Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Maerten Harpertsz. Tromp: Een zeemanszoon uit de 17de eeuw
Maerten Harpertsz. Tromp: Een zeemanszoon uit de 17de eeuw
Maerten Harpertsz. Tromp: Een zeemanszoon uit de 17de eeuw
Ebook201 pages2 hours

Maerten Harpertsz. Tromp: Een zeemanszoon uit de 17de eeuw

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

"Maerten Harpertsz. Tromp: Een zeemanszoon uit de 17de eeuw" van Johannes Hendrik Been. Gepubliceerd door Good Press. Good Press publiceert een ruim aanbod aan titels in alle genres. Van bekende klassiekers & literaire fictie en non-fictie tot vergeten−of nog niet-ontdekte pronkstukken−van de wereldliteratuur, wij publiceren boeken die u beslist moet lezen. Iedere Good Press editie is zorgvuldig aangepast en geformatteerd om de leesbaarheid voor alle e-lezers en apparaten te verbeteren. Ons doel is om e-books te maken die gebruiksvriendelijk en toegankelijk voor iedereen zijn in een digitaal formaat van een hoogwaardige kwaliteit.
LanguageNederlands
PublisherGood Press
Release dateFeb 9, 2022
ISBN4064066403102
Maerten Harpertsz. Tromp: Een zeemanszoon uit de 17de eeuw

Read more from Johannes Hendrik Been

Related to Maerten Harpertsz. Tromp

Related ebooks

Related articles

Reviews for Maerten Harpertsz. Tromp

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Maerten Harpertsz. Tromp - Johannes Hendrik Been

    Johannes Hendrik Been

    Maerten Harpertsz. Tromp: Een zeemanszoon uit de 17de eeuw

    Gepubliceerd door Good Press, 2022

    goodpress@okpublishing.info

    EAN 4064066403102

    Inhoudsopgave

    VOORBERICHT.

    EERSTE HOOFDSTUK.

    De kleine Delftsche vluchteling.

    TWEEDE HOOFDSTUK.

    De jeugd van Maerten Harpertsz. Tromp.

    DERDE HOOFDSTUK.

    onder de zeeroovers.

    VIERDE HOOFDSTUK.

    Allerlei plannen.

    VIJFDE HOOFDSTUK.

    Een Christenhond.

    ZESDE HOOFDSTUK.

    De kapitein van het admiraalsschip.

    ZEVENDE HOOFDSTUK.

    Een jonkheer of een pekbroek.

    ACHTSTE HOOFDSTUK.

    Ketenen van goud en een metalen berg.

    NEGENDE HOOFDSTUK.

    De dagen van Duins.

    TIENDE HOOFDSTUK.

    Lastertongen en kleinzieligheid.

    ELFDE HOOFDSTUK.

    Is de zee vrij of niet?

    TWAALFDE HOOFDSTUK.

    Tromp moet voorzichtig zijn.

    DERTIENDE HOOFDSTUK.

    Tegenspoed en ongenade.

    VEERTIENDE HOOFDSTUK.

    Drie maanden op zee.

    VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

    Over het doode punt heen.

    ZESTIENDE HOOFDSTUK.

    Het einde van een heldenleven.

    ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.

    Ter uitvaart.

    Oorspronkelijke titelpagina.

    MAERTEN HARPERTSZ. TROMP

    EEN ZEEMANSZOON UIT DE 17DE EEUW

    DOOR

    JOH. H. BEEN

    TWEEDE, GEHEEL OMGEWERKTE DRUK

    Met 25 platen van Joh. Braakensiek e. a.

    L. J. VEEN—AMSTERDAM

    Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen.

    VOORBERICHT.

    Inhoudsopgave

    Dit is eigenlijk een geheel nieuw boek. De oorspronkelijke uitgave verscheen in ’t jaar 1895 eerst in Elsev. Geïll. Maandschrift, daarna, in ’t laatst van 1896, als zelfstandige uitgave bij de Uitgevers-Maatschappij „Elsevier", werd eenige jaren later door den uitgever Van Looy voor zijn fonds, en in ’t jaar 1905 weer door den tegenwoordigen uitgever aangekocht. Zwerftochten, die wèl bij het lot van een Zeemanszoon schenen te behooren.

    De oorspronkelijke uitgave was een zoeken geweest naar minder algemeen bekende bijzonderheden over ’t leven van den zeeheld. Ik wilde die verzameling eerst betitelen „Bouwsteenen voor een leven van M. H. Tromp", maar vond dien titel te pedant, en schreef het boekje toen zooals het geworden is.

    Maar heel dat boekje door kwam ik toch eigenlijk niet goed op slag. Als je, zonder het eigenlijk nog zelf te weten, verteller bent, en je gaat tafereelen uit de geschiedenis schrijven, dan hangen nog al de dikke registers en folianten, die je doorbladerd hebt, aan je manier van vertellen vast. Tersluiks kijk je naar een paar deskundigen, of die je al op een fout betrapt hebben, en je doet erg gewichtig met je vondsten en je aanteekeningen. Daar ben-je nog zoo echt kinderlijk grootsch op! Dat zou niets zijn, als je er maar gezellig van ging ophalen.... maar, eerlijk gezegd, je durft niet.

    Eerst heb ik m’n behoorlijk in ’t pracht geschreven manuscript naar Prof. Fruin gezonden, en toen die een woordje van sympathie en hoop voor mijn streven over had—dat ik altijd in dankbare herinnering zal houden—ging het verhaaltje zijn verderen weg op, en wel naar Mr. L. J. Plemp van Duiveland, den toenmaligen secretaris der Elsevier-redactie (waarin nog Dr. Jan ten Brink en H. J. Schimmel zaten) en zoo kwam het, waar ik het hebben wilde.

    Zeker, daar zat wel geestdrift in die schets; maar zij moest ten slotte opwekken tot het oprichten van een standbeeld voor Tromp en wel te Rotterdam. Daar zijn er toen geweest, die met mij veel hoop hadden, dat ’t er komen zou. Die tijd is echter voorbij, en we moeten dat nu maar vergeten.

    Nu, na jaren, beweeg ik me als ’t ware vrijer tegenover het leven van Tromp. Ik behoef hem niet meer voor te stellen aan zijn landgenooten, in de hoop dat ze elkaar eens goedkeurend toeknikken en zeggen: „jongen, jongen, we moeten er toch eens over gaan redeneeren, of we voor dien ouden zeeheld temet een monument kunnen opgericht krijgen". Nu—zit ik op m’n gemak te vertellen van een onzer grootste zeehelden. Daarom is ’t een heel ander boek geworden. Niet meer maak ik toespelingen op allerlei gebeurtenissen, die ik bekend veronderstelde; nu houd ik maar, of men alles half of heelemaal vergeten is, en vertel voor m’n plezier uit het verleden. Soms neem ik iets op, van wat ik in ’t oorspronkelijke verhaal of elders meegedeeld heb, maar toch niet dikwijls. En ik heb maar gedacht, dat ik voor het jongere geslacht zat te schrijven. Dat verkeert zelf nog in het heerlijke heldentijdperk van het leven, en dan wil er nog wel eens aandacht zijn voor een figuur uit het heldentijdperk van ons volk.

    In zoo’n vertelling konden geen verklarende aanteekeningen een plaats vinden. Toch is deze of gene er mogelijk op gesteld verschillende bijzonderheden over Tromp, welke anders over vele boeken verspreid liggen, bij elkaar te hebben. Ik zelf heb daar ’t gemak van ondervonden, en ’t heeft me soms heel wat zoeken uitgehaald. Daarom heb ik de aanteekeningen tot iets geheel zelfstandigs bewerkt. Jeugdige lezers slaan ze toch over.

    De uitgever van dezen tweeden druk, de heer L. J. Veen, wilde voor dit eigenlijk nieuwe boek ook een nieuwen titel hebben. Ik kon daartoe niet besluiten. Aan dien titel was ik gehecht geworden. Wat een echt menschelijke geschiedenis van vertrouwen en tegenslag, hoop en ontgoocheling is aan het boek verbonden onder dien naam verschenen! Neen, ik blijf bij de eerste naamgeving, waardoor ik eens een bescheiden hulde wilde brengen uit zijn geboorteplaats aan een der nobelste menschen uit onze geschiedenis.

    Of „Zeemanszoon" nog meer zwerven zal? Ik weet het niet. Maar, waar dit verhaal ook heen zwalke, daar—ach, dàt mag ik toch nog wel hopen!—daar voere het iets met zich mede van de prikkelende geuren der vrije zee, die, in stillen nacht na zwaren storm, om de geboorteplaats van den zeeheld bruist van het groote verleden van ons volk.

    Brielle, 2 Maart 1908. Joh. H. B.

    EERSTE HOOFDSTUK.

    De kleine Delftsche vluchteling.

    Inhoudsopgave

    De zee!.... Daar droomden onze zeventiend’eeuwsche bengels ’s nachts van, omdat zij er schier heel den lieven dag over hadden hooren praten. Gelukkig de jongen, wiens vader een zeeman was. Als hij uit de kleine-kinderkleeren was gegroeid en door het klauteren in allerlei boomen voldoende bewezen had, dat hij zich met handen en voeten overal aan vast wist te klemmen—dan voer hij met vader het zeegat uit, zooals Piet Hein en achtereenvolgens al de gebroeders Evertsen. Vond de vader of de moeder dat de wereld toch werkelijk niet zonder landkrabben kon bestaan, dan kreeg men het lieve leven gaande. Dan liet Michiel de Ruijter heel de Lijnbaan in den steek en de norsche Witte Cornelisz. de With, die eenmaal als admiraal Dubbel Wit de schrik van Spanjolen, Britten en Zweden zou zijn, werd voor en na van verschillende ambachten weggejaagd om eindelijk als een door iedereen opgegeven sujet de wijde wereld in te gaan.

    Zoo ging het in de 17e eeuw, toen ons land wel één groote koopstad leek en één groote visschersplaats tegelijk. Toen er telkens weer nieuwe landen opdoken en eilanden, die als geluksoorden werden afgeschilderd. Die leerde men minder op school van de kaart; die ging men zelf opzoeken of ontdekken, wat vrij wat gezelliger was. Toen was er een opgeruimdheid onder de menschen, omdat het hun goed ging. Wat men ondernam, gelukte, en daarom ondernam men al meer en meer. En al liep het al eens een enkel keertje mis, of waren er bloedverwanten of vrienden uitgevaren die men nooit meer terug zag komen, dan was het aldus beschikt. Men boog zich gehoorzaam en eerbiedig voor de eenige Macht, waarvoor een vrij Nederlander den stuggen nek boog, en, verre van ontmoedigd te zijn, ging men, in vol vertrouwen op Gods leidingen, denzelfden weg op, welken men die verloren bloedverwanten of vrienden had zien inslaan. En zij, die gespaard waren gebleven en niet neergezonken waren in het groote matrozengraf, noch een laatste rustplaats gevonden hadden in een groeve, die in de ijzerhard bevroren sneeuw moest uitgehakt of onder de brandende zon der keerkringen in het zand der woestijn, dan wel in den overvruchtbaren Indischen bodem moest gegraven worden; zij, die ontkomen waren aan de zeeroovers of het harde lot van een Christenslaaf, en die nu oud waren geworden en eens een wijle gingen uitrusten van al die avonturen—hadden altijd den mond vol van die wijde zee en die wonderbare, groote wereld. ’s Avonds schoven zij een bank op hun stoep, en de buren vroegen een plaatsje en de kinders, jongens zoowel als meisjes, zaten met open mond te luisteren. Dan werden al die oude dingen opgehaald, die weer nieuw zouden worden voor menigen toeluisterenden kleuter. En de moeders hadden het over hun zoons, die nu verre waren van het kleine vaderland, die, rappe gasten als zij waren, er op uit waren gegaan, naar de Oostzee om koren te halen, of naar de Levant om wijnen of vijgen, of die heel en al gezworven waren naar die wonderlijke landen, waar de peper groeide, en de kruidnagelen en de notemuskaat.

    Zoo ging het in de 17e eeuw. Maar reeds in de 16e was het al begonnen. Toen was er een Delftsche jongen, die zoo’n verlangen had naar de oneindige zee, naar al dat wonderbare en avontuurlijke, dat zijn heele ziel er van vervuld raakte. Vader had er geen ooren naar, en moeder nog minder. Toen—liep hij weg, en zocht ergens in een zeeplaats een schip op, en ’t kon hem niet schelen welke bodem hem weg zou voeren van het land, waar hij niet meer blijven wilde.

    Tegenwoordig zou niet één kapitein zoo’n snuiter zonder toestemming van diens ouders mee willen nemen, en als hij het deed, zou hij hard kans loopen met de politie in aanraking te komen. Politie was er toen ook, maar ... er waren zooveel schepen, er was zulk een uitgebreide vaart, dat men zeevolk te kort kwam en een schipper al blij was als hij een jongen aan boord kreeg, al moest die nog alles leeren. Was het schip eenmaal de haven uit, dan kwam het soms in geen jaren terug, en, als het terug kwam, stapte een gebruinde, breedgeschouderde boy er af, zoo gauw de werkzaamheden dat maar toelieten, en zocht vader en moeder op. En plan had hij een buidel rinkelende geldstukken op de tafel te werpen om hun toorn te bezweren. Maar .... dat geld en dien toorn, wie dacht eraan, als hij z’n moedertje om den hals vloog, en vader, vol trots op zoo’n vierkanten, uit de kluiten gewassen zeerob, zijn jongen vol warmte de vereelte knuist drukte? De telegraaf, om gauw de politie van een zeeplaats te waarschuwen op een uitvarend schip te letten, ja—die bestond niet. En „de rakkers"—zooals men ook wel eens de gerechtsdienaars noemde,—kwamen niet graag op een schip. Dat gaf maar haken en oogen. Want de schipper zei, dat hij onder de rechtspraak van zijn Admiraliteit of de lieve hemel weet welke andere macht stond, en als de gerechtsdienaar veel praatjes maakte, kon hij met een handspaak krijgen. Meestal lieten ze hem zelf maar tobben om in het bootje te komen, dat hem van het ongastvrije schip naar wal terugvoerde. Dan ging hij klagen bij den Baljuw, en die liet den Secretaris groote vellen vol schrijven aan een anderen Baljuw of aan een College van Admiraliteit of nog andere lichamen van macht en aanzien. Dan vond-je alweer een Secretaris, die ook al vellen vol schreef en antwoord terug moest hebben. En terwijl de veeren pennen bleven krassen over het ruige papier van die dagen—was het schip met het jongmaatje al op weg naar de linie, waar hij gedoopt moest worden in het groote zeil vol zeewater, of geschoren met het blikken mes van den zeegod Neptunus.

    Bovendien .... onze kleine Delftsche vluchteling had den naam van zijn vader verzwegen. Dat kon toentertijd gemakkelijker gaan dan nu. De meeste menschen toch hadden geen familienaam. Als je vader Jan heette en je zelf óók al als Jan gedoopt was, werd-je bij verschillende gelegenheden in de registers van de Kerk of het Stadhuis ingeschreven als Jan Jansz., dat Jan Janszoon beteekende, en zelf had-je je dan opgegeven als Jan Jansen—zoo sprak-je ’t uit. Omdat er wel honderdduizend Jannen in de Nederlanden waren, bestonden er een ontzaglijke massa Jan Jansens’. Daar was geen uitzoeken aan. Daarom begonnen de menschen te spreken van Jan Langejan of Kortejan of Jongejan, of Jan Jansen van Neeltje Pieters, of Jan Jansen Kortneus of Houtebeen of van ’t Hoekje .... altemaal onderscheidingen om een beetje den weg in die Jannenwereld te vinden. Zoo had men ook de wereld der Pietersen, der Leunissen enzoovoort. Als de Justitie een Jan Pietersen of een Pieter Jansen moest hebben, en er verder geen onderscheiding bijzette, kon ze gerust de moeite sparen om den naam van dien persoon op groote biljetten overal aan te plakken. Waarbij nog kwam, dat een heeleboel menschen niet goed of in ’t geheel niet lezen konden. De meester, die door de weeks de kinderen op school leerde en nu en dan afranselde met de plak, las die en andere biljetten ’s Zondags, vóór of na den dienst, aan de menschen voor, waaronder zich genoeg Jannen en Pieten bevonden, maar de gezochte Jan of Piet gewoonlijk niet.

    Men gevoelt nu, hoe men zich in die dagen beter kon verbergen dan nu, zonder zijn naam te verdraaien. En dat had nu juist voor onzen Delftschen vluchteling moeite kunnen opleveren omdat zijn vader wèl een familienaam droeg. Naar alle waarschijnlijkheid heette die Van der Wel. Juist omdat er zoo weinig familienamen bestonden, zou het jonge kereltje dadelijk naar huis zijn gezonden, als hij verteld had, dat hij Harpert van der Wel heette. De schipper zou gedacht hebben: „Sakkerlijsjes, laat ik m’n handen niet branden! De meeste menschen, die er een familienaam op na houden, zijn heeren, en voor die heeren moet-je oppassen, want die kunnen bijten en leelijk ook! Maar toen de dreumes eenvoudig zei, dat hij Harpert en zijn vader Maerten heette, zoodat de schipper hem als Harpert Maertensen kon aanspreken of uitschelden ook, al naar het zoo uitviel,—toen dacht alweer die schipper: „Nu ja—zoek maar uit! Er zijn meer Maertensen in ons land dan ik gouden rijders aan mijn zeetochtje zal verdienen!

    De jongen werd aangenomen als koksmaat, kreeg een vaatdoek in z’n handen om de pannen uit te vegen, een lap om het koper te poetsen, een bezem om den boel wat te schrobben, en, als hij het niet goed

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1