende tankcolonnes, dus moesten ze uitwijken naar bosweggetjes, en daar bevonden zowel aanvallers als verdedigers zich op vreemd terrein, en in de loop van de nacht begaf hun voertuig het ook nog, in de modder en de sneeuwtroep.

    Het driemanschap moest te voet verder, een muzikale gi , een Duitse vaandrig met een arm in een mitella en een soldaat met één kapotgeschoten oog en het andere verstopt onder een bloederig verband (maar gelukkig met zijn zak vol amfetaminen), op goed geluk, en ze eindigden – letterlijk – in de voetsporen van kolonel Fuller, naar Wiltz, dat nu ook in handen van de Wehrmacht was, maar ze deden meer dan twee dagen en nachten over die vijftien kilometer, en toen warén Fuller en zijn zielige gezelschap van pure uitputting in de klauwen van de Duitsers gevallen; Cota had de stad moeten opgeven, min of meer in paniek.

    De pianist ontmoette hier in gevangenschap zijn meerdere weer, Fuller, die een correcte militaire groet eiste voordat hij hem omhelsde, ook dat correct en kort, en hem erop wees dat: ‘Alles wat het leven te bieden heeft uitstel is, jongeman. We zullen hier sterven, omdat we dat niet in Clervaux hebben gedaan.’

    Wiltz moest tot elke prijs gehouden worden (bevel van Hitler), dus had men een soort gevangenenverblijf ingericht, een combinatie van een martelkamer en een veldhospitaal, kreeg ik later te horen (uit een mogelijk niet helemaal betrouwbare bron, de moeder van een van de hoofdpersonen in deze roman), waar de gevangenen tussen de schermen zowel werden geslagen als verpleegd; de Duitsers waren vooral geïnteresseerd in de positie van de geallieerde brandstofdepots in de Ardennen; brandstofgebrek zou dan ook Von Manteuffels trieste ondergang worden.

    De pianist werd zó geslagen dat hij aan één oor doof werd en hij zijn linkerhand niet meer kon gebruiken. Maar vijf dagen na aankomst wist hij al te ontsnappen met de hulp van een Belgische verpleegster, een van de burgers van Wiltz die gedwongen was in dienst te treden van de Duitsers. Ze was een paar jaar ouder dan hij, rijzig en mager en blond als een sprookje, intelligent, koppig en dromerig, ze heette Maria en viel als een blok voor die ‘vreemde Amerikaan’, die met zijn ‘waanzinnige vrolijkheid’ zelfs midden in ‘deze hel’ de moed erin wist te houden bij zijn medegevangenen (‘en bij mij’), zoals ze later haar zorgvuldig bewaarde dagboek zou toevertrouwen.

    En zij ging met hem mee.

    Hij simuleerde een epileptische aanval die zo sprekend leek op de symptomen die in het leerboek waren beschreven dat de ‘idioot’ die toezicht op het lazaret hield hem overplaatste naar een iets humanere afdeling, waar ook de bewaking wat lakser was. Kort daarop ontaardde dat in een geïmproviseerd feest van de bewakers, op basis van een geconfisqueerde voorraad ‘Lëtzebuerger Kirsch’ (ze vierden de val van St. Vith, ietwat voorbarig, zou later blijken), en de Pianist kwam uit bed, glipte ongezien weg naar de latrine, verwijderde met behulp van een schroevendraaier het raam uit de muur en kroop naakt de sneeuw in. Daar wachtte de Belgische engel op hem, met een panische verliefdheid in haar blik en genoeg ondergoed om een heel leger de Russische winter door te helpen; ze kleedde hem aan en hing aan de buitenkant van dat alles een Duits uniform; ze slenterden langs de wachtpost (die hen groette), arm in arm als twee verliefde mensen, wat ze ook waren, verlieten de weg zodra ze uit het zicht waren, staken een witte akker over en lieten zich door het bos opslokken.

    Om geen sporen achter te laten liepen ze in de voetsporen van de boeren, zigzagden terug naar Clervaux, nota bene, waar ze aan de rand van de in flarden geschoten stad hun toevlucht zochten in een verlaten boerderij in het dal bij de St. Maurice-abdij, het geboortehuis van een van Maria’s studiegenootjes, een boerderij die deze vriendin overigens na de oorlog niet meer wilde zien – ze had er meerdere familieleden verloren – en die ze daarom Maria voor een symbolisch bedrag zal laten overnemen, als het zover is. Hier, in een geëvacueerde boerderij achter een van de onduidelijkste fronten van de oorlog, brachten de Belgische vrouw en de Amerikaanse pianist de volgende dikke maand in absolute eenzaamheid door, of ‘in elkaars armen,’ zoals ze in haar dagboek schrijft.

    Maar toen kwam de vrede, niet zo plotseling als het offensief, maar hij kwam, in aarzelende etappes, en de Pianist werd steeds onrustiger toen de geallieerde vliegtuigen in enorme zwermen over hen heen vlogen, op weg naar het Rijk, met de dood en de beschaafde hoop om voor eens en altijd rust te brengen in Europa. En toen een paar passerende burgers – op weg naar huis – eind januari konden vertellen dat Von Manteuffel al voor de kerst geen brandstof meer had gehad, bloedige nederlagen had geleden bij Bastogne en Celles en er niet in geslaagd was de Maas of Antwerpen te bereiken, toen kreeg de Pianist haast met zich te melden voor een geallieerd commando dat naar verluidt was geïnstalleerd in de grensplaats Vianden, ongeveer dertig kilometer ten zuidoosten van Clervaux, en daar ging hij ook te voet naartoe.

    De twee geliefden keken elkaar in de ogen, beloofden elkaar eeuwige trouw, en namen afscheid. ‘Er was iets wat hij absoluut moest regelen, iets wat geen uitstel duldde,’ schrijft Maria in haar dagboek, in het Engels zelfs, met een koppig en verbitterd handschrift. Want dat was de laatste keer dat ze hem zag. De Pianist liet haar in de steek. Of de oorlog nam hem. Hij liet zowel de liefde als zijn reddende engel in de steek. Of de oorlog vermorzelde het allemaal. Maar niet voordat hij erin geslaagd was de vader te worden van een van de hoofdpersonen in deze roman, Maria’s zoon, Robert.

    Later zette ze zich overigens in haar hoofd dat de Pianist mogelijk een Canadees was, dat hij in de hoofdstad Luxemburg had gewoond toen de oorlog losbarstte, als een soort bohémien die voor drankjes en fooien in cafés en cabarets speelde. Van daaruit had hij zich in de strijd tegen Hitler gestort, zoals zo vele anderen in dit dappere landje, waarmee hij zich mettertijd was gaan identificeren, waardoor hij veel meer was geworden dan slechts een beleefde gast.

    Maar er bestonden slechts enkele en uitermate vage aanwijzingen voor deze Canada-theorie, ‘iets wat hij had gezegd,’ beweerde ze, zonder daar verder op in te gaan, ‘een paar plaatsnamen...’ en een zekere kennis van het Frans die naar Quebec zou kunnen verwijzen, maar het kan net zo goed zijn dat ze die details opblies met haar zwak voor tragische heldendaden en haar onvermogen om haar eigen leven uit dat van anderen te sorteren. Eerder die herfst (1944) – dus vóór Wiltz – had ze namelijk gewerkt in een veldhospitaal aan de rand van Antwerpen, toen het 1ste Canadese legercorps met een bijna totale zelfopoffering de Duitsers dwong de controle over de monding van de Schelde, de doorvaart naar Antwerpen, op te geven, de slag bij Breskens en Zuid-Beveland, zoals dat in haar oorlogsboeken staat, een gebeurtenis die overigens de benaming ‘het ergste strijdtoneel ooit’ heeft gekregen – in de geallieerde krijgsgeschiedenis, vergeet dat niet – waarbij zowel de Duitsers als de Royal Air Force de dijken bombardeerden en het slagveld onder water zetten, met het gevolg dat degenen die niet in de strijd vielen vaak doodvroren in het ijskoude water. De nachtmerrie duurde een eeuwigheid, en het is mogelijk dat Maria het slachtoffer werd van een emotionele aardbeving toen ze dag en nacht over Canadese soldaten gebogen stond die onder haar handen stierven en dat deze ommekeer ervoor zorgde dat ze later haar leven riskeerde voor een volkomen vreemde (de Pianist, omdat ze dacht dat hij Canadees zou kunnen zijn), of dat ze die twee gebeurtenissen door elkaar haalde, in ieder geval toen ze achteraf voor zichzelf een verklaring moest vinden en verbanden zocht, de wonderlijkste verbanden – op Zuid-Beveland had ze ook familie, die het overleefde door zich dagenlang schuil te houden onder een zeil in een vermolmde boot.

    Tot ver na de oorlog correspondeerde ze ook met enkele van ‘onze Canadese redders,’ of met hun nabestaanden en droeg er op die manier aan bij dat de belangstelling voor Canada een van de vele typische trekjes van het piepkleine gezinnetje werd. Toen haar zoon opgroeide, de zoon van haar en de Pianist – nu kunnen we hem al bijna voorstellen – leerde hij bijvoorbeeld meer over Canada dan over haar eigen land, België: plaatsnamen, klimaat, geschiedenis en de grootste diepte van Lake Huron – 228 meter.

    Maar geen van de theorieën over de herkomst van de Pianist kon ooit worden bevestigd. Of ontzenuwd. Dus voor haar zoon – en waarschijnlijk ook voor haar – zou hij voor altijd een ‘soort Amerikaan’ zijn, die zich in de jaren vóór 1940 naar alle waarschijnlijkheid in verschillende Europese steden in leven hield als cabaret-artiest, dat is in ieder geval niet geheel onmogelijk, een kunstenaar op de vlucht voor zijn eigen wortels, tot zijn geweten en de ernst van het leven hem inhaalden, en de oorlog en een Belgische verpleegster.

    ‘Je had een speciaal soort vrijheid in de oorlog,’ riep Maria soms op emotionele momenten uit, ‘die ik daarvoor of daarna nooit heb meegemaakt.’

    Men zou zich kunnen afvragen of het woord ‘vrijheid’ hier wel zo gelukkig gekozen was, maar dat was het basisbegrip in haar religieuze belevingswereld, zoals andere katholieken zich vastklampen aan ‘De moeder Gods,’ het Ave Maria en Lourdes. En het is een onweerlegbaar feit dat heel Maria’s bestaan (en daarmee dat van haar zoon) rond deze ene onbegrijpelijke maand in de winter van 1944-45 draaide, de stille maand van de conceptie, de vrede in het oog van de orkaan, en alles wat met die maand te maken had werd verzameld in fotoalbums, in boekenkasten, in dozen en dikke plakboeken, werd gelezen, bestudeerd, gecontroleerd en onderzocht, tot een groot deel van het materiaal in het begin van de jaren zeventig belandde in het oorlogsmuseum dat men in het moeizaam gerestaureerde kasteel van Clervaux had ondergebracht. Haar jeugd had slechts ten doel gehad om naar deze climax te leiden, 1944, en de jaren daarna (de jeugd van haar zoon) moesten zich eigenlijk schamen dat ze dit gouden hoogtepunt steeds verder achter haar en alle anderen legden. Men zou bijna kunnen zeggen dat de tijd haar ergste vijand was. En het werd er niet beter op toen ze – ergens in de jaren vijftig – begon te zeggen: ‘Ja ja, die tijd komt nooit meer terug.’ Een zin die ze met dezelfde hartverscheurende dapperheid uitsprak, als waarmee alle verstandige vrouwen door de eeuwen heen hun schoonheid hebben zien verwelken.

    3 Maar één concreet aandenken had ze dus, een springlevend bewijs dat het allemaal niet slechts een droom was geweest, een zoon, die ze op een mooie oktoberdag in dit grootste van alle vredesjaren het leven schonk en die ze meteen Robert noemde, naar zijn verdwenen vader, op wie hij ook sprekend leek, want op haar leek hij niet, noch op haar familie, de jongen was ook een ‘soort Amerikaan,’ en ze schaamde zich er niet voor dat te zeggen, schaamde zich er niet voor dit oorlogskind te baren en op te voeden en lief te hebben, er waren in de regio genoeg geboorten met een veel twijfelachtiger achtergrond.

    De eerste tien vredesjaren dreven voor de moeder (en tot op zekere hoogte ook voor de zoon) op de steeds kleiner wordende hoop dat de Pianist weer zou opduiken – mensen gaan niet zo maar in rook op, zei ze voortdurend – zelfs niet in een oorlog, je ziet de meest ongelooflijke gezinsherenigingen. (Daarin vergiste ze zich deerlijk, de Amerikanen moesten wat het Ardennenoffensief betreft drie maal zo veel missingin-action als gevallenen aantekenen.) Bovendien had de Pianist niet alleen zijn verstoorde leven aan haar te danken, hij hield ook van haar, zoals zij van hem hield, dus dat hij wegbleef kon niet uit vrije wil zijn; deze liefde was het credo in het huis van haar en haar zoon, hun avondgebed en catechismus.

    ‘Hij houdt van me,’ zei ze dan steeds weer, altijd in de tegenwoordige tijd en vooral na een paar glazen wijn, als een staccato bezwering, met een brekende, smekende hoop in haar stem, soms ook vol overtuiging.

    Daardoor werden de twee meest voor de hand liggende verklaringen voor het feit dat de man zich nooit meer liet zien met geen woord genoemd: of hij was al tijdens de gevaarlijke tocht naar Vianden omgekomen: er lagen overal mijnen en blindgangers en Vianden werd pas eind februari bevrijd, en dat betekent dat hij rechtstreeks in een Duitse stelling kon zijn gelopen; het kon ook zijn dat hij het hele Vianden-verhaal verzonnen had, om zijn sporen uit te wissen, voor Maria. De dingen die hij ‘absoluut’ moest regelen, die ‘geen uitstel duldden,’ konden bijvoorbeeld zoiets simpels zijn als een gezin, vrouw en kinderen.

    Zelf hield Robert – toen hij enigszins helder over deze dingen begon te denken – het op de eerste verklaring, een plotselinge dood in een onoverzichtelijk oorlogsgebied, maar hij kon de mogelijkheid niet helemaal negeren dat de Pianist eigenlijk geen familie of andere redenen van buiten af nodig had als voorwendsel om weg te blijven; zijn moeder kon namelijk nogal veeleisend zijn, vooral in haar liefde en haar idealisme, en welke man kan in vredestijd de mythe waarmaken die hij in de oorlog heeft geschapen, om niet te zeggen: welke man wenst de rest van zijn leven door te brengen als iemand die gered is, in het gezelschap van zijn redder, een vrouw, verplicht tot dankbaarheid en zo meer...?

    Het werd haar zoon nooit duidelijk in welke theorie zij zelf haar troost zocht. Maar naar haar gedrag te oordelen moet ze iets

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1