Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Rubicon
Rubicon
Rubicon
Ebook346 pages5 hours

Rubicon

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Zowel het Romeinse Rijk als het persoonlijke leven van de befaamde detective Gordianus de Vinder bevinden zich in een moeilijke tweestrijd. In het antieke Rome, 49 jaar voor Christus, heerst chaos en paniek als de stadsbewoners horen dat de troepen van Julius Caesar naderen. De zoon van Gordianus heeft trouw gezworen aan Caesar, terwijl zijn schoonzoon voor de Romeinse leider Pompeius vecht. Het water komt pas echt aan zijn lippen te staan, wanneer de speurder de moord op de lievelingsneef van Pompeius moet onderzoeken. Hoewel hij de Romeinse machthebber aan zijn kant probeert te houden, wordt hij door zijn onderzoek gedwongen om een pijnlijke waarheid aan Pompeius te vertellen. Maakt Gordianus zijn bevindingen bekend of zal hij ervoor kiezen zijn zoon en schoonzoon te beschermen? Rubicon is het zesde deel in de geprezen Roma Sub Rosa-serie van bestsellerauteur Steven Saylor.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateJul 19, 2021
ISBN9788726684056
Author

Steven Saylor

Steven Saylor is the author of the long running Roma Sub Rosa series featuring Gordianus the Finder, as well as the New York Times bestselling novel, Roma and its follow-up, Empire. He has appeared as an on-air expert on Roman history and life on The History Channel. Saylor was born in Texas and graduated with high honors from The University of Texas at Austin, where he studied history and classics. He divides his time between Berkeley, California, and Austin, Texas.

Related to Rubicon

Titles in the series (11)

View More

Related ebooks

Reviews for Rubicon

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Rubicon - Steven Saylor

    Rubicon

    Translated by J.J. de Wit

    Original title: Rubicon

    Original language: English

    Text Copyright © 1999 by Steven Saylor.

    Published by arrangement with St. Martin’s Publishing Group. All rights reserved.

    Copyright © 1999, 2021 Steven Saylor and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726684056

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga Egmont - a part of Egmont, www.egmont.com

    DIT BOEK

    is voor mijn broer Ronny

    I

    MINERVA

    I

    ‘Pompejus zal uit zijn vel springen,’ zei Davus.

    ‘Schoonzoon’ je hebt een voorliefde voor overbodige uitspraken.’ Met tegenzin knielde ik om nog eens goed te kijken. Het levenloze lichaam lag voorover, midden in mijn tuin, recht voor het bronzen standbeeld van Minerva, als een aanbidder die zich aan de voeten van de godin heeft geworpen.

    Davus draaide om zijn as, waarbij hij zijn ogen met zijn hand beschermde tegen de ochtendzon, en tuurde gespannen naar het dak boven de rechthoekige zuilengang die ons omgaf. ‘Wat ik niet begrijp is hoe de dader binnen is gekomen en weer is ontsnapt zonder dat iemand van ons in huis iets heeft gehoord.’ Hij fronste, wat hem deed lijken op een bijzonder fors uitgevallen verbaasde jongen. Een lichaam als een Grieks standbeeld en net zo’n leeg hoofd, had Bethesda indertijd schamper gezegd. Mijn vrouw was niet bepaald ingenomen met het idee dat onze enige dochter zou trouwen met een slaaf, en dan nog wel een slaaf die zo brutaal of onnozel was geweest om haar zwanger te maken. Maar Davus mocht dan een voorliefde hebben voor het doen van overbodige uitspraken, Diana had een voorliefde voor Davus. En het viel niet te ontkennen dat ze een beeldschone zoon hadden voortgebracht, die ik op ditzelfde ogenblik kon horen brullen tegen zijn moeder en grootmoeder omdat hij de tuin in wilde; hij krijste zo hard als alleen een jongetje van twee dat kan. Maar Aulus mocht op deze windstille, zonnige middag in Ianuarius niet in de tuin spelen, want daar lag een lijk.

    En niet zomaar een lijk. De dode was Numerius Pompejus, een familielid van Pompejus: een van de neven van de Grote, maar aanzienlijk jonger. Een half uur geleden was hij onbegeleid mijn huis binnengekomen. Nu lag hij dood aan mijn voeten.

    ‘Ik begrijp er niets van.’ Davus krabde achter zijn oor.

    ‘Voordat ik Numerius binnenliet, heb ik net als altijd goed gekeken of er verder nog iemand op straat was. Ik heb geen achtervolger gezien.’ Als slaaf was Davus lijfwacht geweest in dienst van Pompejus, een logische keus gezien zijn fors ontwikkelde lichaam. Davus had niet alleen leren vechten, hij had ook geleerd gespitst te zijn op gevaar. Als mijn schoonzoon was Davus de fysieke beschermer van het huishouden en in deze gevaarlijke tijden was het zijn taak om open te doen voor bezoek. Nu er in dit huis vrijwel onder zijn neus een moord was gepleegd, had hij het gevoel te hebben gefaald. In dienst van Pompejus zou een dergelijke blunder op zijn minst tot een scherp verhoor hebben geleid. Daar ik bleef zwijgen, leek Davus zichzelf te willen ondervragen. Hij liep heen en weer en telde zijn vragen op zijn vingers af.

    ‘Waarom heb ik hem binnengelaten? Omdat ik hem van gezicht kende, uit mijn dagen bij Pompejus. Hij was geen onbekende, hij was Numerius, de lievelingsneef van mijn voormalige gebieder, die altijd voor iedereen een vriendelijk woord had. En hij was alleen, hij had zelfs geen lijfwacht bij zich, daarom zag ik er geen kwaad in hem binnen te laten. Heb ik hem naar wapens gevraagd? Binnen de stadsmuren is het natuurlijk verboden om wapens te dragen, maar daar houdt zich tegenwoordig niemand meer aan, dus die vraag heb ik inderdaad gesteld en hij gaf zonder morren zijn dolk af. Heb ik hem betast of hij nog meer wapens had, zoals je me hebt opgedragen, zelfs bij burgers? Ja, dat heb ik gedaan, en hij protesteerde niet eens. Heb ik hem ook maar een ogenblik alleen gelaten? Nee. Ik ben bij hem in de hal gebleven en heb Mopsus naar je toe gestuurd om te zeggen dat er bezoek was; daarna heb ik gewacht tot je liet weten dat je hem zou ontvangen. Ik ben hem voorgegaan door het huis, naar de tuin. Diana en Aulus waren hier bij je en speelden op de zonnige plek aan de voeten van Minerva. . . precies waar Numerius nu ligt. . . maar die heb je naar binnen gestuurd. Ben ik bij je gebleven? Nee, omdat je mij ook naar binnen stuurde. Maar ik was liever gebleven! Ik had bij je moeten blijven.’

    ‘Numerius zei dat hij een boodschap had die alleen voor mijn oren bestemd was,’ zei ik. ‘Als een man niet eens meer zonder gevaar in zijn eigen huis een gesprek onder vier ogen kan voeren. . .’ Ik keek om me heen in de tuin met de zorgvuldig gesnoeide struiken en de felgekleurde zuilengang die de halfopen omgang omgaf. Ik staarde omhoog naar het beeld van Minerva; na al die jaren kon ik haar gezicht onder de grote krijgshelm nog steeds niet doorgronden. De tuin was het middelpunt van het huis, het hart – het hart van mijn wereld – en als ik hier niet veilig was, dan was ik nergens veilig.

    ‘Maak je geen verwijten, Davus. Je hebt gedaan wat je moest doen. Je wist dat Numerius was wie hij beweerde te zijn, en je hebt zijn wapen afgenomen.’

    ‘Maar Pompejus wilde geen ogenblik onbewaakt blijven, zelfs. . .’

    ‘Hebben we dan een situatie bereikt waarin een gewone burger het voorbeeld van Pompejus of Caesar moet volgen, en elk ogenblik, elk uur een lijfwacht bij zich moet hebben, zelfs als hij zijn gat afveegt?’

    Davus fronste. Ik wist wat hij dacht: dat het niets voor mij was om me zo onbeschaafd uit te drukken, dat ik diep geschokt moest zijn maar probeerde dat niet te laten merken, dat zijn schoonvader kennelijk te oud werd voor zo’n schokkende gebeurtenis als het aantreffen van een lijk in de tuin, nog voor het middagmaal. Hij staarde weer naar het dak. ‘Maar Numerius was immers niet gevaarlijk? Wel degene die hem hierheen is gevolgd. Die man moet wel half hagedis zijn, dat hij geluidloos over de muur is gekropen! Heb je echt niets gehoord, schoonvader?’ ‘Dat zeg ik toch. Numerius en ik hebben een poosje gepraat en daarna heb ik hem even alleen gelaten toen ik naar mijn studeerkamer ging.’

    ‘Maar dat is een paar meter verderop. Toch denk ik dat het standbeeld van Minerva het uitzicht kan hebben belemmerd. En je oren. . .’

    ‘Mijn oren zijn nog uitstekend voor een man van eenenzestig!’

    Davus knikte beleefd. ‘Het is in elk geval goed dat je er niet bij was toen de sluipmoordenaar kwam, want anders. . .’

    ‘Anders had hij mij misschien ook gewurgd?’ Ik raakte met mijn vingertoppen de strop aan die in de bleke hals van Numerius was gedrongen. Hij was vermoord met een eenvoudig wurgkoord, een stukje touw waarvan beide uiteinden aan een korte, dikke draaistok waren bevestigd.

    Davus knielde naast me. ‘De dader moet achter hem hebben gestaan, het wurgkoord over zijn hoofd hebben getrokken en het daarna met de draaistok steeds strakker hebben aangehaald. Een gruwelijke manier om te sterven.’

    Ik wendde me af omdat ik me onpasselijk voelde.

    ‘Maar een geruisloze manier,’ vervolgde Davus. ‘Numerius kon niet eens meer gillen! Misschien heeft hij nog een gesmoord geluid kunnen maken, maar toen hij geen lucht meer kreeg, kon hij alleen nog geluid maken door tegen iets te slaan. Zie je dit hier, schoonvader, zie je hoe Numerius zijn hakken in het grind heeft gezet? Maar dat gaf niet veel geluid. Had hij maar met zijn vuist tegen de bronzen Minerva kunnen slaan. . . maar hij heeft allebei zijn handen bij zijn hals. Hij kon niets anders doen dan proberen het touw om zijn hals te pakken te krijgen. Dat doet een man instinctief, proberen een touw om zijn hals los te krijgen. Ik vraag me af. . .’ Davus tuurde weer naar het dak. ‘De dader hoeft geen grote kerel te zijn geweest. Er is niet veel kracht voor nodig om een man met een wurgkoord uit te schakelen, al is hij lang, wanneer hij nergens erg in heeft.’

    ‘Spreek je uit ervaring, schoonzoon?’

    ‘O, ik heb van alles geleerd toen ik als lijfwacht bij Pompejus in dienst was.’ Davus keek me met een scheef lachje aan, maar zag toen de blik op mijn gezicht. ‘Je denkt toch niet dat ík. . .’

    ‘Natuurlijk niet. Maar ik vraag me af: zou die gedachte bij Pompejus kunnen opkomen? Heb je reden voor wrok jegens Pompejus? Is er iets waarvan ik niet op de hoogte ben? Heeft hij je ooit mishandeld, toen je nog zijn slaaf was?’

    ‘Nee, schoonvader. Heb ik ooit over hem geklaagd? Hij was een goede gebieder.’ Davus liet weer een scheef lachje zien. ‘Bovendien: was het niet Pompejus die me indertijd aan je heeft uitgeleend, tijdens de Clodiaanse onlusten, toen ik je huis moest bewaken, en. . .’ Hij bloosde.

    Pompejus heeft je indertijd aan mij uitgeleend, jij werd in het geheim de minnaar van mijn dochter, jullie verwachtten een kind – waardoor ik voor de keus kwam te staan schadevergoeding van Pompejus te eisen en jou dood te laten ranselen, of je van Pompejus te kopen, in vrijheid te stellen en als schoonzoon te aanvaarden! Ik ben degene die een grief tegen Pompejus zou moeten koesteren! Ik sprak mijn gedachte niet uit.

    ‘Ik wil alleen maar zeggen,’ stamelde Davus, ‘dat ik Pompejus een goed hart toedraag, zoals hij ook moet beseffen, als hij ooit aan me denkt.’

    ‘En Numerius? Je zegt dat hij een lievelingsneef van Pompejus was. Heeft hij zich vrijheden met de slaven gepermitteerd in het huis van de Grote? Heeft Numerius je ooit mishandeld, belachelijk gemaakt of je op een andere manier te grazen genomen?’ Bepaalde mannen zouden hun zinnen hebben gezet op een slaaf met de intelligentie en bouw van een Grieks standbeeld.

    ‘Nooit! Ik heb toch al gezegd dat Numerius goed was voor iedereen. Ik mocht hem graag.’

    ‘Dus er is geen enkele reden waarom Pompejus aan jou zou denken als hij hoort dat Numerius onder mijn dak is vermoord?’

    ‘Geen enkele reden!’

    ‘Want als ik dacht dat Pompejus jou zou verdenken, schoonzoon, zou ik in de verleiding komen Numerius naar de straat te verslepen om te doen alsof hij nooit een voet in dit huis heeft gezet. Tegenwoordig heeft een man er baat bij zich in te spannen om problemen te voorkomen, zeker problemen met de Grote.’ Ik bestudeerde Davus’ gezicht, dat niet bij machte was tot misleiding. Ik knikte. ‘Tja, dan moet Pompejus worden ingelicht. Waarschijnlijk moet ik het zelf doen, de tocht ondernemen naar de villa van Pompejus buiten de stadsmuren, wachten op een onderhoud, hem het slechte nieuws vertellen en aan hem overlaten hoe hij de zaak wil afwikkelen. Help me eens het lijk op zijn rug te leggen.’

    Vanuit het huis klonk weer de stem van mijn kleinzoon die de tuin in wilde. Ik wendde me om naar de deuropening. Bethesda en Diana keken bezorgd om de hoek. Het was een klein wonder dat ze mij tot nu toe hadden gehoorzaamd en binnen waren gebleven. Bethesda wilde iets zeggen, maar ik stak mijn hand op en schudde mijn hoofd. Ik was een beetje verbaasd toen ze knikte en zich samen met Diana terugtrok.

    Ik dwong mezelf naar het gezicht van de gewurgde Numerius te kijken, dat een gruwelijke aanblik bood.

    Hij was jong, in de twintig, waarschijnlijk iets ouder dan Davus. Zijn brede, zachte, knappe trekken waren nu verkleurd en vertrokken en bijna onherkenbaar in de grijns van zijn doodsstrijd. Ik slikte moeizaam.Terwijl ik met twee vingers zijn ogen dichtdrukte, zag ik mezelf weerspiegeld in zijn zwarte, starende ogen. Geen wonder dat mijn vrouw en dochter me zonder tegenstribbelen hadden gehoorzaamd. Ik schrok zelf van mijn gezicht.

    Mijn knieën knerpten als het grind onder mijn voeten toen ik me oprichtte. Naast me schoot Davus zo soepel als een kat overeind.

    ‘Pompejus zal hier niet blij mee zijn,’ zei ik ernstig.

    ‘Dat zei ik al!’

    ‘Dat is waar, Davus. Maar slecht nieuws heeft geen haast, zoals de dichter zegt. De dag is nog jong en het lijkt me niet nodig dat ik door Rome ga draven om Pompejus het nieuws te brengen. Zullen we eens kijken wat Numerius bij zich heeft?’

    ‘Maar ik zei toch al dat ik daarnaar heb gekeken toen ik zijn dolk innam. Hij had alleen een geldbuideltje aan zijn middel, met een lus voor zijn dolk. Meer niet.’

    ‘Dat staat nog te bezien. Help me met het uittrekken van zijn kleding. Maar wees voorzichtig; alles moet weer in de oude staat zijn als de mannen van Pompejus het lijk komen halen.’

    Onder zijn goed passende wollen tunica droeg Numerius een linnen lendendoek. Die was doordrenkt met urine, maar bevuild had hij zich niet. Hij droeg geen sieraden, op zijn burgerring na. Ik schoof de ring van zijn vinger om hem te bekijken; hij leek van massief ijzer, zonder geheim vakje of ander raffinement. In zijn geldbuidel zaten maar enkele munten; gezien de chaos in de stad was het voor een burger onverstandig meer bij zich te hebben. Ik keerde het buideltje binnenstebuiten. Er zat geen geheim vak in.

    ‘Misschien heb je gelijk, Davus. Misschien had hij inderdaad niets van belang bij zich. Tenzij. . . Wil je hem zijn schoenen uittrekken? Ik heb pijn in mijn rug van het bukken.’

    Het met zorg gelooide zwarte bovenleer was bedrukt met een ingewikkeld patroon van verstrengelde driehoeken; de sluiting bestond uit leren veters die om de enkel en kuit waren gebonden. De dikke zolen waren van diverse lagen gehard leer die met nagels aan het bovenleer waren bevestigd. Er zat niets in. De schoenen waren nog warm en roken naar de voeten van Numerius; ze in de hand houden was intiemer dan het aanraken van zijn kleding of zelfs zijn ring. Ik wilde ze net aan Davus teruggeven toen ik een onregelmatigheid opmerkte aan de zool, bij de hak. Dezelfde onregelmatigheid was aan beide schoenen te zien, op dezelfde plaats. Er zaten twee inkepingen in de middelste laag van de zool, met een onderlinge afstand van ongeveer een duimlengte. Bij een van de inkepingen zat een kleine opening.

    ‘Heb je de dolk nog die je voor Numerius zou bewaren?’

    Davus fronste. ‘Ja. O, ik begrijp het al! Maar als je in zijn schoenen wilt snijden, kan ik uit de keuken een beter mes halen.’

    ‘Nee, ik wil de dolk van Numerius zien.’

    Davus schoof zijn hand onder zijn tunica. Ik gaf hem de schoenen en hij gaf me de schede met de dolk.

    Ik knikte. ‘Wat valt je op aan die schede, Davus?’

    Hij fronste omdat hij dacht dat ik hem op de proef wilde stellen. ‘Die is van leer.’

    ‘Ja, maar wat voor leer?’

    ‘Zwart.’ Hij zag dat ik niet onder de indruk was en deed nog een poging. ‘Hij is versierd.’

    ‘Hoe?’

    ‘Het is erin geperst – en dezelfde versiering staat op het houten handvat van de dolk.’

    ‘Ja, een motief van verstrengelde driehoeken.’

    Davus staarde naar de schoenen in zijn handen. ‘Zijn schoenen zijn er ook mee versierd!’

    ‘Precies. Wat heeft dat te betekenen?’

    Davus zou het niet weten.

    ‘Dat betekent,’ zei ik, ‘dat de werkplaats waar de schoenen vandaan komen, ook de dolk heeft gemaakt. Ze horen bij elkaar. Nogal ongebruikelijk, vind je niet, dat op één plaats zulke verschillende dingen zijn gemaakt?’

    Davus knikte en deed alsof hij mijn gedachtegang volgde. ‘Ga je nu met de dolk de schoenen opensnijden of niet?’

    ‘Nee, Davus, ik ga de dolk gebruiken om de schoenen te ontsluiten.’ Ik liet de dolk in de schede en bestudeerde het handvat, dat van het harde zwarte hout van de Syrische terebint was gemaakt, en met ivoorbeslag aan het metaal was bevestigd. Het driehoekmotief verhulde het geheime vakje in het handvat geraffineerd, maar het schoof soepel open toen ik eenmaal had gezien waar ik met mijn duim moest drukken. In het vakje zat een sleuteltje, nauwelijks meer dan een stukje brons met een haakje aan het ene uiteinde.

    ‘Schoonzoon, houd me de schoenen voor met de hakken naar me toe.’ Ik begon met de linker. De inkepingen in de hak, die ik in de middelste laag leer had zien zitten, bleken een deurtje te zijn met een hengsel aan het ene uiteinde en een sleutelgaatje aan het andere. Ik stak het sleuteltje in het gaatje. Na wat gepruts ging het vakje open.

    ‘Buitengewoon!’ fluisterde ik. ‘Wat een vakmanschap! Zo verfijnd, en toch stevig genoeg om op te lopen.’ Ik nam de schoen van Davus aan, hield hem in het zonlicht en tuurde in de opening. Ik zag niets zitten. Ik hield de schoen op zijn kant en sloeg ermee tegen mijn hand. Er viel niets uit.

    ‘Leeg!’ zei ik.

    ‘We kunnen hem altijd nog opensnijden,’ zei Davus behulpzaam.

    Ik keek hem vernietigend aan. ‘Schoonzoon, heb ik niet gezegd dat we alle bezittingen van Numerius in de oorspronkelijke staat moeten terugbrengen, zodat de mannen van Pompejus niet kunnen zien wat we hebben gedaan wanneer ze hem komen halen?’

    Davus knikte.

    ‘Dat geldt ook voor zijn schoenen! Geef me de andere.’

    Ik stak de sleutel in het gaatje en prutste het slot open.

    Er zat iets in en ik haalde het eruit. Het zag eruit als verscheidene snippers dun perkament.

    II

    ‘Wat staat er, schoonvader?’

    ‘Dat weet ik nog niet.’

    ‘Is het Latijn?’

    ‘Dat weet ik ook nog niet.’

    ‘Ik zie Griekse en Latijnse letters, allemaal door elkaar.’

    ‘Knap van je, Davus, dat je het verschil ziet.’ Davus had de laatste tijd les genomen bij Diana, die haar best deed hem te leren lezen. Vlug was hij niet.

    ‘Maar hoe kan dat nu, Griekse en Latijnse letters door elkaar?’

    ‘Het is een code, Davus. Ik moet eerst achter de code zien te komen. Nu kan ik het net zomin lezen als jij.’

    We waren van de tuin naar mijn studeerkamer gelopen en gingen nu tegenover elkaar aan het driepotige tafeltje bij het raam zitten om de perkamentsnippers die ik uit de schoen van Numerius had gehaald beter te bekijken. Het waren vijf stukjes, allemaal bedekt met zulke kleine letters dat ik mijn ogen bijna moest dichtknijpen. Op het eerste gezicht leek de tekst volslagen onzin, een verzameling willekeurig gekozen letters. Ik vermoedde dat er gebruik was gemaakt van een codesleutel, met de bijkomende complicatie van door elkaar gebruikte Griekse en Latijnse letters.

    Ik probeerde Davus uit te leggen hoe een code werkte. Dankzij Diana had hij zich het grondbeginsel eigen gemaakt dat letters geluiden konden vertegenwoordigen en verzamelingen letters woorden, maar met sommige letters van het alfabet had hij nog moeite. Terwijl ik hem uitlegde hoe letters verwisseld en weer ontward konden worden, drukte zijn gezicht een stijgende verbazing uit.

    ‘Maar ik dacht dat het er bij letters nu juist om ging dat ze níet veranderden, dat ze altijd hetzelfde betekenen.’

    ‘Ja. Tja. . .’ Ik probeerde een vergelijking te bedenken.

    ‘Stel dat de letters zich vermommen. Neem jouw naam: de D zou zich kunnen vermommen als de M, de A als de T enzovoort, en dat levert een combinatie van vijf letters op die helemaal geen woord lijkt. Maar als je een manier verzint om die vermommingen te doorzien, kun je de vermomming van het hele woord doorzien.’ Ik glimlachte, niet ontevreden, maar de uitdrukking op het gezicht van Davus grensde aan paniek.

    ‘Was Meto er maar,’ mompelde ik. De jongste van mijn twee aangenomen zoons was al jong gebleken een genie met letters te zijn. Dankzij die natuurlijke aanleg was hij bevorderd tot Caesars adjudant. Hij was de schrijver van de legeraanvoerder geworden. Als je Meto hoorde praten, was hij verantwoordelijk voor een aanzienlijk deel van Caesars verslag over de oorlogen in Gallië, het boek dat iedereen in Rome het afgelopen jaar had gelezen. Niemand was briljanter dan Meto in het ontraadselen van anagrammen, versleutelde teksten en codes.

    Maar Meto was niet in Rome, in elk geval nog niet, hoewel de geruchten over Caesars spoedige komst met de dag groeiden, wat in sommige kringen aanleiding was tot vreugde, in andere tot vrees.

    ‘Er zijn regels om codes op te lossen,’ mompelde ik voor me heen, terwijl ik me de simpele trucs probeerde te herinneren die Meto me had geleerd. ‘Een code is gewoon een puzzel, een puzzel oplossen is gewoon een spel, en. . .

    ‘En elk spel kent regels die elke stommeling kan begrijpen.’

    Ik keek op en zag mijn dochter in de deuropening staan.

    ‘Diana! Ik had toch gezegd dat je in het voorhuis moest blijven. Ik wil niet dat die kleine Aulus. . .’

    ‘Moeder houdt hem in het oog. Zij zorgt wel dat hij niet de tuin in gaat. Je weet hoe bijgelovig ze is als het om lijken gaat.’ Diana maakte een misprijzend geluid. ‘Die arme kerel ziet er vreselijk uit!’

    ‘Ik had je de aanblik willen besparen.’

    ‘Papa, ik heb heus wel eens eerder een lijk gezien.’

    ‘Maar niet. . .’

    ‘Op die manier gewurgd niet, nee. Maar zo’n wurgkoord heb ik eerder gezien. Het lijkt veel op het wapen dat een paar jaar geleden is gebruikt om Titus Trebonius te vermoorden, die zaak waarin jij bewees dat hij door zijn vrouw was vermoord. Dat wurgkoord heb je als herinnering bewaard, weet je nog? Moeder heeft Davus ermee gedreigd als hij me ooit zou mishagen.’

    ‘Dat was een grapje van haar, dacht ik. Zulke wapens zijn tegenwoordig even talrijk als dolken.’

    ‘Davus, lukt het je om papa te helpen?’ Diana liep naar haar man toe, legde haar slanke arm om zijn gespierde schouders en drukte een kus op zijn voorhoofd. Davus grijnsde. Een lange donkere lok van Diana’s haar viel over zijn gezicht en kriebelde zijn neus.

    Ik schraapte mijn keel. ‘Het probleem lijkt een codetekst. Davus en ik zijn er al bijna uit. Ga maar weer gauw naar je moeder, Diana.’

    ‘Isis en Osiris, papa! Hoe kun je zulke kleine lettertjes lezen?’ Ze tuurde naar het perkament.

    ‘Hoewel de meerderheid in dit huishouden er anders over denkt, ben ik niet doof en niet blind,’ zei ik. ‘En het is niet passend voor een meisje om oneerbiedige taal te gebruiken tegenover haar vader, ook niet als de aangeroepen godheden Egyptisch zijn.’ De nieuwste bevlieging van Diana was een passie voor alles wat Egyptisch was. Zij noemde het een eerbetoon aan de herkomst van haar moeder. Ik vond het aanstellerij.

    ‘Ik ben geen meisje, papa. Ik ben twintig jaar, getrouwd en moeder.’

    ‘Ja, dat weet ik.’ Ik keek schuins naar Davus, die zich volledig concentreerde op het wegblazen van het lange haar van zijn vrouw, dat zijn neus belaagde.

    ‘Als het oplossen van een codetekst het probleem is, papa, laat mij dan helpen. Davus kan in de tuin op wacht gaan staan om te zorgen dat er geen indringers meer over het dak komen.’

    Davus leek ingenomen met dat voorstel. Ik knikte. Hij stond meteen op. ‘Jij ook, Diana,’ zei ik. ‘Wegwezen!’ In plaats daarvan nam ze Davus’ zitplaats tegenover me in. Ik zuchtte.

    ‘Het moet snel,’ zei ik. ‘De dode in de tuin is een familielid van Pompejus. Best mogelijk dat Pompejus er al iemand opuit heeft gestuurd om navraag naar hem te doen.’

    ‘Waar komen die stukjes perkament vandaan?’

    ‘Die zaten verstopt in een geheim vakje in zijn schoen.’

    Diana trok haar ene wenkbrauw op. ‘Was die man een spion van Pompejus?’

    Ik aarzelde. ‘Misschien.’

    ‘Waarom was hij hier? Waarover wilde hij je spreken, papa?’

    Ik haalde mijn schouders op. ‘We hadden nauwelijks een paar woorden gewisseld toen ik hem een ogenblik alleen liet.’

    ‘En toen?’

    ‘Davus kwam de tuin in, vond het lijk en sloeg alarm.’

    Gretig stak Diana haar hand uit naar een stukje perkament. ‘Als we kijken naar klinkers en veel voorkomende combinaties van medeklinkers. . .’

    ‘En veel voorkomende woorden, en uitgangen.’

    ‘Precies.’

    ‘Of waarschijnlijke woorden,’ voegde ik eraan toe.

    ‘Waarschijnlijke woorden?’

    ‘Woorden waarvan het waarschijnlijk is dat ze voorkomen in een bericht in het bezit van een spion van Pompejus. Zoals. . . Pompejus, bijvoorbeeld. Of nog eerder Magnus: de Grote.’

    Diana knikte. ‘Of Gordianus, misschien?’ Ze keek me met scheefgehouden hoofd aan.

    ‘Misschien,’ zei ik.

    Diana pakte twee schrijfstiften en twee wastafeltjes om aantekeningen te noteren. Zwijgend bestudeerden we onze stukjes perkament. In de tuin liep Davus in het zonlicht op en neer; hij floot er toonloos bij en hield het dak scherp in het oog. Hij haalde de dolk van Numerius uit de schede en maakte zijn nagels schoon. Uit het voorhuis klonk gebrul van Aulus en daarna de stem van Bethesda, die een slaapliedje zong.

    ‘Ik denk. . .’

    ‘Ja, Diana?’

    ‘Ik denk dat ik misschien Magnus heb gevonden. Ik zie op dit stukje dezelfde lettervolgorde drie keer staan. Kijk, daar staat het ook op dat van jou.’

    ‘Waar?’

    ‘Daar: λVΨCΣQ.’

    ‘Inderdaad. Bij Hercules, wat zijn die letters klein! Als je gelijk hebt, staat de λ voor de M, de V voor de A. . .’

    ‘De Ψ voor de G. . .’

    We noteerden de letters. Diana keek onderzoekend naar haar stukje perkament, legde het weg en bekeek twee andere. ‘Papa, mag ik jouw stukje even?’

    Ik gaf het aan haar. Haar blik bleef ergens in de loop van de tekst rusten. Ze hield haar adem in.

    ‘Kijk dan!’ Ze wees naar een groep letters. Ze begonnen met Ψ en eindigden met CΣQ. Als we goed gegokt hadden, begon het woord met een G en eindigde met NUS, met vijf letters ertussen.

    ‘Gordianus,’ fluisterde ze.

    Mijn hart bonsde in mijn borst. ‘Misschien. Laat de andere stukjes maar even rusten. Laten we samen aan dit stukje werken.’

    We concentreerden ons op het gedeelte van de tekst direct na mijn naam. Het was Diana die de grote getallen ontdekte die her en der stonden; het leken geen hoeveelheden, maar jaren, in de trant van Varro’s modieuze nieuwe systeem om alles te dateren vanaf de stichting van Rome. De codeletters voor D en I (die we al uit GORDIANUS hadden afgeleid), leken ook

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1