Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

EdgeZero: De beste Nederlandse genreverhalen uit 2022
EdgeZero: De beste Nederlandse genreverhalen uit 2022
EdgeZero: De beste Nederlandse genreverhalen uit 2022
Ebook504 pages7 hours

EdgeZero: De beste Nederlandse genreverhalen uit 2022

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

De achtste editie van EdgeZero geeft je de mooiste verhalen die in 2022 zijn gepubliceerd of hebben meegedaan aan fantastische verhalenwedstrijden. Een vakkundige jury van schrijvers, uitgevers, redacteurs, lezers en recensenten heeft zich voor deze editie over 179 verhalen gebogen en een top 25 geselecteerd van gerenommeerde auteurs en aanstormend talent.

In deze EdgeZero de volgende verhalen van de genoemde auteurs:

Liefde in tijden van oorlog - Tais Teng
Pantserkoorts - Isabelle Plomteux
Het meisje van de duizend onderdelen - Jorrit de Klerk
Wilde jachten - Laura Scheepers & Mike Jansen
Het groene meer - Johan Klein Haneveld
Overdrachtsvlekken - Kelly van der Laan
De legende van Latigo Barton - Django Mathijsen
De Duistere Heer - Robin Rozendal
Geheugenmanagement - Charles van Wettum
Goed nieuws van het thuisfront - Frank Roger
Bloed arremoede - Anaïd Haen
De zaak van de perverse androïde - Frans van der Eem
De Jack Tar Wurgmoorden - Jaap Boekestein
Bloedrooster - Wendy Torenvliet
Het klooster in de duinen - Jan J.B. Kuipers
Heb zwaard, kan slachten! - Edward van Egmond
Vergeten stemmen - Karel Smolders
Het is wat het is - Brenda Hingstman
Een hemels leven - Hay van den Munckhof
Koppoters woorden - Django Mathijsen & Anaïd Haen
Carcosa - Guido Eekhaut
Bridget - Laura Scheepers
Dagboek van een Donselaar - Maarten Luikhoven
Huidoffer - Abram Hertroys
De Leviathans van Kepler - Mike Jansen

LanguageNederlands
PublisherEdge Zero
Release dateOct 4, 2023
ISBN9798215968284
EdgeZero: De beste Nederlandse genreverhalen uit 2022
Author

Edge Zero

EdgeZero selecteert en publiceert de beste verhalen van het voorgaande jaar. Deze verhalen hebben topnoteringen bij verhalenwedstrijden behaald of zijn al eerder geselecteerd voor publicatie in genremagazines zoals Wonderwaan of Fantastische Vertellingen.

Read more from Edge Zero

Related to EdgeZero

Related ebooks

Reviews for EdgeZero

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    EdgeZero - Edge Zero

    Een nieuw jaar, een nieuw record voor het aantal ingezonden verhalen voor deze achtste EdgeZero editie, 179 stuks waarvan er uiteindelijk 73 door de hele jury geheel gelezen zijn. 25 verhalen van 23 auteurs hebben uiteindelijk de bundel gehaald.

    Natuurlijk waren er de kermende en zuchtende juryleden die zich beklaagden over de gruwelijke werkdruk. Nou ja, dat viel ook wel weer mee, er is een systeem dat ons helpt voor zowel de slushronde als de leesronde. Dat houdt het draaglijk. Moderne techniek helpt ons verder om na de selectie ook nog eens in ongeveer een maand redactie en productie te kunnen uitvoeren. Het lijkt wel sciencefiction.

    We mogen dit jaar weer een aantal nieuwe gezichten verwelkomen in de bundel: Charles van Wettum, Robin Rozendal, Frans van der Eem, Karel Smolders, Edward van Egmond, Abram Hertroys en Brenda Hingstman. Niet dat deze schrijvers onbekend zijn, zeker niet, enkel niet eerder in deze jaarbundel verschenen. Daarnaast zien we de meest bekende gezichten uit de Nederlandstalige SF/F/H ook weer terug, we kennen ze inmiddels wel.

    In deze EdgeZero zien we een aantal interessante trends terug¬komen, duidelijk gevoed door de gebeurtenissen van de afgelopen jaren:

    We hebben meerdere pandemieën gevolgd door of als oorzaak van zombie-apocalypsen. Onzichtbare, onkenbare vijanden uit de ruimte die de mensheid aanvallen of dat van plan zijn. AI, geheugenuploads, androïden en andere computer¬gerela¬teerde ontwikke¬lingen.

    Bij dit alles hebben we ook een mooi gevarieerd palet aan fantasy, horror, hardcore sciencefiction, weird western, steampunk, literaire metafysica, Lovecraftiaanse mythos en zelfs wat satire en pure kolder.

    Het ligt in de lijn der verwachting dat we de komende jaren meer verhalen over AI gaan zien, wie weet zelfs een revival van Cyberpunk, in een nog moderner jasje, zo dat nog mogelijk is. In ieder geval zal het bijzonder interessant zijn te zien hoe AI zich in het tijdsbeeld nestelt en hoe schrijvers hun beleving en perspectief aan het – elektronische - papier zullen toevertrouwen. Als voorzet is in ieder geval een AI-gegenereerd (segmind.com) plaatje opgenomen, als illustratie van de progressie van dit soort programma’s en in de wetenschap dat wat wij zien meestal jaren achterloopt bij wat er al daadwerkelijk gebouwd is.

    De ontwikkelingen op dit vlak gaan momenteel exponentieel en enig doordenken leert dat AI een paradigmaverandering bewerkstelligt die onze manier van denken en leven nieuwe mogelijkheden en kansen, maar ook een veelvoud aan bedreigingen oplevert.

    Zoals elk nieuw paradigma kan het ten goede of ten kwade worden gebruikt en het is aan het menselijk collectief bewustzijn deze processen in goede banen te leiden, voor zover mogelijk. Dat gaat niet eenvoudig worden omdat er zoveel verschillende meningen en perspectieven zijn.

    Het kan ook nog gebeuren dat AI op een gegeven moment stagneert en in een soort doomloop terechtkomt, waarbij AI enkel nog zichzelf voedt met vers-gegenereerde data, simpelweg omdat de mensheid niet snel genoeg nieuwe input genereert voor de AI. Papers over ‘dead-Internet-theory’ hebben het hier al over, dus het is voorlopig nog erg speculatief allemaal. En dat betekent dat er weer voer is voor de schrijvers onder ons die hun toekomst/utopia/dystopia onder AI op papier willen krijgen.

    Hofleveranciers voor deze EdgeZero waren als vanouds de bekende wedstrijden/publicaties zoals Waterloper, de Polder bundel, Harland Awards, Ganymedes, Fantastische vertellingen, Wonderwaan, Fantasize, Vonk, Modern Myths en de Godijn wedstrijden.

    Als laatste, minder dan tien procent van de Harland Awards inzendingen belandde in onze mailbox, terwijl dit bij de andere wedstrijden eerder vijftig tot negentig procent is. Dus toch nog een kleine oproep richting de Harland Awards deelnemers: Stuur je verhalen in naar EdgeZero voor een tweede kans voor je verhaal. Er blijven er nog te veel in de la liggen die stof verzamelen. Zonde!

    Rest mij de lezers van deze bundel veel leesplezier toe te wensen en niet te vergeten op hun favoriete verhaal te stemmen.

    Hilversum, september 2023

    Mike Jansen

    Oproep

    Zoals elk jaar wordt het lezend EdgeZero publiek in staat gesteld een stem uit te brengen op de – in haar ogen – beste verhalen in deze bundel. Dat is ook de reden dat de verhalen in deze bundel niet alleen in paperback formaat, maar ook online en als gratis e-boek beschikbaar worden gesteld.

    Ook jij kunt je top 3 verhalen – vergezeld van een korte uitleg per verhaal - aan de organisatie kenbaar maken middels een mailtje naar: edgezero.wedstrijd@gmail.com

    Bedenk daarbij dat we zoals in voorgaande jaren quotes van stemmers op de site kunnen plaatsen (als een soort mini-recensie van het verhaal.)

    Doe dit wel voor 10 december 2023, zodat we nog in 2023 de EdgeZero Award trofee voor 2022 kunnen uitreiken aan de winnaar.

    Liefde in tijden van oorlog – Tais Teng

    Toen de zenders een voor een uitvielen en zelfs het navigatiebaken van Ganymedes verstomde, begreep Jehan dat hij niet langer kon wachten. Niemand zou hem hier ooit komen ophalen.

    Het kostte hem drie dagen om een ruimteschip te improviseren. Een in elkaar geflanst gedrocht was nog een te vriendelijke beschrijving: hij had zijn oude militaire pantserpak aan een Casimir-aandrijving vastgeplakt met dikke klodders vacuümlijm. Voordat hij wegvloog van de tuimelende berg nikkelijzer waar hij platina aan het raffineren was geweest, spoot hij zijn vaartuig Vanta-black, de kleur die duisterder was dan de sterloze ruimte zelf.

    Voorzichtigheid voor alles: geen foton licht mocht naar het camera-oog van de Vijand kaatsen. Het scheepje was uiteraard ook volkomen radarproof.

    Tegen de tijd dat Ceres van een ster in een onmiskenbare stip was veranderd, dronk hij zijn eigen gerecyclede pis en had hij al twee maanden niet gegeten. De voedselsynthesizer pompte de benodigde eiwitten en suikers rechtstreeks zijn bloed in.

    Jehans laatste stoot van zijn motoren bracht zijn kleine schip zo goed als tot stilstand. Hij dreef door, met niet meer dan twintig mijl per uur, een ruimtesteen tussen alle andere.

    Gedurende de volgende twee weken groeide Ceres langzaam totdat de minuscule wereld zijn complete helmvizier vulde.

    Jehan wist dat Ceres intussen uitgehold moest zijn als een appel met duizend wormen, een en al tunnel, met het verslonden klokhuis de hoofdstad.

    Het oppervlak zag er echter vreemd intact uit, met alle kraters en kloven ongerept. Waarschijnlijk was dat een recente reconstructie. Toen de levende bommen van de buitenaardse vijand als kamikaze-motten op elk kunstlicht afvlogen, was jezelf camoufleren wel zo verstandig. Kijk, alles is hier zoals vroeger. Hier is nooit een mens geweest.

    Hij stuurde een enkel samengeperst radiosignaal naar de zuidpool van Ceres waar vroeger de ingang van de ruimtehaven lag. Het duurde niet langer dan vier microseconden en beschreef hem zo gedetailleerd dat elke AI daar beneden wel moest concluderen dat hij een mens was. Een anderling zou vast geen schuine limericks dichten of zijn eigen elektronische draailier bouwen uit gelakte bamboe.

    Niemand antwoordde hem: een hectare van het landschap net onder hem verschoof echter en slokte het schip op als een snoek die een stekelbaars verschalkt.

    Lampen knipten aan zodra hij licht als distelpluis op de grond neerstreek. Een nogal Spartaans interieur omgaf hem: platen ruwe steen met aders groezelig ijs, buizen van grauw staal.

    ‘Zuurstof, meneer,’ deelde zijn pak mee. ‘Genoeg druk om te ademen.’

    ‘Ga maar open dan.’

    De temperatuur bleek bijna arctisch en zijn eerste gretige teug lucht deed zijn tandvlees schrijnen.

    De mondingen van een dozijn laserkanonnen trokken zich terug in hun holtes, doofden hun lichten. Eentje werkte zich echter uit zijn nest en bleef vlak voor hem zweven, de lens recht op hem gericht als een beschuldigend oog.

    Ze vermoeden dat ik een mens ben, maar vertrouwen doen ze me nog niet helemaal.

    ‘Kan iemand mij horen?’ riep hij. ‘Iemand van vlees en bloed?’ Zijn adem wolkte uit zijn mond in een vlaag sneeuwvlokken.

    ‘Volg de bewegende pijlen op de vloer,’ beval een vrouwenstem. En ja, aan zijn voeten begon een blauwe pijl te knipperen.

    ‘Ik heb je overtuigd? Dat ik een mens ben en geen vermomde anderling?’

    ‘We zijn je nog steeds aan het doormeten. Houd je vingers gekruist. Of je hypothetische tentakels als je ons voor de gek probeert te houden.’

    Hij genoot van haar stem. Een beetje hees, dus waarschijnlijk was ze verkouden. Het was de eerste echte stem in maanden die hij had gehoord en hij kon haar woorden bijna proeven, zoet als langzaam smeltende marshmallows. Haar gezicht zou een ovaal zijn, besloot hij, als een maagd in een of ander Prerafaëlitisch schilderij, haar lange haar in een fijne kastanjebruine mist om haar gezicht golvend.

    De lift dook omlaag en versnelde zo krachtig dat hij omhoog smakte en op het plafond moest hurken.

    ###

    De schuifdeuren gleden open en hij keek uit over een groene jungle, gevuld met zeldzaam onwelluidend vogelgekrijs. Uit zijn ooghoeken ving hij een glimp op van een landschap dat zich omhoog en omhoog kromde om uiteindelijk op te gaan in de blauwe mist van het zenit.

    ‘Nou, je hebt het gehaald.’ Het was dezelfde stem en ze zag er heel anders uit dan hij zich had voorgesteld. Het maakte niet uit, ze was een mens en nog beter, een vrouw.

    Hij vroeg wat elke reiziger zou vragen na maanden van radiostilte: ‘Weten we wie ze zijn?’

    ‘Hun schepen exploderen zodra we ze vleugellam maken, puur fusievuur. We hebben nooit een spoor van een circuit of DNA kunnen bergen, enkel superheet gas.’ Ze tuitte haar lippen. ‘Maar het front houdt nu stand. De aarde is veilig. Die ellendige komeet was de enige die door het kordon brak en we bogen hem af, recht de Himalaya in. Een beetje zoals het opvangen van een kogel in een kogelvrijvest. Al waren de aardbevingen behoorlijk heftig.’ Ze knikte. ‘De Mount Everest is nu een krater vol ziedende lava.’

    ‘Ik had niets over een komeet gehoord.’

    ‘Het was twee weken geleden.’

    ‘Jehan,’ zei hij, ‘Jehan Aquila’ Ze schudde zijn aangeboden hand, dus er was hier de laatste tijd geen plaag geweest. Dat is weer een zorg minder.

    ‘Miryam Reich. Ik ben de officiële begroeter hier schijnt het. Heb je enige militaire ervaring?’

    ‘Redelijk wat.’

    Hij maakte deel uit van de Tycho-expeditie toen Huawei de maan heroverde. Achttien jaar oud en stom genoeg om te tekenen.

    Jehan had die fout nooit meer gemaakt. Draai je om en sprint weg zodra je geweerschoten hoort of het gegier van een versnellende drone, was nu zijn credo.

    ‘Na de slag om Miranda kwamen de meeste van onze mannen niet terug,’ zei Miryam. ‘De verhouding is nu ongeveer vier op één.’

    Hij keek haar aan. ‘Dat is een van de redenen waarom je je aanmeldde als officiële begroeter? Zodat je de eerste keuze had?’

    ‘Je raadt het.’

    Haar glimlach haakte zich diep zijn brein in, een vossengrijns vol steels plezier. Die korte warrige krulletjes en de enorme nachtzichtogen met de schuine pupil stonden haar zo goed. Het beeld van langharige maagden of voluptueuze hoeri’s met een huid als mokka verdampte, lieten enkel plaats voor Miryam. Geen natte-droomnimf kan concurreren met een levende vrouw.

    ‘Mag ik met je mee? Geef me een douche en ik zal voor altijd je slaaf zijn.’

    ###

    Het water viel in microzwaartekracht niet naar beneden, maar kleefde in lagen aan hem vast. Hij moest het eraf schrapen, net als op de maan. Miryams zeep rook naar amandelen en lavendel: een echte luxe na twee maanden in zijn eigen stank te hebben geleefd. Een militair ruimtepak kan veel, maar heeft zijn beperkingen.

    Miryam voegde zich bij hem zoals hij had gehoopt had. Ze bedreven de liefde in een zwerm iriserende zeepbellen.

    Ze was slank, met haar benen breekbaar dun, maar haar armen waren opvallend gespierd. Je armen en polsen deden al het werk in microzwaartekracht en vingers werden als stalen klemmen. Ze zou hem waarschijnlijk moeiteloos kunnen verslaan als ze ooit armpje drukten.

    ‘Zo goed,’ mompelde hij. Hun bewegingen waren langzaam en weloverwogen geworden na de eerste explosie, en ze exploreerden elkaars lichamen als opgetogen ontdekkingsreizigers.

    Dit was puur genieten, ongehaast vrijen en het leek in niets op de wilde orgie waarover hij had gefantaseerd tijdens de lange vlucht en het ontginnen van zijn planetoïde.

    ###

    Een loeiende orkaan van hete lucht droogde hen en de deuren gleden open. Een klein meisje keek naar hen op, haar ogen net zo groot als die van haar moeder.

    ‘Je ruikt lekker,’ besloot ze en hij voelde zich een blije grijns aan zijn mondhoeken trekken. Hij was niet geschokt dat Miryam een dochtertje had, alleen opgetogen. Twee voor de prijs van één.

    ‘Hoi,’ zei het meisje. ‘Ik heet Lissa. Ben jij mijn nieuwe papa?’

    ‘Ik denk het wel.’ Hij voelde hoe zijn persoonlijke ruimte zich uitspreidde en openging om haar te omvatten. ‘Je moet me wel leren om vader te zijn. Het is mijn eerste keer, weet je.’

    Ze knikte plechtig. ‘Maar ga alsjeblieft nooit naar buiten om tegen de anderlingen te vechten.’

    "Dat kan ik niet beloven. Als ze hier komen... Nou, een vader hoort zijn dochter te beschermen.’

    ‘Dat is zo. Je moet me voor het slapengaan voorlezen over Geronimo Stilton. En samen met mij tot San Antonio bidden.’

    ‘Ik denk dat ik dat wel kan.’

    ‘Mooi zo.’

    Hij stak zijn armen uit en ze sprong er meteen in.

    Ik heb nu een dochter, een vrouw. Alsof ik al die verloren tijd in één klap inhaal. Hij voelde een felle vastberadenheid. Geen anderling neemt ze van me af. Ooit.

    ###

    De hemel van Ceres leek heel dichtbij, de nooit knipperende sterren drukten tegen zijn oogballen. Het was de derde keer dat Jehan buiten patrouilleerde. Het gebruik van radar of lidar was natuurlijk ondenkbaar. De hemel was immers gevuld met starende ogen, met oren die waarschijnlijk elke radiozender hoorden piepen en zoemen.

    Jehan droeg nog steeds zijn oude ruimtepak. Vanta-zwart absorbeerde elk licht en de coating was intact.

    Plots schoot Lissa’s avondgebed door zijn hoofd:

    ‘San Antonio,

    mijn goede vriend,

    vind voor ons

    alle verloren dingen,

    en schenk ons zoete dromen

    totdat de ochtendvogels

    ons komen wekken.’

    Er verschoof iets in de Boogschutter, naast de oranje stip van Kaus Media. Hij zoomde in: vier sterren, oogverblindende groene vonken. Geen enkele natuurlijke ster scheen ooit groen, maar de buitenaardse aandrijvingen wel.

    Hij rende naar de volgende bewaker en drukte zijn helm tegen die van Winona. Contactgeluid had niets elektronisch en was veilig.

    ‘Kijk naar de Boogschutter.’

    ‘Shit!’

    De vonken bewogen sneller, bogen naar rechts af. De buitenaardse schepen waren snel, maar om ze te kunnen zien bewegen, moeten ze akelig dichtbij zijn.

    ‘Denk je dat ze ons hebben ontdekt?’ vroeg Jehan.

    ‘Ik hoop het niet. Ceres ziet er precies zo uit als de eerste foto’s die onze sondes vorige eeuw maakten. We hadden die kaarten, duizenden oude video’s en we legden elke steen terug, lieten de koepels leeglopen. Elke stomme krater zit op dezelfde plaats als eerst.’

    De vonken werden helderder, zo helder dat Jehan zijn hoofd moest afwenden. En toen, met de hemel gevuld met een groene glans, raakte iets zijn brein. Geen woorden, niets echt begrijpelijks, maar intentie, een duidelijk doel. Opruimen. Reset. Breng terug in de ongerepte staat.

    Toen Jehan achttien was, had hij bij een baantje als strandwacht gehad. Elke middernacht rolden de schoonmaakrobots van de strandhotels uit en marcheerden langs de getijdenlijn. Ze verzamelden de lege flessen, de overgebleven badhanddoeken en plastic zakken en streken het zand glad. Als de zon opkwam, lag het strand daar weer ongerept: geen voetafdrukken, niets dat niet natuurlijk was.

    De aliens moeten de galactische tegenhangers zijn van mijn opruimrobots, die de mensen als onverbeterlijke nestvervuilers zien. De komeet die neerstortte op de aarde was net zoiets als het opruimen van een hinderlijk nest vuurmieren. Herhaal indien nodig.

    Het groen vervaagde en toen hij zijn hoofd ophief, verdwenen de vonken. Ceres was goedgekeurd, puur natuur en onbezoedeld.

    Dat zegt niet dat we veilig zijn. De strandhotels hadden hun robots niet uit de goedheid van hun hart gestuurd. Ze waren alleen aan het opruimen voor de volgende golf toeristen en gaven niets om de natuur of de echte bewoners. Het moest er alleen maar goed uitzien. Hij huiverde, plotseling banger dan ooit. Hij wist maar al te goed hoe de gebruikelijke toerist zich gedroeg.

    Pantserkoorts - Isabelle Plomteux

    Vanaf mijn smoorhete bed bij de haard sloeg ik mijn moeder gade. Met afhangende schouders stond ze in de deuropening van ons huis. De heelmeester die me net had onderzocht torende als een dure kraai boven haar uit.

    Aan de zwartglanzende riem rond zijn middel hingen minstens veertig duimhoge gouden belletjes. Het moest mijn moeder een fortuin gekost hebben om de man hierheen te halen. Zelf hadden we al heel lang geen belletjes meer. Mijn moeder had ze verkocht. Voor mij. Net als de met gouddraad geborduurde geloofssjaals waar de belletjes aan hadden gehangen. Sindsdien droeg ze een eenvoudig, grijsgroen hoofdkapje.

    ‘Is er echt niets meer wat u nog kan doen?’ Mijn moeder keek de heelmeester verslagen aan.

    Zijn hoofd draaide mijn kant op. Haastig kneep ik mijn ogen dicht. Sinds mijn twaalfde had ik het grootste deel van de lente en een flink stuk van de zomer hier bij de haard doorgebracht, rillend en zwetend, terwijl mijn moeder noodgedwongen bij mijn halfbroers en halfzussen op de vliering sliep. Inmiddels waren we zes zomers en evenveel heelmeesters verder.

    Meteen na aankomst van de rijzige man bij de deur had mijn moeder op zijn verzoek de haard opgepookt, ook al was het vandaag een warme lentedag. Zodra het vuur gretig brandde, had de heelmeester een handvol kruiden uit zijn zadeltas gehaald en ze in de vlammen gegooid. Terwijl de gouden geestverjagers aan zijn riem hun tingelende werk deden en de kamer zich vulde met geuren die ik niet kon thuisbrengen, was hij op me afgestapt en had hij de dunne deken die over me heen lag teruggeslagen. De wijde linkermouw van mijn nachthemd was bij de schouder met drie knopen vastgezet. Hij had de knopen losgemaakt en zich over mijn ingezwachtelde bovenarm gebogen.

    Ik had meer oog gehad voor de glinsterende dolk onderaan zijn geloofsriem, de dolk die hij bij zijn vorige bezoek in het vuur had gehouden.

    Hij had mijn blik opgevangen en zijn hoofd geschud. ‘Vandaag niet.’ Met koele vingers had hij het verband rond mijn kloppende arm weggehaald. Hij leek te schrikken van wat hij zag.

    Ik niet. Ik wist al hoe de vlag erbij hing. Net als de vijf voorgaande zomers zag de huid rond de twee weken geleden dichtgeschroeide wonde vuurrood.

    Met gefronste wenkbrauwen had de heelmeester zich omgedraaid en een nieuw verband uit zijn tas gehaald. Hij had de lange reep stof een paar keer door de rook van het vuur gehaald voor hij ze om mijn arm had gewikkeld en de mouw van mijn nachthemd had vastgeknoopt. Bijna teder had hij mijn pijnlijke arm weer onder de deken gestopt.

    Inmiddels stierf ik zowat van de hitte, het zweet liep in straaltjes over mijn rug. Ik durfde me niet te verroeren, durfde zelfs mijn ogen niet te openen, zo bang was ik dat de man bij de deur alsnog naar zijn dolk zou reiken.

    ‘Het spijt me, zuster in het geloof,’ hoorde ik hem op zachte toon tegen mijn moeder zeggen. ‘Ik dacht dat ik alles had weggehaald, maar …’ De rest van zijn woorden ging verloren in luid gemekker en opgewekt geschreeuw. Dirmin en Turan, twaalf en veertien, kerngezond en al sinds het ochtendgloren aan het werk, liepen voorbij de openstaande deur. Ze brachten de geiten voor de nacht naar de schuur die de rechterzijde van het erf afbakende.

    Zodra de kleine kudde en hun luidruchtige begeleiders ons voorbij waren, spitste ik opnieuw mijn oren. Mijn ogen hield ik veiligheidshalve nog steeds gesloten.

    Mijn moeder was aan het woord. ‘Misschien … als u haar nogmaals behandelt?’

    Mijn bezwete lijf verstrakte.

    ‘Niet nu, zuster. Over een paar weken misschien.’

    Opluchting spoelde door me heen, meteen gevolgd door schuldgevoel. Als mijn arm vandaag geen tweede keer werd gereinigd, zou ik ook dit jaar onvermijdelijk tot ver in de zomer nutteloos in bed liggen. Hooguit zou ik op goede dagen wat snelle houtskoolschetsen kunnen maken die mijn halfzussen heel misschien op de markt konden verkopen. De koorts leek me ieder jaar zieker en zwakker te maken. Bij de deur was het stil. Voorzichtig opende ik mijn ogen.

    De heelmeester stak zijn hand uit naar mijn moeder. Eén voor één telde mijn moeder de munten uit die ze samen met mijn halfbroers en -zussen het afgelopen jaar bijeen had gespaard. Mijn tekeningen en schetsen vormden slechts een schamele bijdrage aan mijn terugkerende behandelingen.

    Net als na de voorgaande uitsnijdingen klopte mijn linkerarm hevig. Hij jeukte ook als gek. Alsof er mieren onder mijn huid rondliepen. Dit keer kropen hun irritante pootjes tot voorbij mijn elleboog. Ik kon alleen maar hopen dat de schub niet op mijn onderarm zou opduiken, waar ze veel lastiger te verbergen zou zijn. Ik gaf het weinig kans. Mijn bovenarm was inmiddels zo overdekt met littekenweefsel dat alleen de zachte huid aan de binnenkant van mijn arm nog vrij was. Als het gloeiende mes mijn huid daar zou raken … ik kromp in elkaar.

    Waarom wilde het bij mij maar niet lukken, terwijl het bij anderen met dezelfde afwijking blijkbaar zo makkelijk ging? Een houtje om op te bijten, een paar snelle sneden met het roodgloeiende mes, een dag of drie rust na de reiniging, meer was het niet volgens de stoet heelmeesters die jaar na jaar onze afgelegen boerderij bezocht.

    Kwam het omdat mijn moeder de eerste keer te lang had gewacht? Onervaren als ze was geweest met de koorts? Of kwam het door de man die ik me nauwelijks kon herinneren: mijn met de noorderzon verdwenen vader? Het enige wat ik me nog voor de geest kon halen, waren zijn ogen. Ze waren diepgroen geweest, net als dat andere dat ik van hem had geërfd: de schub op mijn bovenarm.

    ‘En … en als u haar arm zou weghalen?’ Mijn moeder sloeg haar eigen armen om zich heen.

    De dunne matras waarop ik lag, veranderde in ijs.

    De belletjes bij de deur klingelden verrast. ‘Dat zou misschien een …’

    ‘Nee!’ Voor ik het wist, stond ik met wijd opengesperde ogen naast het bed. Ik zou nooit meer kunnen tekenen, nooit meer … iets. Mijn linkerarm bonsde als een bezetene. De kamer draaide om me heen, maar ik bleef overeind, me vastklampend aan de aangestampte aarde onder mijn blote voeten. ‘Nee!’

    In de hoek van de kamer, aan de andere kant van het vuur, flikkerde iets. De in zilver geklede man die me de laatste weken in mijn koortsdromen herhaaldelijk gezelschap had gehouden, verscheen, verdween en verscheen weer. Hij hield zijn eigenaardige helm onder zijn arm geklemd. De mieren in mijn arm werden gek.

    ‘Nee,’ riep ik. ‘Nee! Laat me met rust, allemaal. Donder op!’ Ik had het ijskoud en gloeiend heet tegelijk. Lucht, ik had lucht nodig. Met mijn goede arm duwde ik moeder en de heelmeester – die onder luid gebel naar me toe kwam – van me af. Terwijl de kamer in een waas van zilver, zwart en bellen om me heen draaide, rende ik op de deuropening af. Ik stormde de invallende duisternis in. De zomerse buitenlucht deed me goed, de duizeling nam af. Ik begon steeds sneller te lopen. Ik wist zelf niet waar ik de kracht vandaan haalde.

    ‘Amenopha!’ riep mijn moeder.

    Ik boog af naar links en haastte me voorbij de bank waarop ik op goede dagen wel eens zat. Aan een van de twee bindpalen ernaast was een groot paard vastgemaakt. Zo snel ik kon, spurtte ik het dier voorbij. De waterput en de bakoven volgden. Twee tellen later was ik het erf af. De witgeschilderde omheining die het graf van mijn stiefvader omgaf dook uit de schemering op. Daarachter lag de noordelijke weide. Onze koe tilde verbaasd haar hoofd op toen ik haar voorbij rende.

    Achter me klonk luid gehinnik.

    Het bos! Ik veranderde van koers en sloeg het wildspoor naar de bomen in. De laatste keer dat ik hier was geweest, was het gras kort geweest. Nu reikten de wuivende grashalmen tot aan mijn knieën. Als een konijn op de vlucht stoof ik er in mijn wapperende nachthemd tussendoor. Mijn blote voeten kletsten op het hardgelopen pad.

    De zilveren man dook flikkerend naast me op. Een eindje verderop verscheen er tot mijn verbazing nog een man. Zijn kleren waren niet van zilver, maar ze leken ook niet op de mannenkleren die ik kende. Een paar passen achter hem, vormde zich een vrouw. Ze had kort haar en droeg een broek. Zo ging het voort, tot een hele rij vreemd geklede gestaltes zich in het hoge gras ophield.

    Hijgend rende ik langs hen heen. Ik had geen tijd om na te gaan of hun ogen me volgden, zoals soms met de zilveren man in huis het geval was. Ik bereikte de bosrand en verdween tussen de bomen. Toen ik omkeek, waren ze verdwenen.

    Net voor de eerste bomen hield de heelmeester vloekend zijn briesende hengst in. Verder weg klonk het geschreeuw van mijn moeder en de ongeruste stemmen van mijn halfbroers en -zussen.

    Zolang ik me kon herinneren, had mijn moeder ons gewaarschuwd om bij het woud vandaan te blijven. Maar als het nodig was om mijn arm te behouden … In de schemering keek ik aarzelend om me heen. Op het eerste gezicht zag ik niets bijzonders. Oude bomen met dikke stammen, de bodem onder hun zware kruin droog en kaal. Daartussen een mengeling van kreupelhout en jonge boompjes. Toch kwam de heelmeester niet verder. Ook de geesten leken het bos links te laten liggen.

    Ik vond het allang best. Het rennen had me uitgeput. Geklater vertelde me dat water niet veraf was. Met mijn laatste krachten ging ik ernaar op zoek. Ik gebruikte een afgevallen tak om me een weg door het struikgewas te banen. Uitgeput zakte ik even later op de oever van een smalle beek neer.

    *

    Zonnestralen en vrolijk vogelgefluit wekten me. Ik lag opgekruld tussen de bovengrondse worteluitlopers van een reusachtige eik, mijn rug tegen de stam van de boom. Vaag herinnerde ik me dat ik de vorige avond gulzig had gedronken en daarna hierheen gewankeld was. Geeuwend kwam ik overeind zitten. Mijn nachthemd was vuil en hing vol met bruine, pluizige zaadhulzen die ik niet meteen kon thuisbrengen, maar al bij al voelde ik me best goed. Ik had een helder hoofd en de mieren in mijn linkerarm hielden zich koest. Voorzichtig maakte ik mijn mouw en het verband eronder los.

    De huid rond de half genezen brandwonde zag lang niet meer zo rood als gisteren. Aan de binnenrand, daar waar het verse littekenweefsel overging in normale huid, zat een piepkleine, glinsterend groene schub. Ik wist niet of ik moest lachen of moest huilen. Wel, het was tenminste niet op mijn onderarm.

    Ik wilde het verband weer aanbrengen maar bedacht me. De groeiende schub zou minder jeuken als ze niet afgedekt was. Ik rolde het verband en de mouw van mijn nachthemd samen tot een zo klein mogelijk bolletje, propte dat in de enige zak die mijn nachthemd rijk was en krabbelde overeind. Nog steeds geen geesten. Ik was alleen. En hongerig. Ik moest maar eens op huis aangaan. De heelmeester zou nu wel weg zijn en mijn moeder zou ondertussen wel begrepen hebben dat mijn arm bleef waar hij was, pantserkoorts of niet. Ze zou net als ik met mijn schub en de bijhorende koorts moeten leren leven. Geen uitsnijdingen meer, besloot ik terwijl ik de bruine zaadpluizen zo goed mogelijk van me afsloeg. Als de geesten weer opdoken, zou ik ze gewoon negeren. En koorts kon ik uitzweten.

    Ergens wist ik wel dat het hoogstwaarschijnlijk niet zo eenvoudig zou worden, dat me waarschijnlijk hetzelfde lot beschoren zou zijn als de gek geworden overgrootvader naar wie ik volgens mijn moeder door mijn verdwenen vader was vernoemd, maar ik weigerde er verder over na te denken. Niet vandaag. Niet nu ik me voor het eerst sinds lange tijd goed voelde. Nadat ik mijn blaas had geleegd en mijn dorst had gelest, ging ik op weg. Langs de beek, daar was het woud minder dicht.

    *

    Een hele poos later moest ik toegeven dat ik verdwaald was. Het einde van het woud was nog steeds niet in zicht. Vermits ik de beek volgde, kon ik niet in cirkels lopen. Misschien was ik de verkeerde kant opgegaan?

    Ik besloot nog even verder te stappen. Als ik dan nog niets was opgeschoten, zou ik in een boom klimmen. De zon stond inmiddels hoog aan de hemel. Mijn moeder zou zo langzamerhand wel dodelijk ongerust zijn, mijn halfbroers en -zussen woest omdat ze me moesten zoeken. Toch zouden ze het doen, wist ik.

    De oevers van de beek waren hier dicht begroeid met een wuivende rietsoort die ik nog niet eerder had gezien. Ah! Hier kwam dat rare zaad vandaan. Het riet stond in bloei, al snel hing mijn hemd opnieuw vol met de pluizige hulzen. De zaden zelf waren best lekker ontdekte ik. Een beetje bitter, maar voor de rest goed te pruimen.

    Het riet ging van kniehoog naar dijhoog. Ik kwam nog nauwelijks vooruit, joeg alleen maar zaaddozen de lucht in tot ik ervan moest niezen. Onwillig om de beek achter te laten, besloot ik in het water te gaan lopen. Dat ging een tijdje prima, tot de beek dieper werd. Alhoewel het bijna zomer was, was het water behoorlijk koud. Rillend liep ik verder. Ik gebruikte mijn verband om mijn nachthemd rond mijn middel vast te snoeren, waarna ik de onderkant van het hemd naar boven vouwde en achter mijn geïmproviseerde riem stopte. Met blote benen zocht ik mijn weg over de glibberige stenen op de bodem van de beek.

    ‘Amenopha! A-me-no-pha!’

    Met een ruk bleef ik staan. Door de zware boomkruinen dreef de stem van mijn drie jaar jongere halfzus naar me toe.

    ‘Hier, Tira,’ riep ik, ‘ik ben hier! In de b …’ Mijn voeten verloren hun houvast. Plonzend ging ik kopje onder. Zo snel ik kon krabbelde ik overeind. Druipnat kroop ik de oever op. De stem van mijn halfzus was verdwenen, maar ik wist nog precies uit welke richting ze was gekomen. Dwars door het manshoge riet zette ik het op een rennen. De scherpe bladeren sneden in mijn voeten en blote arm, de bruine zaden wervelden als een wolk om mijn kletsnatte lijf, tot ik plots door het riet heen was. Kuchend en proestend bleef ik staan. Ik was mijn verband kwijt en mijn natte hemd zag er niet uit, maar over mijn gezicht verspreidde zich een opgeluchte glimlach. Ik kon de rand van het bos zien! Door de bomen ving ik zelfs een glimp van onze boerderij op.

    Opgelucht begon ik die kant op te lopen, af en toe van de zaden peuzelend die aan mijn hemd kleefden. Ik vond ze steeds beter smaken. Ik besloot later terug te keren en er een deel van te verzamelen; misschien kon mijn moeder ze in ons brood verwerken of er pap van maken.

    De begroeiing was minder dik hier, ik schoot goed op. Al snel bereikte ik de rand van het bos. Ik kon onze afgelegen hofstee nu goed zien, ook al was ze nog veraf. Er kwam geen rook uit de schoorsteen van het woonhuis. Ze waren vast allemaal naar me op zoek.

    Vaag meende ik een klagerig gemekker te horen. De geiten waren in de kraal opgesloten. Ik wrong het laatste vocht uit mijn hemd en mijn haar, knoopte mijn mouw weer vast en begon op huis aan te lopen.

    Ze zouden woest op me zijn, maar als ze zagen dat ik beter was en niks mankeerde, zou het wel meevallen. En ik kon hun vertellen over mijn avontuur: het verboden woud, met de grote eik en het lekkere riet. Nog beter, ik zou het hun laten zien. Mijn vingers jeukten om alles vast te leggen. Alleen over de geesten zou ik wijselijk zwijgen.

    Ik plukte nog wat zaden van mijn hemd en knabbelde erop. Even leek de wereld te verschuiven, een tel lang flikkerde de lucht zoals wanneer zilverman in mijn buurt opdook, toen was alles weer normaal. Ik keek in het rond, maar er was niets bijzonders te zien.

    *

    De zon was al over haar hoogste stand heen voor ik in de buurt kwam van onze kleine boerderij. Ik naderde langs het karrespoor dat de heelmeester gisteren ook genomen had. De schouw van het woonhuis was nog steeds stil. Ik fronste. Zo langzamerhand zou mijn moeder toch … ? Abrupt bleef ik staan. Mijn hart sloeg een tel over en begon toen eens zo snel te bonzen.

    In het dak van ons huis zat een groot gat. Ik zette het op een rennen. Al snel bereikte ik de kraal die we afgelopen winter voor de geiten had gemaakt. Het houten bouwsel was half ingestort en overwoekerd met witbloeiend klimkruid. De kleine hooischuur achter het huis, waar we ons graan en hooi bewaarden en de weinige kippen en konijnen die we bezaten, was er nog erger aan toe. Het dak en een groot deel van de muren was verdwenen. Alleen de geitenschuur die aan het erf grensde, leek intact.

    Hijgend stormde ik het lange gebouw voorbij, het overwoekerde erf op. Met wijd open ogen nam ik mijn thuis in me op. Mijn familie was nergens te bekennen. De schuur zag er inderdaad uit alsof ze onlangs nog gebruikt was, maar het huis … de zware deur hing scheef in haar hengsels en stond gedeeltelijk open. De donkere opening hing vol spinnenwebben. De muren leken elk moment te kunnen bezwijken onder het doorgebogen dak, dat aan deze kant nog meer gaten telde. Voor de drie smalle ramen die het huis aan deze kant bezat, zaten haveloze luiken. Rottende planken hielden ze op hun plaats. De bank was verdwenen, de aanbindpalen ook.

    Ik liep door het kniehoge onkruid op de half openstaande deur af en veegde de spinnenwebben weg. ‘Mam? Tira? Dirmin? Turan?’ Aarzelend stapte ik naar binnen. De vliering was verdwenen. Door de gaten in het dak scheen de zon op de open haard. Een dier had de ruimte tussen de haardstenen volgestapeld met takken en pluis. De rest van de vloer was bedekt met een dikke laag bladeren en vuil. In een hoek lag een achtergelaten kookketel. Er zat een groot gat in.

    Verbijsterd liep ik weer naar buiten. Mijn blik viel op de waterput aan de zijkant van het erf. Een dag geleden was het opgerolde touw rond de dikke dwarsbalk boven de put nagelnieuw geweest, nu was het bijna doorgesleten. Een haveloze emmer wiegde zachtjes heen en weer in de wind. De naastgelegen bakoven was er niet veel beter aan toe.

    Toen zag ik de scheefgezakte stenen, verderop in het hoge gras, daar waar gisteren nog een keurig perk met een witte omheining was geweest. Nee. Nee.

    Ik rende ernaartoe. Mijn linkerarm tintelde.

    Er waren namen gebeiteld in de ruwe stenen, maar ze waren niet meer te lezen. Met bonzend hart knielde ik bij de middelste grafsteen neer. Haastig plukte ik de lange grasstengels weg. Ik vouwde het gras doormidden, rolde het samen en wreef met de bundel over de steen. Langzaam kwam er een naam tevoorschijn onder het groene sap. Hannoman Gaùrun. Ik wist niet of ik opgelucht moest zijn of niet. Verdwaasd liet ik mijn grasgroene vingers over de eigenaardig gevormde letters glijden.

    Mijn arm tintelde opnieuw. Afwezig wreef ik over de plek waar mijn nieuwe schub groeide. Mijn vingers verstilden. Haastig schoof ik mijn mouw weg. Ik had niet langer één schub. Het waren er twee.

    *

    Ik verloor alle besef van tijd. Ik zat daar maar,

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1