Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Keraban de stijfhoofdige
Keraban de stijfhoofdige
Keraban de stijfhoofdige
Ebook310 pages3 hours

Keraban de stijfhoofdige

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

In Keraban de stijfhoofdige moet de hoofdpersoon, zoals in veel van Verne's romans, een hachelijke reis ondernemen. In dit geval gaat het om de Turkse tabakshandelaar Keraban. Hij wil naar de Zwarte Zee, maar is het niet eens met een nieuwe tol om de Bosporus over te steken. Hij besluit daarom over land te reizen.Tot zijn reisgezelschap behoren ook twee Rotterdammers, die toevallig bij Keraban op bezoek komen voor zaken, en gedwongen mee op reis gaan. Dit is tekenend voor Keraban, die verschrikkelijk koppig is. Zó koppig dus, dat hij bereid is om bijna 4000 kilometer om te reizen zodat hij geen klein bedrag aan tol hoeft te betalen.Geheel in stijl van Verne zit er ook nog tijdsdruk achter de reis. Als ze niet op tijd terugkeren loopt de verloofde van Kerabans neef een aanzienlijke erfenis mis.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateNov 26, 2018
ISBN9788726116328
Keraban de stijfhoofdige
Author

Jules Verne

Jules Verne (1828-1905) was a French novelist, poet and playwright. Verne is considered a major French and European author, as he has a wide influence on avant-garde and surrealist literary movements, and is also credited as one of the primary inspirations for the steampunk genre. However, his influence does not stop in the literary sphere. Verne’s work has also provided invaluable impact on scientific fields as well. Verne is best known for his series of bestselling adventure novels, which earned him such an immense popularity that he is one of the world’s most translated authors.

Related to Keraban de stijfhoofdige

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Related articles

Related categories

Reviews for Keraban de stijfhoofdige

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Keraban de stijfhoofdige - Jules Verne

    Eerste deel

    Eerste hoofdstuk.

    Twee Rotterdammers te Constantinopel.


    De gewoonlijk zoo drukke en levendige Top-Hané-Plaats te Constantinopel bood op den avond van den 16en October een alleszins zonderling schouwspel. Het plein, dat in den regel van een bonte volksmenigte wemelde, lag daar eenzaam en verlaten. Men zag nauwelijks eenige buitenlanders, die met haastigen tred voorbij stapten, om zoo gauw mogelijk de buurt der vreemdelingen, de voorstad Pera te bereiken.

    Begrensd door de zeer fraaie Mahmoed Moskee met haar prachtige fontein en slanke minaret-torentjes, bebouwd met honderden winkels, waarin suikerwerk, tapijten, vruchten en reukwerk verkocht werd, werd het plein afgesloten door een prachtige kade, waaraan de talrijke bootjes vastmeerden, die door vaardige roeiers bijna geluidloos over den Gouden Hoorn en den Bosphorus werden voortbewogen.

    Men zou zich kunnen afvragen, waar op dit uur de gewone wandelaars uithingen: de met hun Arabische muts getooide Perzen, de Grieken, met hun veelvuldig geplooid hoofddeksel, de krijgshaftige Circassiërs, de steeds aan hun Russische afkomst herinnerende Georgiërs, de bronskleurige Arnauten en eindelijk de Turken, de Osmanlis, de zonen van het oude Byzantium en van het oude Stamboel. Ja, inderdaad, waar bevonden zij zich allen?

    Deze vraag had men wis en zeker niet behoeven te stellen aan de twee vreemdelingen, twee West-Europeawant zij zouden het antwoord stellig schuldig zijn gebleven.

    Het waren twee Hollanders, twee Rotterdammers, de heer Jan van Mitten en zijn bediende De Bruin, wier buitengewone avonturen hen hier, naar de uiterste grenzen van Europa hadden gevoerd.

    Jan van Mitten — iedereen kende hem — was een man van omstreeks vijf en veertig jaar. Hij had blond hoofdhaar, bakkebaarden en sik van gele kleur, blauwe oogen, roode wangen en een te korte neus voor zijn ovaal gelaat. Voegt men daar nog bij, dat hij een dik hoofd had, breede, forsche schouders, kleine voeten en een buik, die men in den regel met den naam van burgemeestersbuik bestempelt, dan zal de lezer zich ongeveer kunnen voorstellen, hoe een der helden van dit verhaal er uitzag. Laten we er nog onmiddellijk bijvoegen, dat de heer van Mitten het uiterlijk had van een braaf man en het ook inderdaad was.

    De heer van Mitten was een weinig vadsig van aard. Hij behoorde tot dat soort van lieden, die beter bevelen kunnen ontvangen dan ze zelf geven, een koelbloedig man, waarvan sommigen beweerden, dat hij geen eigen wil had, hetgeen echter slechts schijnbaar het geval is. Slechts één enkelen keer in zijn leven had van Mitten zijn geduld verloren en deelgenomen aan een woordenstrijd, die de ernstige gevolgen na zich had gesleept. Eigenlijk ware het beter geweest, dat hij toen had toegegeven en hij zou dan ook niet geaarzeld hebben zulks te doen, indien hij de gebeurtenissen had kunnen voorzien, die er het gevolg van waren. Maar… wij mogen de gebeurtenissen niet vooruitloopen; zij zullen tot leering strekken dezer geschiedenis.

    Aangekomen op de Top-Hané-Plaats, vroeg De Bruin: „Welnu, baas?"

    En het antwoord luidde:

    „Welnu, De Bruin?"

    „Wij zijn dus te Constantinopel?"

    „Zooals je zegt, mijn jongen; te Constantinopel, dat wil zeggen, op een afstand van eenige duizenden mijlen van ons dierbaar Rotterdam."

    Waarop De Bruin weer vroeg:

    „Ziet u nu eindelijk eens in, dat wij ver genoeg van Holland zijn verwijderd?"

    „Ik kan er nooit ver genoeg vandaan zijn," antwoordde van Mitten met gesmoorde stem, alsof het oude Holland zijn woorden had kunnen vernemen.

    In De Bruin bezat van Mitten een bediende, die vol toewijding voor hem was. De brave jongen was nu reeds ruim twintig jaar bij hem in betrekking en ontzag zich, met allen eerbied, welke hij zijn meester toedroeg, niet, om dezen af, en toe een raad, ja, zelfs een verwijt te geven. Hij kon het nauwelijks verkroppen, dat zijn baas zoo weinig wilskracht toonde en eigenlijk aan den leiband liep van iedereen, waarmede hij omging.

    „Die leidzaamheid zal u nog eens in het ongeluk storten, mijnheer," zei hij vaak en ook dien morgen.

    De Bruin was, op het oogenblik dat ons verhaal een aanvang nam, een man van omstreeks veertigjarigen leeftijd. Hij hield van zijn gemak en was een groote vijand van het voortdurend reizen en trekken. Toen hij bij van Mitten in dienst kwam, woog hij nauwelijks honderd pond. Dank zij de goede voeding echter, die hij van zijn meester kreeg, haalde hij nu reeds de honderd en dertig en hoopte het binnen enkele jaren op honderd en vijftig te brengen. Ja, de bediende koesterde zelfs den eerzuchtigen droom, op zijn ouden dag minstens twee honderd pond te wegen.

    Daarbij was hij een volbloed Hollander, die de grootste liefde had voor zijn vaderland en zijn geboortestad; een Hollander, die Rotterdam voor de schoonste haven en Nederland voor het schoonste koninkrijk ter wereld hield.

    En ondanks zijn liefde voor het dierbaar plekje grond aan den noordwestelijken uithoek van Europa, bevond hij zich dien dag te Constantinopel, in het oude Byzantium, binnen het Stamboel der Turken, binnen de hoofdstad van het Ottomaansche keizerrijk.

    En nu zal de nieuwsgierige lezer mij waarschijnlijk de vraag stellen, wie van Mitten eigenlijk was. Wel, daarop moet ik antwoorden, dat wij in den heer van Mitten een rijk geworden tabakshandelaar moeten zien, een man, die een levendigen handel dreef in de edele producten van Havana, Maryland, Virginia, Varinas, Porto-Rico, Java, Deli, Manilla en voornamelijk van Macedonië, Syrië en Klein-Azië.

    Reeds meer dan een kwart eeuw deed de heer van Mitten zaken met de firma Keraban te Constantinopel, die een wereldberoemden naam bezat voor haar handel in edele tabaksoorten.

    Dit zaken doen had de heer van Mitten er toe geleid, de Turksche taal grondig te bestudeeren en de Bruin, die in dit opzicht niet bij zijn meester wilde achterblijven, sprak het Turksch evengoed, dat wil zeggen, als een regelrechte onderdaan van den sultan.

    De twee mannen waren zelfs overeengekomen, om tijdens hun verblijf in Constantinopel geen andere taal te bezigen dan de Turksche, zelfs niet in hun persoonlijken dagelijkschen omgang. En inderdaad, zouden ze op Turksche wijze gekleed zijn geweest, dan had men hen gemakkelijk voor twee zonen van het oude Byzantium kunnen houden.

    Het gevolg hiervan was dat De Bruin zijn meester iederen morgen vroeg:

    „Effendum emriniz ne dir?"

    Hetgeen beteekende:

    „Wat verlangt mijnheer?"

    Waarop van Mitten dan gewoonlijk antwoordde:

    „Sitrimi, pantaloenymi foertcha."

    Hetgeen zeggen wilde:

    „Borstel mijn jas en broek af!"

    Uit een en ander blijkt duidelijk, dat de beide mannen zich in de Turksche hoofdstad geen oogenblik verlegen behoefden te gevoelen en dat zij op den meest vriendschappelijken voet konden omgaan met het hoofd der firma Keraban, die reeds een reis naar Rotterdam had gemaakt, waar hij door van Mitten allerhartelijkst ontvangen werd. En zijn kennis der Turksche taal was dan ook wel de voornaamste reden, dat van Mitten, toen hij zijn vaderland verliet, er aan dacht, zich in Constantinopel metterwoon te gaan vestigen en De Bruin, die zijn meester derwaarts was gevolgd, dien morgen op de Top-Hané-Plaats rondwandelden.

    Op dit late uur begonnen zich langzaam eenige wandelaars op het uitgestrekte plein te vertoonen en de eigenaar van een café, dat op een der hoeken van het plein was gelegen rangschikte een paar stoelen, zonder zich evenwel te haasten, daar de tafels nog allen onbezet waren.

    Toen de beide Hollanders langs het café kwamen, sprak een der Turken:

    „Over een uur zal de zon in de wateren van den Bosphorus zijn ondergegaan en dan…"

    Waarop een ander inviel:

    „Ja, dan zullen wij kunnen eten, drinken en rooken, zooveel wij willen."

    De eerste hernam:

    „De Ramadan-vasten zijn wat lang!"

    En de tweede antwoordde:

    „Alle vastendagen duren lang."

    Iets verderop stonden twee buitenlanders, die het volgende gesprek voerden:

    „Die Turken zijn toch zonderlinge lieden."

    „Waarom?" vroeg de ander.

    „Wel, een vreemdeling, die de Turksche hoofdstad slechts gedurende den vastentijd zag, zou een treurige herinnering medenemen van het land van den Sultan."

    Waarop de tweede antwoordde:

    „Laat ik je eerlijk antwoorden, beste vriend, dat Londen des Zondags niet vroolijker is! Als de Turken overdag vasten, dan halen zij des nachts hun schade wel in. En wanneer over eenige minuten een kanonschot het einde van den vastentijd zal aankondigen, dan worden de straten wederom gevuld met den geur van gebraden vleesch, dranken en den rook van cigaretten.

    De beide vreemdelingen schenen met den gewonen gang van zaken in Constantinopel volkomen op de hoogte te zijn, want op dit oogenblik riep de café-eigenaar tot zijn bediende:

    „Maak alles gereed! Over een uur komen de uitgehongerde vastenvierders hierheen en dan weet men niet, wien men het eerst bedienen moet!"

    Ook onze vriend De Bruin had immiddels zijn oogen en ooren goed den kost gegeven en sprak thans tot zijn meester:

    ’t Is hier waarachtig een zonderlinge stad, mijnheer. Sedert wij het hotel verlieten, hebben wij slechts de schaduwen der stadbewoners gezien. Alles slaapt op de straten, pleinen, kaden, tot zelfs die uitgemagerde gele honden toe, die veel lust schijnen te hebben, ons in de kuiten te bijten. Ik moet u eerlijk zeggen, dat ik meer van onze goede oude stad Rotterdam houd."

    „Wees niet zoo haastig gebakerd, mijn jongen, antwoordde van Mitten, „Wij zijn hier nog slechts sinds een paar uur.

    „Maar mijnheer, voorloopig lijkt het hier meer op een klooster dan op een wereldstad!", antwoordde De Bruin.

    „Mijn vriend Keraban zal ons stellig uitleggen, wat dat allemaal te beteekenen heeft," merkte van Mitten op.

    „Mag ik u iets vragen mijnheer?"

    „Ga je gang, mijn jongen."

    „Hoe heet het plein, waarop we ons thans bevinden?"

    „Het Top-Hané-Plein, antwoordde van Mitten, „geheel aan het uiteinde van den Gouden Hoorn. Dat is dus de Bosporus, die de kust van Azië bespoelt. En ginds, aan den overkant, kun je een gedeelte van het Serail zien.

    „Het Serail? riep De Bruin. „Bedoelt u daarmee het paleis van den sultan, waarin hij met zijn tachtig duizend odalisken huist?

    „Tachtig duizend is wel wat veel, de Bruin; mij dunkt zelfs wat veel voor een Turk. In Holland, waar iedere man slechts één vrouw heeft, heeft men al moeite genoeg er mede huis te houden."

    „Ik geloof u gaarne, mijnheer."

    En De Bruin keek nog eens naar het café, waar op dit oogenblik geen enkele bezoeker was.

    „Daar is een café, mijnheer. Die Turksche zon brandt ons op den rug als een bakkersoven. Ik zou waarachtig niet verwonderd zijn, indien mijnheer behoefte gevoelde, een kleine verfrissching te gaan gebruiken."

    „Waarmee je dus wilt zeggen, hernam van Mitten, „dat je dorst hebt, nietwaar?

    Zonder verderen omslag namen beide mannen plaats aan een tafeltje, dat op het terras van het café stond.

    „Kawadji," riep De Bruin, hetgeen zooveel als kellner beteekende.

    Niemand verscheen.

    Nogmaals riep De Bruin, thans een weinig luider dan de eerste maal.

    Eindelijk kwam de kastelein schoorvoetend te voorschijn.

    „Kawadji, sprak van Mitten, „breng ons een glas kersenwater.

    „Met het kanonschot, mijnheer."

    „Wat, kersenwater met het kanonschot? Waarachtig niet, wij willen kersenwater met anijs."

    „Met het kanonschot."

    „Welnu, als je dan geen kersenwater met anijs hebt, breng ons dan ieder een glas rathlokoem."

    „Met het kanonschot."

    „Wat zou die kerel toch met zijn kanonschot willen?" vroeg De Bruin, terwijl hij zijn meester strak aankeek.

    Van Mitten ging op deze vraag echter niet in en bestelde thans voor hem en zijn bediende een kop koffie.

    En wederom kwam het stereotiepe antwoord:

    „Met het kanonschot."

    „Met het kanonschot?" vroeg thans op zijn beurt van Mitten.

    „Niet eerder," antwoordde de kastelein.

    En zonder er een woord aan toe te voegen, betrad hij weer zijn café.

    „Kom, mijnheer, zei De Bruin, „laat ons hier maar weg gaan. Die onbeschofte Turk antwoordt slechts met kanonschoten.

    „Dat is goed, mijn jongen. We zullen wel zien, of we ergens anders beter bediend worden."

    En beiden keerden weer terug naar het strand.

    Na een oogenblik geloopen te hebben, sprak De Bruin:

    „Mijnheer, het wordt hoog tijd dat wij uw vriend, den heer Keraban, ontmoeten. Hadden wij hem op zijn kantoor aangetroffen, dan zouden wij al die onaangenaamheden niet ondervonden hebben."

    „Dat is zoo, maar vergeet niet dat wij hem eerst om zeven uur zouden ontmoeten. Zijn kaik komt hem om zeven uur halen om hem naar zijn villa te Skoetari, aan de overzijde van den Bosporus, te brengen."

    Hij zweeg een oogenblik en vervolgde:

    „Mijn vriend Keraban is een man van den ouden stempel. Hij heeft een hartgrondige hekel aan alles wat nieuwerwetsch is; een man, die liever met een postkoets reist dan met een spoortrein, liever met een trekschuit dan met een stoomboot. Zijn aanhankelijkheid voor het oude gaat zelfs zoo ver dat, toen hij mij drie jaar geleden te Rotterdam bezocht, hij met een postkoets kwam in plaats van met den spoortrein, en drie maanden aan een reis had besteed, welke men anders gemakkelijk in acht dagen kan afleggen. Ja, mijn jongen, ik heb in mijn leven vele stijfhoofdige menschen ontmoet, maar nog nooit zoo’n stijfkop als mijn vriend Keraban."

    „Hij zal wel verwonderd zijn u hier in Constantinopel te zien, mijnheer."

    „Dat wil ik gelooven, De Bruin. En ik wil je wel verzekeren dat we bij hem in het oude Turkije thuis zijn. Vriend Keraban zal er nooit toe overgaan, de blauwe Nizam-kleeding aan te trekken en zich een roode fez op het hoofd te zetten, zooals de moderne Turken het doen."

    „Ja, zei De Bruin lachend, „als die moderne Turken hun fez afnemen, zien ze er uit als ontkurkte flesschen.

    „Je zult zien, De Bruin; als we vriend Keraban ontmoeten, dan ziet hij er nog net zoo uit als toen hij me drie jaar geleden te Rotterdam een bezoek bracht, met zijn wijd uitloopende tulband op het hoofd en zijn kaneelkleurige caftan aan."

    „Juist, mijnheer; net een koopman in dadels!"

    „Ja, maar als een koopman, die gouden dadels zou kunnen leveren… en die zich zelfs de weelde zou kunnen veroorloven, dergelijke dadels bij zijn maaltijden te nuttigen. Ja, vriend Keraban is schatrijk geworden met den handel in tabak en zulks is niet te verwonderen, als men bedenkt dat Turkije het land is waar iedereen van den morgen tot den avond en van den avond tot den morgen rookt."

    Maar tegen deze bewering van zijn meester kwam vriend De Bruin in verzet.

    „Wat, mijnheer, een stad waar iedereen van den avond tot den morgen rookt? Maar ik heb tot dusver nog niemand zien rooken en mij wil het voortkomen dat er in Rotterdam meer gerookt wordt dan in Constantinopel!"

    En hij liet er op volgen:

    „Mijnheer, bent u er wel zeker van dat we ons op het oogenblik in de hoofdstad van Turkije bevinden? Zouden we ons niet in den weg vergist hebben?"

    „Kalmte, De Bruin; bewaar je koelbloedigheid; toon, dat je een rechtgeaard Hollander bent. We hebben Rotterdam verlaten tengevolge van je weet wel…"

    „Jawel, mijnheer," antwoordde De Bruin, terwijl hij het hoofd schudde.

    „Wij zijn langs Parijs en den Sint Gothard gekomen. Wij zijn door Italië gereisd en te Brindisi scheep gegaan, waar wij de packetboot van de Messageries Maritimes hebben genomen, die ons aan de Galatabrug aan wal heeft gezet."

    „Maar toch…" wilde De Bruin in het midden brengen.

    „Beste jongen, ik raad je aan, in tegenwoordigheid van mijn vriend Keraban een beetje op je woorden te leitten. Je weet dat hij bijzonder koppig is en dat zou wel eens ten gevolge kunnen hebben…"

    „Ik zal er aan denken, mijnheer. Maar indien men hier al geen glas kan drinken, dan zal het toch zeker wel geoorloofd zijn te rooken, nietwaar?"

    „Dat in ieder geval. Als tabakshandelaar vind ik het zelfs bijzonder prettig, menschen te zien rooken. Ik ga zelfs verder en beweer dat ik het jammer vind dat de natuur de menschen slechts één mond heet gegeven… alhoewel we nog een neus hebben om te snuiven…"

    „En kiezen om te pruimen," viel De Bruin zijn patroon in de rede.

    Al pratende had hij inmiddels zijn pijp gestopt, er den brand in gestoken en een paar krachtige halen gedaan, die hem blijkbaar in een uitmuntende stemming brachten.

    Maar juist ontmoetten zij twee geloovige Turken, die bij het zien onzer vrienden in een zonderling opgewonden stemming geraakten.

    „Bij Allah, sprak de een tot zijn makker, „daar zijn twee vervloekte vreemdelingen, die zich verstouten, het verbod van den Koran te trotseeren! Maar ik verzeker je dat ik zoo iets niet zal dulden;

    „Gelijk heb je, beste vriend."

    De eerste spreker trad op de twee Hollanders toe. „Met het kanonschot!" zei hij.

    En met deze woorden rukte hij onverwachts De Bruin zijn pijp uit den mond.

    „Hé, galgenbroed, wil je wel eens gauw mijn pijp terug geven?" zei de verontwaardigde Rotterdammer.

    „Met het kanonschot, Christenhond."

    „Onmiddellijk, Turksche hond!"

    De heer van Mitten had de grootste moeite zijn woedenden bediende tot bedaren te brengen.

    „Beste jongen, zei hij kalmeerend, „men moet de zeden en gewoonten van het land waarin men reist, steeds in acht weten te nemen.

    „Mijnheer, ik zeg u dat het

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1