Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Edge.Zero de beste Nederlandse genreverhalen uit 2016
Edge.Zero de beste Nederlandse genreverhalen uit 2016
Edge.Zero de beste Nederlandse genreverhalen uit 2016
Ebook549 pages8 hours

Edge.Zero de beste Nederlandse genreverhalen uit 2016

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Twintig fantastische verhalen uit 2016 van de beste nederlandse Science-Fiction-, Fantasy- en Horrorschrijvers, door een vakkundige jury geselecteerd uit meer dan honderd inzendingen.

Donkere Wolken - Wendy Torenvliet De ijzeren vrucht - Johan Klein Haneveld Eekhoorns komen van Mars - Pen Stewart De lijkenkrabber - Tom Thys En de kwallen glanzend als parels in het maanlicht - Tais Teng Offa's Bruid - Jan JB Kuipers Teken van leven - Iris Versluis Vrijheid is standalone - Django Mathijsen Onder de rook van duizend zielen - Nienke Pool & Mike Jansen Dode mannen dromen niet - Marcel Orie Knielen in de weide - Roelof Goudriaan Verstilde liefde - Django Mathijsen & Anaïd Haen Meertens & Zn. - Henriëtte Poelman Schedel kussen - Jaap Boekestein Zielenroerselen - Tom Schoonbaert Hoop - Peter Kaptein Algorhythm'n'Blues - Jack Schlimazlnik De val van de Eremast - Floris M. Kleijne Een schuur vol vermogen - Anaïd Haen De Ariadne Singulariteit - Mike Jansen

LanguageNederlands
PublisherEdge Zero
Release dateSep 30, 2017
ISBN9781370090303
Edge.Zero de beste Nederlandse genreverhalen uit 2016
Author

Edge Zero

EdgeZero selecteert en publiceert de beste verhalen van het voorgaande jaar. Deze verhalen hebben topnoteringen bij verhalenwedstrijden behaald of zijn al eerder geselecteerd voor publicatie in genremagazines zoals Wonderwaan of Fantastische Vertellingen.

Read more from Edge Zero

Related to Edge.Zero de beste Nederlandse genreverhalen uit 2016

Related ebooks

Related articles

Reviews for Edge.Zero de beste Nederlandse genreverhalen uit 2016

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Edge.Zero de beste Nederlandse genreverhalen uit 2016 - Edge Zero

    Een schuur vol vermogen ∞ Anaïd Haen

    ’s Avonds, na het diner, duikt Fiona altijd de schuur in. Zo noemt ze het, ook al is het eerder begraven dan duiken in onze houten romneyloods. Ik moet altijd om haar lachen als ze het gaat doen, want ze brengt het zo schattig.

    ‘Ik duik de schuur in,’ zegt ze dan, steevast met een blos op haar wangen.

    ‘Doe maar, schat. Ik zorg er wel voor dat er wordt afgeruimd,’ zeg ik dan met een wenk naar ons krakend Botje. Zijn ene camera functioneert niet meer waardoor zijn dieptezicht ronduit slecht is en zijn onderste paar armen is de grijpfunctie kwijt, maar verder is hij nog een prima huishoudrobot waar Fioon en ik erg aan gehecht zijn.

    En daar gaat ze dan: sneeuwlaarzen in de winter, teenslippers in de zomer, over het gras naar haar geliefde schuur die eigenlijk beter ‘hangar’ genoemd kan worden zo groot hij is.

    Als ik haar nakijk, bekruipt me steeds hetzelfde gevoel: vertedering, gemengd met bewondering. Want ze doet het toch maar, ondanks de verdrietige tijd die we hebben meegemaakt: vier generaties robots picobello houden. Meer dan honderd jaar techniek, verzameld door haarzelf, haar vader en grootvader. Robots voor allerlei toepassingen die niet meer nodig zijn, maar met liefde door mijn Fioontje worden onderhouden.

    Ik houd van haar. Mijn lieve, koppige meisje.

    Toegegeven; door onze scheiding van Gerald had ik het een poosje lastig met dat ‘houden van’. Fiona ook. We hebben een nieuw ritme moeten vinden, twee waar er al zestien jaar drie waren geweest. Dingen die hij altijd deed overnemen, dat brede bed weg doen, ons verdriet verwerken. Onze mislukking ook, want waarom bleven andere stellen levenslang bij elkaar en wij niet? Vooral zijn verwijt dat wij liever andere dingen deden dan gezellig naast hem op de bank zitten, hakte erin. Zo zeer zelfs, dat Fiona twee weken lang haar schuur niet bezocht en hele dagen aan mij klitte, omdat ze dacht dat dát de manier was om mij niet te verliezen.

    Maar we hebben er een weg in gevonden, zij en ik. Zo goed zelfs dat ik stiekem al geconcludeerd heb dat we voorlopig geen relationele uitbreiding gaan zoeken. Beter met zijn twee gelukkig dan met zijn drie on.

    ‘Ik duik de schuur in.’ Ze schuift haar bord van zich af.

    ‘Geen trek?’ Ongerust prik ik met mijn vork de stukjes surkip tussen haar eten uit. Het spul is duur.

    ‘Nee, ja… ik krijg geen hap door mijn keel.’ Ze staat op en loopt om de tafel om me een knuffel te geven. Haar borsten drukken tegen mijn oor.

    ‘Kompdah?’ Mijn stem smoort in haar armen.

    ‘Door die nieuwe regelgeving, je weet wel, die arbeidspotentieelmeting.’

    Ik maak me uit haar armen los en pak haar handen vast. ‘Lieverd, die meting telt niet voor ons. Echt niet.’

    Ze knippert heel hard met haar ogen om te voorkomen dat ze gaan tranen, maar dat werkt niet.

    ‘Ach, schat!’ Ik sta op en trek haar tegen me aan. ‘Maak je geen zorgen,’ fluister ik in haar haren. ‘Zelfs áls we eronder zouden vallen… niemand weet toch wat je in de schuur hebt staan?’

    Ik pak haar schouders en duw haar een beetje van me af. Til haar kin op met mijn wijsvinger. ‘Geen zorgen voor morgen, begrepen?’

    Een waterig glimlachje is mijn beloning. ‘Denk je echt?’

    ‘Dat denk ik echt!’ zeg ik fermer dan ik me voel. Want opeens legt twijfel een knoop in mijn maag. Wat als ze ons belasten? Waar halen we het geld vandaan?

    Ik laat niks merken en geef mijn geliefde een kus op haar lippen. ‘Ga maar lekker je schuur in. Ik ruim wel af.’

    Achter me hoor ik Botje al bezig.

    In de weken na ons gesprek probeer ik het nieuws omtrent de arbeidspotentieelmetingen en de daaruit voortvloeiende belastingen niet te volgen, maar dat mislukt jammerlijk. Bedrijven lopen erop stuk, mensen gaan erop failliet. Opdrachtgevers aarzelen bij het inhuren van robots terwijl de uitzendbureaus ze het liefst niet werkeloos op de plank hebben liggen. En veel mensen zijn een paar jaar geleden juist begonnen met de verhuur van hun eigen robots.

    Fiona niet. Dus iedere keer als ik de angst voel opkomen, duw ik hem weg onder het motto: die van ons zijn niet in gebruik, dus vallen we er niet onder.

    ‘U valt er weldegelijk onder.’ Mevrouw van Zanen staat in de schuur en kijkt om zich heen. Haar ogen glimmen. ‘Wat een fantastische verzameling heeft u. Is dat een IOX 380?’ Ze wijst naar een robot die vroeger eieren heeft geraapt. Toen er nog eieren te rapen vielen.

    ‘Zijn de gevoelssensoren nog intact? Ze konden de druk van hun grijpers aanpassen aan hetgeen ze vastpakten. Heel vaak gebruikt als oogstmachine voor kwetsbare gewassen.’ Haar hakken klikken over de betonnen vloer terwijl ze keurend om de IOX 380 heenloopt. ‘Fantastisch dat u hem behouden heeft!’ Ze fotografeert de robot en loopt verder langs de rekken. ‘Oh! En die! Dat is een Nemonido! Een echte?’ Haar mond staat open van verbazing.

    Fiona staat naast me in de deuropening van de schuur. Haar klamme hand knijpt in de mijne. Ze knikt. Ja, het is een echte. De oudste robot die ze heeft. Haar Nemonido, waar ze mee is opgegroeid, die haar leven ooit eens heeft gered door haar weg te sleuren voor een aanstormende Kolossus. De enorme slooprobot was voorzien van een veiligheidssleutel, maar technici die ermee moesten werken vonden het zo omslachtig om na iedere storing opnieuw te moeten opstarten, dat ze die in de Kolossus hadden vast gelast. Achtendertig doden, een verbod op het gebruik van Kolossi, maar Fiona gered door die kleine Nemonido. Gek genoeg heeft ze er wel drie. Kolossi, bedoel ik. Ze staan achter in de schuur. Zonder veiligheidssleutels, er kan niets mee gebeuren. Ik moet er toch niks van hebben als ze ze opstart, maar Fiona vindt ze het summum van lompheid. ‘En dat is dan toch elegantie,’ zegt ze dan altijd.

    Nu zegt ze niets. Ik voel haar hand kouder worden en steeds harder knijpen.

    Ik ben ook bang. Mijn hart klopt snel en oppervlakkig, het is meer fladderen. Ik voel het in mijn keel en tegen mijn slapen. Maar ik doe of ik kalm ben en geef haar een kneepje in haar hand. ‘Het zal meevallen, let maar op.’

    We zitten aan de keukentafel. Mevrouw van Zanen wilde geen koffie of iets anders, dus Botje rijdt onthand om ons heen. Hij maakt me nerveus, of was ik dat al?

    ‘En hij?’ Fiona wijst naar Botje. ‘Hij ook?’

    Mevrouw van Zanen schudt haar hoofd. ‘Voor hem moet u een ontheffing aanvragen. In principe mag ieder huishouden één robot erop nahouden zonder dat die meetelt voor het arbeidspotentieel. Tenzij het natuurlijk een Kolossus is.’ Ze schatert het uit om haar eigen grapje. ‘Alsof iemand een Kolossus in huis zou nemen, hè?’ zegt ze als wij niet reageren. Dan komt ze ter zake.

    ‘U heeft veel staan en alles is prima onderhouden. Ik stel voor dat u zelf de meting uitvoert.’ Ze diept een vouwscherm op uit haar tasje en klapt het uit. ‘Ik heb alles op de foto, dus niet smokkelen, hoor.’

    ‘Wat moet ik dan precies meten?’ vraagt Fiona met een klein stemmetje.

    ‘Het APV-i en het APV-s.’

    We staren haar aan. ‘APV-i en -s?’

    ‘Sorry, ambtenarenjargon, wij korten alles graag af. Het arbeidspotentieelvermogen van iedere individuele robot, maar ook van de samenwerkingsverbanden die ze kunnen aangaan. Ik zag dat u de WV en de Trak naast elkaar had staan?’

    Fiona knikt. Ze wordt alsmaar kleiner.

    ‘Dan meldt u dus het vermogen van de WV, ik schat zo’n 60.000 watt, maar het kan zijn dat daar wat aan is vermeerderd, en dat van de Trak, alsmede het vermogen als ze samenwerken.’

    Mijn mond valt open. ‘Toch zeker niet voor alle mogelijke samenwerkingsverbanden?’

    ‘Jazeker. En u heeft prachtige lijntjes staan, hoor!’

    ‘Ik snap het niet,’ zeg ik. ‘Wat heeft het voor nut? Ze doen het, maar ze zijn niet in gebruik.’

    Mevrouw van Zanen glimlacht. ‘Het gaat om het vermogen dat ze kunnen leveren. Niet zozeer om wat ze leveren. Dat zou trouwens ook niet kunnen.’ Ze vouwt haar scherm weer op.

    ‘Wat bedoelt u daarmee?’ Ik sla mijn arm om Fiona heen.

    ‘Het leveren. Dat zou niet kunnen. Ik schat dat bijna alle robots die u heeft ongeschikt zijn volgens de huidige ARBOT-normen. Ze mogen dus niet in gebruik genomen worden.’

    ‘Wacht eens even!’ Ik sta met haar mee op. ‘Dus u zegt dat we het arbeidspotentieelvermogen van onze robots moeten doorgeven, zodat u daar arbeidspotentieelbelasting over kan heffen, maar u verbiedt ons tegelijkertijd de robots in te zetten voor arbeid, zodat we er geld mee kunnen verdienen?’

    ‘Ja. Tegenstrijdig, hè?’ Ze stopt het scherm in haar tas en zapt die dicht.

    ‘Maar dat is toch debiel?’ Ik voel me kwaad worden.

    ‘Nee, hoor. Het is de regel nu eenmaal. De belasting wordt geheven over het potentiële vermogen. Het woord zegt het al.’ Ze steekt haar hand uit naar Fiona. Die schudt hem slap, zonder het mens aan te kijken.

    ‘Maar hoe…’ Verbijsterd ga ik de vrouw voor naar de deur. ‘Is hier geen oplossing voor? U kunt ons toch niet aanslaan voor het behouden van zoveel moois?’

    Ze legt haar hand op de deurkruk. ‘Dat kan ik dus wel. Maar u zou ook een SSF-je kunnen downloaden en invullen.’

    ‘Een SSF-je?’ Ik voel me dom.

    ‘Ambtenarenjargon.’ Ze wuift met haar hand. ‘Een sloopsubsidieformulier.’

    ‘Pardon? Wat is dat?’

    ‘Dat is een formulier waarmee u de sloop van de ongebruikte robots aanvraagt. Als die wordt goedgekeurd, ontvangt u subsidie. Wordt bekostigd uit de nieuwe WSRSR… de Wet Solidariteit RobotSloopRegeling. Speciaal voor mensen die de APB niet kunnen betalen.’

    Mijn mond valt open en wil niet meer dicht. ‘Dus we kunnen subsidie krijgen voor iedere robot die we laten slopen?’

    ‘Inderdaad. Ik zou het maar in gedachten houden, want de aanslag wordt niet mals.’ Ze trekt de deur open en stapt naar buiten. Op de stoep draait ze zich om. ‘Vergeet u niet dat hij ieder jaar terugkomt. En er zijn plannen hem cumulatief te maken.’

    Ik heb kaakkramp.

    ‘Dat houdt dus in dat uw aanslag ieder jaar hoger zal worden,’ zegt ze op uitleggerige toon.

    ‘Dat begreep ik al.’ Ik smijt de deur voor haar neus dicht.

    ‘Is ze al weg?’ Fiona zit met betraande ogen aan de keukentafel.

    Ik kijk door het raam. ‘Nee, ze staat nog iets te tikken.’

    Fiona staat op en rent naar de deur. ‘Ik moet iets weten.’

    Ik volg haar. ‘Wat dan?’

    ‘Niet voor jou, blijf binnen!’ Haar stem klinkt zo serieus dat ik luister. Ik blijf in de deuropening staan en zie hoe ze naar mevrouw Van Zanen toe rent en haar iets vraagt.

    Op het antwoord verstrakt Fiona’s rug. Ze balt haar vuisten en knikt kort. Dan draait ze zich op haar hakken een kwartslag om, werpt een enorm verdrietige blik op mij en loopt naar de schuur.

    Alles aan haar straalt uit dat ze alleen wil zijn, dus ik laat haar.

    Vier dagen later tref ik Fiona bij thuiskomst in alle staten aan. Om haar heen liggen en staan al onze schermen, zelfs de oude, die nog niet vouwbaar zijn, tussen echte handboeken uit haar archief.

    ‘Wat doe je?’ vraag ik.

    ‘Huilen,’ zegt ze snikkend.

    ‘Ach, lieverd.’ Ik laveer tussen de troep door en trek haar in mijn armen, Over haar schouder kijk ik naar de schermen en begrijp meteen waar ze op heeft gezocht. Op APV en SSF, maar het meeste gaat over de ARBOT-wet.

    ‘Wat slim dat je daarop hebt gezocht.’ Ik kus haar haren. ‘We passen ze gewoon een beetje aan en dan…’

    ‘Nee.’

    ‘Wat, nee? Jij kunt toch alles, ook de robots aan de ARBOT-normen laten voldoen?’

    Ze maakt zich van me los en heft haar handen in een hulpeloos gebaar even op, om ze slap langs haar lijf te laten vallen. ‘Dat kan ik wel, maar ik mag het niet. De regels gelden alleen voor robots jonger dan 15 jaar.’

    ‘Wat?’ Van alle stomme dingen die ik de laatste tijd heb gehoord, is dit wel het idiootste. ‘Een leeftijdsgrens? Maar wat doet leeftijd ertoe als de robot aan de normen voldoet?’

    Ze haalt haar schouders op. ‘Dat weet ik niet. Maar het is de regel.’ Ze buigt zich naar de grond om het handboek van de Kolossus op te rapen. ‘En voor de drie reuzen had het toch niet uitgemaakt, ze mogen niet meer worden gebruikt. Ik dacht alleen… als de andere nou genoeg geld kunnen opbrengen… dan kunnen we misschien voor de Kolossi ook de APB betalen.’ Ze zucht trillend. ‘Maar het heeft geen zin.’

    Opeens valt mijn oog op een met de hand volgeschreven vel papier dat op de salontafel ligt. Rijen en rijen kriebelige cijfers. ‘Heb je al gerekend?’

    ‘Nee,’ Fiona raapt het papier op. Nu pas zie ik dat het drie vellen zijn, aan twee kanten beschreven. Ze steekt ze me toe. ‘Ik durf het niet op te tellen. Maar dit zijn ze allemaal.’

    Ik pak de vellen aan. ‘Dat zal ik doen,’ zeg ik schor.

    ‘Ik ga naar de schuur.’

    ‘Prima, schat, ik doe de vaat we…’

    ‘Ik neem Botje mee.’ Ze staat op van tafel. Dezelfde tafel waaraan we zojuist mijn specialiteit ‘1001-hapjes’ hebben gegeten.

    Ik sta ook op, starend naar de tafel, wetend hoe de keuken achter me eruitziet. ‘Hoe…?’

    Ze loopt om de tafel en gaat op haar tenen staan om mij een kus op mijn wang te kunnen geven. ‘Kan jij wel, lieverd. Ik heb Botje gewoon even… nodig.’

    Ik kijk in haar mooie ogen en smelt. Botje is de enige die we belastingvrij mogen houden, misschien denkt ze er wel over om voor de andere robots een SSF aan te vragen en wil ze hem optimaliseren. ‘Neem maar mee, ik red me wel met de vaat,’ lieg ik.

    We hebben al weken geen 1001-hapjes meer gegeten, want ik pas dus hartelijk voor een afwas van twee meter hoog. Botje is volledig van Fiona. Ze neemt hem iedere avond mee en gaandeweg zie ik onze huisrobot een beetje veranderen. Gek, maar het is net of hij wat rechter op zijn wielen staat. Zijn grijparmen werken weer, hij is gepoetst, de kapotte lens is gerepareerd en verdomd als ik lieg: hij kijkt slimmer uit die kunstogen van hem.

    Terwijl Fiona werkt, eet en in de schuur zit, vul ik de arbeidspotentieelmetingen in. Per robot. Het is een omslachtige gedoe. Merk, type, serienummer, jaar van productie, jaar ingebruikneming, jaar buiten gebruik, nieuwwaarde, aanschafprijs… en natuurlijk het vermogen.

    Onbewust tel ik de vermogens bij elkaar op gedurende de avonden dat ik de metingen invul, maar ik schrijf nergens het totaalgetal op. Ik verzend de formulieren zonder uit te rekenen hoe hoog de aanslag zal zijn, want ik weet allang dat we die nooit zullen kunnen betalen.

    Somber drentel ik door de tuin naar de schuur. De deuren staan op een kier open. Binnen is het schemerig, ik zie Fiona niet, maar ik hoor haar wel. Ze praat tegen Botje.

    ‘Hard werken, Botje. Met elkaar. Dat is de enige oplossing.’

    Ik steun tegen de deur. Ze heeft gelijk. Hard werken. Ik draai me om en slenter terug naar huis. In principe kan ik de uren tussen acht en halfelf ’s avonds best nog vullen met werk. Fiona zit dan toch in de schuur.

    De aanslag komt drie maanden nadat ik de arbeidspotentieelmetingen heb ingestuurd. Drie maanden waarin we ons de kolere werken en iedere cent die we verdienen opzijleggen.

    Het is niet genoeg.

    Fiona’s lip trilt zo erg, dat ik de aanslag niet eens hoef te bekijken om het te weten. ‘Zo veel?’ vraag ik zacht.

    ‘Nog meer,’ zegt ze, nog zachter.

    Mijn hart draait om bij het zien van haar mooie, nu bleke gezicht. Kon ik maar iets doen.

    ‘Je kunt niks.’ Ze zucht heel diep en wenkt Botje. ‘Ik ga de schuur nog even in.’

    ’s Nachts word ik wakker van de koude plek naast me. Of is het van de vreemde geur? Ik heb nog nooit van mijn leven alleen geslapen en zo te voelen is Fiona al lang geleden opgestaan. En wat hoor ik toch?

    ‘Fioon?’ Ik stap uit bed en zie over de vloer een oranje schittering van onder het gordijn uitkomen. Opeens weet ik wat ik hoor. Ik weet wat ik ruik. Ik weet wat ik zie.

    Brand.

    Met twee treden tegelijk ren ik de trap af naar beneden. In een grillige, oranje gloed die steeds feller wordt, storm ik door het huis naar de keukendeur.

    De schuur brandt.

    Fiona staat ervoor. Botje ook. Om ze heen staan en liggen tientallen jerrycans.

    Ik duw de deur open en ren op mijn blote voeten naar het tweetal. ‘Fioon! De schuur! De robots!’

    ‘Ja. Ze branden.’ Fiona draait zich naar me om. Op haar witte gezicht zitten zwarte vegen.

    ‘Maar… waarom?’ Ik zet nog een paar stappen in de richting van de schuur, maar de hitte duwt me weg. ‘Waarom, lieverd? We hebben nog een maand om de aanslag te betalen. Er was wel een oplossing gekomen.’

    Ze schudt haar hoofd.

    ‘Jawel!’ gil ik koppig boven het geraas van de vlammen uit. ‘Ik kan best nog een baan erbij nemen. Of een lening. Of ik kan de sieraden van mijn moeder verkopen.’

    ‘Nee. Dat had ik niet toegestaan.’ Met een laatste blik op de schuur, die als een kaartenhuis naar links opzij helt, zegt ze: ‘Ze zijn van mij. Van mij! Ik doe ermee wat ik wil. Jij hoeft je niet kapot te werken of in de armoede te steken voor mij.’ Ze wenkt Botje en loopt naar de keuken terug.

    Ik loop haar na en pak haar arm, dwing haar zich om te keren. ‘Maar dat had ik voor je gedaan! Ik houd van je, dat weet je toch?’

    ‘En ik van jou en dus doe ik je dat niet aan.’ Haar logica slaat tegen mijn borst. Of laat de rook me hoesten?

    ‘We gaan naar binnen.’ Ze troont me mee, het huis in. Botje in ons kielzog.

    Aan de keukentafel zien we hoe de schuur instort. Met een donderende klap en enorme vlammen uit het dak.

    ‘Het is brandstichting,’ zegt Fiona.

    ‘Ja.’ Ik kan mijn ogen niet van haar gezicht afhouden. Omlijst door de vlammen achter haar lijkt ze een bleke vuurengel. Kleine vonkjes spatten tegen het raam, vallen in het gras en doven uit.

    ‘Dus de verzekering zal niets uitkeren.’

    ‘Nee.’ Ik knipper met mijn ogen en pak over de tafel haar handen vast. ‘Hadden… hadden we niet beter een SSF-je kunnen invullen? Dan hadden ze nog wat opgeleverd.’

    Fiona lacht schamper en trekt haar handen uit de mijne. ‘Sloopsubsidie? Ik ben geen asociaal!’

    ‘Maar het is toch juist een sociale wet? Dat zei die vrouw. Een solidariteitswet voor de mensen die…’

    ‘Heb je enig idee waar die subsidie van betaald wordt?’

    Ik schud mijn hoofd.

    ‘Enig idee waarom die APB steeds hoger zal gaan worden?’

    Ik stop met schudden. Het begint tot me door te dringen.

    ‘Juist. De sloopsubsidie van de een, wordt betaald uit de APB van de ander. Hoe meer mensen… ach, reken zelf maar. Dat is niet sociaal, noch solidair.’ Ze staat op. ‘Ik ga naar bed.’

    Ik loop achter haar aan, de trap op. Opeens stopt ze met lopen en zakt door haar benen. Ik kan haar nog net opvangen. ‘Botje! Bel 112!’

    De dokter zegt dat het ongeneeslijk is. Iets met haar bloed. Ik wil hem niet horen, kan hem niet horen: mijn oren suizen.

    ‘Hoelang heb ik nog?’ Vanuit de verte hoor ik Fiona vragen wat ik absoluut niet wil weten.

    ‘Het is een agressieve, acute vorm. Ik vrees dat u nog drie maanden tot een half jaar hebt.’

    Fiona knikt. ‘Dat haal ik wel.’

    ‘Wat haal je wel, schat?’ Als verdoofd duw ik haar in een rolstoel door het ziekenhuis waar ze twee weken is geweest voor onderzoek en diagnose. Behandelen heeft geen zin, behalve dan om de pijn te stillen die gaat komen. En ik schijn er alles aan te moeten doen om botbreuken te voorkomen.

    ‘Ik ga een nieuwe schuur bouwen,’ antwoordt ze.

    ‘Ach meid, wat kan die schuur me schelen?’

    ‘Jou misschien niet, maar mij wel.’

    En ze doet het. Ze laat de oude schuur, waar we inderdaad geen cent voor krijgen, weghalen. De hompen gesmolten metaal die tussen de as vandaan worden gehaald zijn onbruikbaar volgens de oud ijzer boer. ’Niet zuiver,’ noemt hij het. Maar hij laadt toch een aanhangertje vol. De rest verdwijnt in grote grijpers.

    Drie weken later staat er een nieuwe schuur op de plaats van de oude. Hij is veel kleiner, maar ook van hout en heeft hetzelfde ronde model. Een tikje verloren staat hij midden op de zwartgeblakerde grond.

    ‘Er gaat vanzelf gras groeien,’ zegt Fiona tegen me. Ze ziet er slecht, heel slecht uit. ‘En dan is het weer mooi.’

    ‘Ik vind jou mooi,’ zeg ik onbeholpen. Ze is mooi, zoals ze daar zit. Vermagerd: ja. Nog bleker dan anders. Maar intens vastberaden en lief. Gek genoeg wil ik vrijen, ondanks dat ze ziek is. Maar ik durf niet. Wat als ik iets bij haar breek?

    ‘Ik duik de schuur in.’

    ‘Da’s goed, dan doe i… Botje!’

    De robot wielt al naar de keukendeur. Het was haar stem die uit zijn buik kwam.

    Mijn reactie was automatisch, vergetend dat ze vandaag is begraven. Ik heb nog geen tijd gehad om haar echt te missen, het verdriet steekt en dramt en laat me alleen maar huilen.

    Ik zie de robot het tuinpad afrijden en ga de eenpersoonsvaat doen.

    ‘Uw echtgenote heeft bepaald dat er na haar overlijden een stichting wordt opgericht ten behoud van uw gemeenschappelijke huishoudrobot Botje.’ De notaris kijkt me over haar bril aan. ‘Zodat er eeuwig goed voor hem wordt gezorgd. Ze heeft haar aandeel van het gespaarde kapitaal in die stichting laten storten.’

    Ach Fioontje toch.

    ‘Botje is haar laatste.’ Ik begrijp het. En besluit meteen mijn testament te laten aanpassen. Voor Botje. Omdat ik van Fiona houd.

    Pas na weken volg ik Botje. Ik wil niet. Wat moet ik in die schuur? De robots zijn weg. Fiona is weg.

    Maar Botje gaat er iedere avond heen. Hij zegt het met haar stem. Ik moet weten wat hij er doet. Staat hij stil in die lege schuur? Speelt hij haar stem af?

    Ik volg hem de schuur in.

    Hij wielt door tot het midden en bukt.

    Een luik! Een onzichtbaar luik in de vloer!

    Ik sluip hem achterna terwijl hij langs een schuine stoep naar beneden rijdt, een kelder in. Als hij beneden is aangekomen, stokt hij. Hij heeft me gehoord!

    De robot draait zich om en kijkt me aan. ‘Laat nooit iets merken, hoor je, Botje? Houd het geheim!’ klinkt Fiona’s stem uit zijn buik.

    Ik negeer de waarschuwende toon en loop de helling af. ‘Maak eens licht.’

    ‘Houd het geheim! Houd het geheim!’

    Ik sta naast Botje. ‘Wat moet ik geheimhouden, oude jongen?’ Mijn hart klopt in mijn hals. Aan twee kanten. ‘Maak licht!’

    Botje staat in tweestrijd. Hij knarst en kraakt. Dan maakt hij licht en sta ik in de schuur. Exact de schuur. Ondergronds. Met de robots keurig in het gelid.

    ‘Hoe?’

    ‘Hard werken, Botje. Met elkaar. Dat is de enige oplossing. We zetten zelfs de Kolossi aan het werk. We laten ze graven en grond afvoeren en stutten en…’

    ‘En wie onderhoudt ze? Wie gaat voor ze zorgen?’ Ik loop de rijen langs en ben zo opgelucht ze te zien dat mijn hart ervan barst.

    ‘Botje, je weet nu alles. Laat jezelf goed onderhouden, denk erom!’

    ‘Natuurlijk. Daarom moeten wij voor jou zorgen.’ Ik glimlach. ‘Maar waarom geheimhouden? Zelfs voor mij?’

    ‘Niemand vertrouwen. Niemand. Weet je wie ons volgens mevrouw Van Zanen heeft gemeld?’

    Blijf toch eens een avondje naast me op de bank zitten!’ klinkt een stem waar ik veel van heb gehouden. ‘Die rotschuur!’

    Ik wankel. Begrijp het opeens allemaal. ‘Gerald.’

    Offa’s Bruid ∞ Jan J.B. Kuipers

    Kwam hier binnen, het wezen op een spin, had zijn tuig in de hand,

    zei dat jij zijn hengst zou zijn, deed zijn leidsels om je nek.

    Bezwering (Angelsaksisch)

    ‘Dit is nu het gevaar wanneer ondeskundigen zich met theologische kwesties bezighouden,’ zei de monnik Urendel. ‘Spraakverwarring en gewauwel liggen op de loer. De heidenen aanbidden niets dan leugenachtige afgoden en demonen. Maar wanneer wij christenen een kaarsje branden voor Sint-Muirgen, dan doen wij dit niet om de heilige meermin zelf te aanbidden, maar via haar uitsluitend de Almachtige en Zijn wonderwerken. Muirgen is zonder Zijn genade niets!’ Zijn gemelijke ogen blonken in het zwakke licht van de vetlamp, en de haren van zijn dunne baard leken zelf wel op de grijze wieren die Muirgens zeevolkje tot voedsel diende.

    ‘U heeft natuurlijk gelijk, hoewel zij vóór haar bekering toch driehonderd jaar aan één stuk in zee heeft rondgezwommen,’ sprak de dwergachtige Eochaid met zijn pientere glimlach. ‘En daarna nog eens driehonderd jaar in een kuip op het land. En dat allemaal in een staat van ongenade.’ Hij strekte zich over het tafelblad, greep snel de bierkruik en schonk zijn nap vol, vóór de klauwachtige hand van de monnik de kruik kon opeisen.

    ‘Als gewoonlijk wend jij voor het met mij eens te zijn, maar bespeur ik in je woorden niets dan sarcasme en druipende spot,’ stelde Urendel vast. ‘Met zo’n wendbare tong, als een paling, moet je misschien oppassen. Voor je het weet heeft een op dit gebied minder gezegende gespreksgenoot hem uit je bek gerukt, mismaakte aap.’

    Harbrand, de ridder die voor zijn vrome koning Karel de zee was overgestoken, maar die zelf alleen in de dood geloofde, zat het dichtst bij het vuur en dommelde al bijna in. Wel merkte hij nog dat zijn metgezellen als vanzelf in maritieme termen, voorbeelden en metaforen waren vervallen. Het volgende stadium van hun reis, het grote meer van Ana dat zich een boogscheut verderop spiegelend en zwijgend overgaf aan het strelende licht van de Maan, had zich kennelijk al in hun gesprekken genesteld. Was dit een goed of een euvel teken?

    In het dakstro ritselden nog kraaien; de stemmen van Urendel en Eochaid vervaagden, het hoofd van Harbrand zakte op zijn borst en hij sliep.

    Vanuit hun licht wiegende hulkje zagen ze de rook opstijgen uit het rieten dak van de herberg en boerderij, waar ze kort geleden nog zo’n vredige nachtrust hadden genoten. Een nachtrust, wreed onderbroken door een gil van de herbergiersjongen. Gevolgd door een brul van Urendel, wiens legerstede leeg was geweest op dat moment.

    ‘Het was zelfverdediging! Ik moest pissen buiten en werd door de knaap overvallen!’

    Een twijfelachtige bewering, gezien de wijdverbreide sodomie en pederastie onder de zwervende dienaren Gods, zeker als die nog konden lezen en schrijven ook. Maar Urendel kon natuurlijk de waarheid spreken. In elk geval hadden de ouders, broers en zussen en de oom van de jongen zich na de gillen onmiddellijk en met grote woede op de monnik geworpen, zodat de vier wapenkechten van Harbrand, die dommelden op de aarden vloer beneden, hem hadden moeten ontzetten. Een wilde schermutseling was in het eerste ochtendkrieken losgebarsten in de gelagruimte en buiten de schamele muren van leem, mest en vlechtwerk. De krijgers hielden flink huis onder die halfwilde familie, maar die weerde zich verwoed en twee van Harbrands mannen hadden er al het leven bij ingeschoten toen Harbrand zelf en de dwergman van de slaapzolder waren afgedaald. Urendel wurgde op dat moment bij de haardplaats de waardin met het koord van zijn pij; haar benen trapten verwoed, haar handen klauwden vergeefs naar het vertrokken gezicht van de monnik. De herbergier, haar man, lag met zijn kop in de smeulende turf. Zijn rug vertoonde een wond die zijn voddige hemd al met bloed had doorweekt. Aan de rand van de haard flakkerden de vlammetjes weer op, als tot leven gekomen door de verrukking van het onverwachte bloedbad.

    Daarbuiten reeg Harbrand de oom aan zijn zwaard. Toen hij het weer uit zijn lijf rukte, viel de man als een blok achterover; de kinderen vluchtten jammerend het riet en de moeren in.

    ‘Steek dat kot in de fik!’ gilde de monnik, die zijn handwerk had voltooid en nu buiten was gekomen. ‘Dat geeft ze wat te doen, dan komen ze ons niet na.’ Hij had het nog niet gezegd of een pijl boorde zich vanuit het duistere riet in de hals van de derde krijger van Harbrand. Hij greep naar zijn keel en zakte reutelend op zijn knieën.

    Harbrand gaf het bevel, zijn laatste wapenknecht rende naar binnen en kwam even later terug met een brandende twijg, die hij op het lage dak gooide. De anderen rezen op vanachter de houtstapel waarachter ze dekking voor de pijlen hadden gezocht, en spurtten naar het wrakke steigertje waaraan de veerboot lag.

    En nu, zo zagen de vier mannen in de boot, sloegen rode en gele vlammen uit de herberg; de teruggekeerde kinderen renden als betoverde poppetjes in het rond.

    ‘Drie van mijn mannen zijn dood en ons werk moet nog beginnen,’ zei Harbrand. Zijn grijze ogen vestigden zich vol ongenoegen op de monnik. Urendel keek stekelig terug, wendde toen zijn blik af. Maar hij wist zeker dat hij in de blik van de ridder iets van sombere triomf, van voldoening had bespeurd. Zij die in niets geloven, verwachten immers altijd het slechtste en worden daarin meestal bevestigd. Het was een vorm van rechtvaardigheid, dacht Urendel voor hij zijn ogen sloot en zijn handen vouwde. Even later gleden de plechtige Latijnse klanken over de opalen spiegel van het meer. Een gebed, voordat ze die bijna Hiberniaanse landen zouden betreden waar hun werk wachtte, kon zeker geen kwaad.

    Eochaid gooide een kruikje overboord dat hij uit de herberg had meegenomen. Het Latijn stokte, zes ogen keken naar hem.

    ‘Voor Sint-Muirgen,’ zei de dwerg bijna verlegen. Zijn glimlach was zo ontwapenend dat de dunne nevelslierten die over het meer zweefden bijna uit elkaar weken.

    Aan de overzijde van het Meer van Ana verhief zich ergens de Toren van Cynethryth. Het werk dat het gezelschap van Harbrand daar moest verrichten was godgevallig. Maar het had ook economisch nut. Als ze slaagden zou de bretwalda Offa weer schepen uit de Frankische landen in zijn havens toelaten, zouden er weer monniken met rijkversierde handschriften over de Noordzee varen, zouden de verhoudingen weer zijn als vroeger.

    Schepen. Met een schip was het allemaal begonnen. Het scheepje waarin Cynethryth naar zee was afgestoten, als straf voor haar vele misdaden in de landen van koning Karel, met wie ze nog verwant was ook. Zwijgend en trots had Cynethryth haar lot ondergaan. IJselijk rechtop, als een schrikwekkend idool, had zij in het bokkende en schokkende bootje gezeten, dat door de branding geduwd en gegrepen door de stroom snel naar de einder verdween; met kooldonkere, brandende ogen had ze naar de paltsgraaf en zijn mannen op het strand gekeken, naar de bisschop en zijn monniken en naar de lage duinen die ze nooit weer zou zien. Haar golvende en wapperende haren hadden zwarter dan ooit geschenen, zwarter dan pek was ook haar kleed geweest.

    Uiteindelijk was het hulkje van Cynethryth op de kust van Dyfed, Gwent of daar ergens in de buurt gelopen. Zo’n mooie en statige vrouw was een goede buit voor koning Offa in het binnenland. Diens mannen die overal zwierven pakten haar dus op en brachten haar naar de Hal van de bretwalda. ‘Ik ben de nicht van koning Karel,’ had ze meteen bij aankomst gezegd. ‘Raak mij niet aan zonder degelijke trouwbelofte.’

    ‘Waarom zwalkte je dan helemaal alleen op zee als je zulke goede relaties met Karel hebt, en bovendien ben ik al getrouwd,’ antwoordde Offa, wiens geest een labyrint was vol kuilen en valstrikken en lepe, onnavolgbare gedachten als nordische knopen die ook nog eens met elkaar zijn verknoopt, maar wiens wijze van uitdrukken vaak bot en ruw was. Evenals zijn bloedbevlekte daden.

    Cynethryth keek hem in zijn ogen en haar oogleden knipperden niet. Die van Offa uiteindelijk wel: hij sloeg zijn blik neer en werd verliefd op die veile tovenares, viel voor haar als een blok, verstootte zijn wettige vrouw Drida en huwde de Frankische. Het hof van Offa veranderde door toedoen van Cynethryth al snel in een rovers- en hoerenhol; de geestelijken wiekten weg als duiven van dat oord, waar ze kort geleden nog het hoogste woord hadden gehad en onophoudelijk hun missen hadden gelezen. Ze hielden zich vervolgens op in wouden en moerassen en afgelegen hoeven, en spanden samen met Drida’s mensen.

    Toen koningin Cynethryth op een dag in een draagstoel door de velden trok om schattingen bij elkaar te graaien in ruil voor het achterwege blijven van haar vervloekte bezweringen, vielen de broers en ooms van Drida haar kleine stoet aan, die alleen uit vrouwen bestond, alsof er geen rovers en alvenvolk door het land waarden. De draagstoel kantelde, de nieuwe koningin kwam ten val; haar dienaressen stoven gillend uiteen en werden in het hoge gras neergeslagen, snel verkracht of als ze geluk hadden alleen vermoord. Enkelen wisten te ontsnappen, en een enkeling uit dát fortuinlijke groepje wist zelfs ongeschonden Offa’s Hal weer te bereiken. Cynethryth bleef reddeloos achter, ze lag op het pad tussen de lange halmen en de mannen bogen zich over haar heen, hun lippen likkend; hun trillende, bebloede zwaardpunten priemden al naar haar ranke leest en haar albasten keel. Het duurde maar een oogwenk voor deze vijandin van de oude orde was doorstoken, verminkt en veranderd in een bloedig lijk.

    Toen zagen de ooms en broers van de echte koningin dat de vrouw, die zij eerst allemaal hadden herkend als de nieuwe tovenares-koningin, Cynethryth helemaal niet was. Hoe en wanneer precies hadden ze zich zo laten verblinden, misleiden? Daar, als een besmeurd vod en bloedend uit vele wonden lag niet langer Cynethryth.

    Marcellina lag daar. Offa’s moeder.

    De nevel was opgetrokken. Het meer was eindeloos naar alle kanten, het water grijs met tere hinten blauw en groen, de hemel boven hun hoofden als melk, waar de zon nu doorheen begon te prikken. Het werd benauwd, ze zweetten. Eochaid en de soldaat peddelden, Urendel staarde op zijn handen met prevelende lippen, Harbrand wierp zijn blikken keer op keer in alle windrichtingen.

    Niets.

    ‘Muirgen,’ begon Eochaid op zeker moment. ‘Ze zeggen dat Muirgen-’

    Sint-Muirgen,’ snauwde Urendel. Hij keek naar de rug van de rustig voortpeddelende Eoachaid en omknelde even de heilige reliek, die in een kokertje van leer en perkament om zijn hals hing.

    ‘Sint-Muirgen ja. Ze zeggen dat ze een telg was van de moeder van het meer, moeder Hydra noemen de geleerden haar. En van de onheuglijke vader, de grote visman die ze in het Oosten Dagon noemen. Onze Manannan Mac Lir misschien. De ontzagwekkende koning. Maar wel een vriend van de dromers.

    ‘Vuile heiden,’ siste Urendel. ‘Zeg je dit allemaal om ons te tergen? Wil je dat we ons gillend van angst overboord gooien, ten prooi aan de demonen die je nu probeert te paaien?’

    Hij ging onrustig verzitten, zodat het bootje hevig begon te wiebelen.

    ‘Ja, Eochaid, waarom zeg je dit?’ vroeg Harbrand; zijn hand speelde met het zwart uitgeslagen riempje van zijn zwaardschede.

    ‘Zomaar, heer,’ zei Eochaid. ‘Gewoon een praatje om de tijd te doden.’ Hij draaide zijn hoofd om zijn onschuldige lach te laten zien, en stopte even met peddelen. Aangezien Harbrands soldaat aan het andere eind van de boot gewoon doorpeddelde, maakte het scheepje onmiddellijk een zwenking naar stuurboord. Urendel greep in paniek beide boorden vast, verhief zich een eindje van zijn doft, zag in dat dit zinloos was en zakte weer neer. Dit alles verhoogde de instabiliteit nog; het bootje schommelde en dreigde even te kapseizen, zodat Harbrand vloekend orde moest scheppen. ‘Blijf zitten!’ schreeuwde hij tegen de monnik, en tegen Eochaid: ‘Doorroeien, hondsvot!’

    Langzaam werd de beweging minder, het bootje hervatte zijn westwaartse koers, naar de gemeden landen met de Toren van Cynethryth.

    Eochaid begon een liedje te neuriën en vervolgens binnensmonds te zingen, in die godvergeten taal vol gesis en keelklanken van zijn nameloze vaderen.

    De dood van de eerbiedwaardige Marcellina liet ook de laatste resten van de oude vrede in Offa’s Hal in rook opgaan. Deels letterlijk: een stal stond al in lichtelaaie, een in brand gestoken man liep als een fakkel naar de Hal, zwaaiend met zijn zwaard tot hij neerviel en tot benige sintels werd. Ja, Offa’s achtergebleven familie viel nog verder uiteen door de moord op de koningin-moeder, van wier vertrek kennelijk niemand op de hoogte was geweest. Maar dat laatste had het gekonkel en de intriges alleen maar aangezwengeld. De terugkeer van de eerste overlevende van de overval leidde tot enkele dagen van schreeuwende twist en uiteindelijk tot handgemeen, dat als een felle bosbrand ineens overal rondom de Hal opvlamde. Neef tegen oom, oom tegen broer en zwager. Toen ook de vrede in de Hal zelf werd geschonden door rinkelende zwaarden, splinterende schilden en het gekrijs van neergehouwen mannen, greep de bisschop in. Hygeberht hief hoog zijn kromstaf, schreed met grote passen door de hal. ‘In nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti!’ galmde zijn machtige stem; de strijdenden lieten hun zwaarden zakken, weken uiteen. Hygeberht koerste tussen de haag van strijdenden door en stapte over enkele gevallenen in hun plassen bloed. Hij hield stil aan het hoofdeinde van de Hal.

    Al die tijd had Cynethryth als verstard op haar verhoogde eiken zetel naast die van Offa gezeten, haar onderarmen majesteitelijk op de leuningen, maar met haar brandende zwarte ogen gericht op het krijgsgewoel. Nu stond bisschop Hygeberht vóór haar, keek naar haar op, richtte het uiteinde van zijn staf op haar. ‘Zij!’ schreeuwde hij naar achteren, naar de strijders. ‘Ziet u niet dat zij de rot in de appel is, de bron der tweespalt, de vernietiger van jonge mannen, de ware vergieter van hun bloed? Met deze Frankische heks kwam de klad in het land! Zij moet weg! Cynethryth, een hoer van Babylon!’ De staf trilde, maar bleef op haar gericht.

    Dit waren krasse beweringen, die een diepe belediging van de koningin inhielden en dus strafbaar waren met de dood, bisschop of niet. Maar Offa, die man met het labyrint in zijn hoofd, greep niet in. Hij besefte dat de bisschop gelijk had. Hygeberht had hem gespaard, die wilde immers aartsbisschop worden. Hij had ook makkelijk een deel van de schuld kunnen afwentelen op hém – en dat zou terecht zijn, Offa zelf had immers zijn eerste vrouw Drida verstoten. Offa had geen keus, als hij niet als tiran terzijde geschoven en vermoord wilde worden. ‘Hygeberht spreekt waarheid!’ riep de bretwalda dus. ‘Broeders, neven! Laat de vrede onder ons terugkeren. Laat de betovering die over ons was wijken. Dood aan de bedriegster die ons koninkrijk verscheurt!’ Ook zijn bebloede zwaard wees nu op Cynethryth. De resterende twijfel en argwaan onder de krijgers werden vervolgens verpletterd onder het donderende anathema dat Hygeberht over Cynethryth uitsprak, zijn meest uitvoerige vervloeking in de naam van de Drieëenheid, de heiligen, de Kerk, al haar dienaren en de volledige gemeenschap der gelovigen. Onder deze verschrikkelijke verwensing en vervloeking stond Cynethryth langzaam op, alsof een gewicht als de zoldering zelf op haar schouders rustte. Maar ze wankelde niet. En toen eindelijk de galm van Hygeberhts maledictie was weggestorven deed ook zij haar mond open. Iedereen staarde haar aan, armen neerhangend, zwaarden met de punten naar de grond gericht.

    Kraai heeft gekrast,’ zei Cynethryth zacht, maar met een heldere stem die klonk tot in de verste hoeken van de Hal. ‘Wijn is gemorst. Oliekruik val om, nevel kom!’ Ook Hygeberht liet verbluft zijn staf zakken en tastte vaag naar het kruis op zijn borst. ‘Nokbalk splijt, zwarte hond is gekomen,’ zei Cynethryth. ‘Nevel spreidt, slang kruipt in de hof.

    Ja, het moest wel zo zijn dat de nevel binnen was gedreven, een nevel zo dicht als die op het Meer van Ana in wintertijd, want waarom zagen ze anders zo weinig? Toen het opnieuw stil was en de strijders begrepen dat ze zich beet hadden laten nemen omdat er helemaal geen nevel hing in de Hal, zagen ze dat ook Cynethryth niet meer voor haar troon stond. In feite was ze in de hele Hal niet meer te bekennen, en ook niet in schuur of stal, of waar dan ook op het koningserf.

    Cynethryth was vertrokken.

    Wel werd Drida een dag of wat later door enkele knechten en monniken teruggebracht uit haar verbanning. Ze droegen haar binnen. De koningin kon haar plaats in de zetel naast Offa voorlopig niet innemen. Want ze sliep. Ze sliep en bleef slapen, en was met geen mogelijkheid wakker te krijgen. En wat leek ze mager, doorzichtig bijna.

    De oppervlakte van het meer was vloeibaar zilver geworden, roerloos. De peddels lieten kringen achter in het water, die zich verwijdden en oplosten, geen spoor achterlieten. In de boot heerste al lang een dof zwijgen, je hoorde alleen het zwakke ploempen van de peddels, het moeizaam ademen van de peddelaars. Eindelijk doemde een donkere, rafelige lijn op aan de einder. Tergend langzaam werd die lijn een strook: de oever van het land aan de overzijde. Tussen riet en een enkele in het water hangende struik tekende zich een verwaarloosd steigertje af. De andere kant van het onheuglijke veer over het Meer van Ana. Het zou tijd worden; de middag was oud, de nevel begon zijn deken alweer over het water te werpen.

    Eoachaid kreeg nieuwe energie en stuurde recht op de steiger af. Het veer zette bijna niemand meer over, niet meer sinds de verhalen waren rondgegaan over Cynethryth die haar intrek in de oude Toren had genomen, en sinds enkele patrouilles van Offa nooit van de overkant waren teruggekeerd. De dwergman was door de bretwalda aan Harbrand ter beschikking gesteld. De ridder wist dat hij natuurlijk allereerst als spion en agent van Offa fungeerde. En de monnik Urendel? Die was meegekomen uit het Frankenland als drager van de relikwie die een nog machtiger wapen was dan de zwaarden en bijlen van Harbrand en zijn mannen: een strengetje hoofdhaar van Sint-Walburga, die nog maar kort geleden heilig was verklaard, en als patrones tegen hekserij en hondsdolheid vitaler en werkzamer was dan welke verstofte martelaar of sacrosancte kerkleraar ook.

    Toen Eochaid het touw rond één van de twee scheve

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1