Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De Venusworp
De Venusworp
De Venusworp
Ebook440 pages6 hours

De Venusworp

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Niets is wat het lijkt in de brute, politieke moordzaak die detective Gordianus de Vinder moet oplossen. In het jaar 56 voor Christus reikt de Romeinse macht ver, maar Egypte weet de Romeinse expansiedrift nog altijd te weerstaan. De onderlinge spanningen nemen echter toe wanneer twee Egyptische diplomaten plotseling vermoord worden. Een van de slachtoffers, filosoof Dio, is een oude vriend van Gordianus. Naarmate zijn onderzoek vordert, raakt hij steeds meer verstrikt in diepgewortelde bestuurlijke samenzweringen. Zelfs Saylor's meesterdetective is met stomheid geslagen, wanneer hij de bizarre waarheid achter Dio's dood ontdekt. 'De Venusworp' is de vierde historische misdaadroman in de Roma Sub Rosa-reeks van bestellerauteur Steven Saylor. -
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateJul 12, 2021
ISBN9788726684087
Author

Steven Saylor

Steven Saylor is the author of the long running Roma Sub Rosa series featuring Gordianus the Finder, as well as the New York Times bestselling novel, Roma and its follow-up, Empire. He has appeared as an on-air expert on Roman history and life on The History Channel. Saylor was born in Texas and graduated with high honors from The University of Texas at Austin, where he studied history and classics. He divides his time between Berkeley, California, and Austin, Texas.

Related to De Venusworp

Titles in the series (11)

View More

Related ebooks

Related articles

Reviews for De Venusworp

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De Venusworp - Steven Saylor

    De Venusworp

    Translated by J.J. de Wit

    Original title: The Venus Throw

    Original language: English

    Text Copyright © 1995 by Steven Saylor.

    Published by arrangement with St. Martin’s Publishing Group. All rights reserved.

    Copyright © 1995, 2021 Steven Saylor and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726684087

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga Egmont - a part of Egmont, www.egmont.com

    Ik gokte op de Venusgooi;

    Helaas! ’t Werd Honden – ’t minst allooi!

    Propertius: Elegiae IV, VII, 45-46

    Wij hebben allemaal over Alexandrië gehoord en nu hebben wij er ook weet van: het is de bron van alle tovenarij en bedrog, de herkomst van alle potsenmakerij.

    Cicero, Pro C. Rabirio Postumo, 35

    Democritus achtte seksueel verkeer slechts de daad waardoor een mens uit een ander mens voortkomt; en bij Hercules, hoe minder daarvan, hoe beter! Daarentegen hebben sportlieden gemerkt dat geslachtsverkeer verjongend werkt; het is een remedie tegen schorheid en pijn in de lendenen en bevordert het gezichtsvermogen; geslachtsverkeer kan het geestelijke evenwicht doen herstellen en de melancholie verdrijven.

    Plinius, Naturalis historia, XXVIII, 58

    I

    NEX

    1

    ‘Twee bezoekers aan de deur, heer.’ Van onder zijn zware wenkbrauwen keek Belbo me weifelend aan.

    ‘Hoe heten ze?’

    ‘Dat willen ze niet zeggen.’

    ‘Vertrouwde gezichten?’

    ‘Ik heb ze nog nooit gezien, heer.’

    ‘Hebben ze gezegd waar ze voor komen?’

    ‘Nee, heer.’

    Ik dacht even na en staarde naar de vlammen in het komfoor.

    ‘Dus er zijn twee mannen...’

    ‘Dat is het nu juist, heer...’

    ‘Twee bezoekers, zeg je. Allebei mannen of niet?’

    ‘Tja,’ zei Belbo fronsend, ‘die ene is wel een man, geloof ik.’

    ‘En de ander?’

    ‘Een vrouw... denk ik. Of misschien ook niet.’ Hij staarde peinzend maar onbekommerd voor zich uit, alsof hij probeerde zich te herinneren wat hij aan het ontbijt had gegeten.

    Ik trok mijn ene wenkbrauw op en keek door het smalle raam de tuin in, waar het Minervabeeld de wacht hield bij het vijvertje met vissen. De zon begon te dalen. De dagen zijn maar al te kort in Januarius, zeker voor een man van vierenvijftig zoals ik, die zo oud is dat hij de kou in zijn botten voelt. Maar het was nog volop licht, dus Belbo moest kunnen zien of iemand aan de deur een man of een vrouw was. Begonnen zijn ogen slecht te worden?

    Belbo is niet bepaald een slimme slaaf. Wat hij mist aan hersens heeft hij altijd goed gemaakt met zijn spierkracht. Al heel lang is die geweldenaar met zijn bolle spieren en stroblonde haar mijn lijfwacht, maar zijn reflexen zijn de laatste jaren merkbaar trager geworden. Ik dacht hem daarom als poortslaaf te gebruiken; redenerend dat hij door zijn jarenlange dienst aan mijn zijde de meeste bezoekers wel moest kennen, en dat op de anderen zijn omvang indruk zou maken.

    Helaas: als hij geen verschil tussen man en vrouw meer zag, had het weinig zin hem de poort toe te vertrouwen.

    Belbo staarde voor zich uit en schraapte zijn keel. ‘Zal ik ze binnenlaten, heer?’

    ‘Heb ik het goed begrepen: twee vreemden van wie het geslacht niet vaststaat en die weigeren hun naam te noemen, komen aan de deur bij een man die zijn leven lang vijanden heeft gemaakt, onder wie de gevaarlijkste mannen ter wereld. Of je ze moet binnenlaten? Wel ja, waarom niet?’ Mijn sarcasme was kennelijk te subtiel. Belbo knikte en verliet de kamer voor ik hem kon terugroepen.

    Even later keerde hij terug met het bezoek. Ik stond op om hen te begroeten en besefte dat er niets mis was met Belbo’s ogen. Als ik dit stel op straat of op het Forum had zien lopen, had ik ze misschien aangezien voor wat ze leken: een kleine, slanke jongeman in een slecht passende toga met een breedgerande hoed (hoewel het niet zonnig was), en een veel oudere, veel zwaarder gebouwde vrouw in een stola die haar kuis van top tot teen omhulde. Bij nadere beschouwing bleek dat beeld niet te kloppen.

    Van het lichaam van de jongeman was niet veel te zien door de wijde plooien van zijn te ruime toga, maar zijn gezicht had iets vreemds: zijn wangen waren vrij van baardstoppels. Ook waren de bewegingen van zijn zachte, uiterst verzorgde handen niet-mannelijk elegant. Bovendien had hij zijn haar weggestopt onder zijn hoed, wat betekende dat het ongebruikelijk lang was. Ook de kleur was ongewoon: donker bij de wortels maar blond waar het verdween onder de hoed die hij niet wenste af te nemen. Wat de vrouw betreft, ze droeg een wollen stola met een kap die haar gezicht goeddeels verborg maar ik kon wel zien dat de blos op haar wangen niet van haarzelf was, en niet door een geoefende hand was aangebracht. De huidplooien in haar hals hingen losser af dan haar stola, die spande om het lichaam. De schouders leken te breed en de heupen te smal. Ook haar handen waren vreemd, want Romeinse matrones zijn trots op hun blanke huid en deze handen waren bruin en verweerd, met afgebeten nagels.

    Zwijgend stond het tweetal bij het komfoor.

    ‘Ik begrijp dat u me wilde spreken,’ zei ik.

    Ze knikten alleen. De jongeman tuitte zijn lippen en staarde me met een strak gezicht aan. De oude vrouw hield haar hoofd schuin, zodat het komfoor haar ogen belichtte. Tussen de met antimoon aangezette wimpers zag ik een angstige blik.

    Ik gebaarde naar Belbo, die twee klapstoelen aandroeg. ‘Gaat u zitten,’ zei ik en dat deden ze, waarbij nog duidelijker werd dat de schijn hier bedroog. Het dragen van de toga is een kunst, en hetzelfde zal wel gelden voor de stola. Naar hun moeizame bewegingen te oordelen had de kleine man waarschijnlijk nooit een toga gedragen, en de dikkerd geen stola. Hun gestuntel was bijna komisch.

    ‘Wijn?’ bood ik aan.

    ‘Graag!’ zei de jongeman en begon te stralen. Hij had een hoge stem die te verzorgd was, net als zijn handen. De oude vrouw verstijfde en fluisterde ‘Nee!’ met een schorre stem. Ze frunnikte nerveus met haar vingers en beet toen op haar duimnagel.

    Ik haalde mijn schouders op. ‘Zelf heb ik behoefte aan iets om de kou te verdrijven. Belbo, vraag een van de meisjes water en wijn te brengen. En misschien iets te eten?’ Ik keek mijn bezoek vragend aan.

    De jongeman knikte gretig. De vrouw keek hem woedend aan en tikte hem zo hard op de arm dat hij ineenkromp. ‘Ben je gek geworden?’ fluisterde ze bestraffend. Ik meende een licht accent te horen en probeerde het te plaatsen toen ik haar maag hoorde knorren.

    ‘Ja, natuurlijk, precies,’ mompelde de jongeman. Ook hij had een accent, dat vaag oosters klonk. Dat was vreemd, want alleen burgers van Rome dragen de toga. ‘Geen eten, dank u,’ zei hij.

    ‘Jammer,’ zei ik, ‘want we hebben nog wat uitstekende broodjes over van het ontbijt, gekruid met honing en peper naar de Egyptische trant. Mijn vrouw komt namelijk uit Alexandrië, weet u. Ik heb als jongeman zelf enige tijd in die streek doorgebracht... Maar dat is zeker dertig jaar geleden. De Egyptenaren zijn beroemd om hun zachte broodjes, zoals u ongetwijfeld weet. Volgens mijn vrouw was het een bakker bij de monding van de Nijl die het geheim van rijzend deeg heeft ontdekt en zijn eerste brood wijdde aan de grote Alexander toen die de stad stichtte.’

    De mondhoeken van de vrouw trilden. Ze trok een plooi van haar stola over haar ogen, maar ik voelde dat haar smeulende blik op me rustte.

    Belbo kwam terug met een kleine klaptafel die hij tussen ons in zette. Een meisje bracht drie bekers en twee karaffen, een met water en een met wijn. Het meisje schonk wijn in de bekers en trok zich terug; het toevoegen van water liet ze aan mij over. ‘In de koude maanden doe ik er nauwelijks water bij,’ zei ik en voegde maar een klein scheutje toe aan de beker die het dichtst bij me stond. ‘En u?’ Ik keek naar de jongeman. Hij stak zijn wijsvinger op en drukte zijn duim tegen het bovenste gewricht. ‘Eén kootje,’ zei ik en schonk water bij. Daarna keek ik naar zijn metgezellin.

    ‘Kan ik u toch nog overhalen?’ Ze aarzelde en maakte toen hetzelfde gebaar. Weer vielen me de afgebeten nagels en de verweerde huid van haar handen op.

    ‘U zult er geen spijt van hebben,’ zei ik. ‘De wijn komt uit mijn privévoorraad. Ik beschik nog over een paar vaten wijn uit de periode dat ik boer was in Etrurië, enkele jaren geleden. Het was een uitstekend jaar, althans voor de wijn.’ Ik overhandigde de bekers. Voordat ik mijn eigen beker kon pakken, zette de vrouw snel de hare neer en greep de mijne. ‘Ik heb me bedacht,’ zei ze schor. ‘Ik hoef er niet zo veel water in. Als u het niet erg vindt.’

    ‘Natuurlijk niet.’ Ik pakte de beker die ze had neergezet, hield die aan mijn lippen en deed alsof ik het bouquet keurde. Ze keek strak naar me, hield de beker onder haar vlezige neus en rook er voorzichtig aan en wachtte tot ik een slok zou nemen. Het was een absurd moment, als een scène in een afgezaagde klucht, maar als het een voorstelling was geweest, zou ons overdreven spel door het publiek zijn weggehoond.

    Ten slotte hief ik de beker om te drinken en likte tot slot de rode wijn van mijn lippen om haar te laten zien dat ik echt had gedronken. Pas toen nam ze een voorzichtig slokje. Haar metgezel, die had toegekeken alsof hij op toestemming wachtte, bracht zijn beker aan zijn lippen en dronk hem leeg. ‘Uitstekend!’ riep hij uit, met overslaande stem. Hij schraapte zijn keel. ‘Uitstekend,’ zei hij nogmaals, met een lagere, maar nog steeds echt vrouwelijke stem.

    Een ogenblik dronken we in stilte en luisterden naar het knapperende vuur in het komfoor. ‘U wilde niet meteen zeggen waar u voor komt,’ zei ik toen. ‘Misschien kunt u beginnen met uw naam te zeggen.’

    De kleine man keek naar de vrouw, die zich van de vlammen afwendde en haar gezicht in de schaduw hield. De kleine man keek weer naar mij.

    ‘Geen namen,’ zei hij zacht. ‘Nog niet.’

    Ik knikte. ‘Zoals u wilt. Wat doen namen ertoe? Namen zijn maar een mantel, een kledingstuk dat mannen omslaan en afleggen. Een vermomming, eventueel. Nietwaar?’

    De kleine man keek me met glanzende ogen aan. Was hij geïnteresseerd of had hij alleen maar zijn beker te snel leeggedronken? Zijn metgezellin liet haar gezicht niet zien, maar weer voelde ik haar smeulende blik. ‘Een naam is niet hetzelfde als een ding,’ fluisterde ze ten slotte.

    Ik knikte. ‘Dat is me lang geleden geleerd, toen ik nog in Alexandrië woonde. En toch kunnen we zonder namen niet met elkaar spreken over de dingen waar die namen voor staan.’

    Het door de wollen stof verhulde hoofd knikte ernstig.

    ‘Een ding heeft een naam in het Grieks en een andere in het Latijn,’ zei ik.

    ‘Het ding blijft hetzelfde. Wat voor dingen geldt moet ook voor mensen gelden. Koning Ptolemaeus van Egypte blijft koning Ptolemaeus, of we hem de Griekse titel basileus geven of de Latijnse titel rex.’

    De gedaante in de stola hapte naar adem en scheen iets te willen zeggen, maar hield zich in.

    ‘Zo is het ook met de goden zelf,’ zei ik. ‘Romeinen noemen de vader van de goden Jupiter; Grieken noemen hem Zeus. Jupiter is een onomatopee voor het geluid van de bliksem die in de aarde inslaat, terwijl Zeus het geluid is van een bliksemschicht die door de lucht klieft. Zo brengen namen aan het oor over wat het oog en de ziel van de mens waarnemen, hoe onvolkomen ook.’

    ‘Precies!’ fluisterde mijn gast. Het hoofd richtte zich op zodat de ogen te zien waren, die op me waren gericht met de fascinatie van een leraar die zijn leerling een les hoort herhalen die lang geleden is geleerd en nooit vergeten.

    ‘Maar namen zijn geen dingen,’ zei ik, ‘en al kan het bestuderen van namen boeiend zijn, het is de studie van dingen, of preciezer gezegd onze menselijke waarneming van dingen, die de mens moet bezighouden als hij de filosofie wil ontdekken. Bij voorbeeld: ik zie de vlam in dit komfoor, maar hoe weet ik dat die bestaat?’

    De kleine man, die zich tijdens mijn betoog van meer wijn had voorzien, schoot in de lach. ‘Dat is simpel: u hoeft uw hand maar in het vuur te steken!’

    Ik klakte afkeurend met mijn tong. ‘U bent zeker een Epicurist, als u meent dat we door waarneming van gevoel het wezen der dingen kunnen doorgronden. Epicurus leerde dat alle gevoelens wezenlijk zijn, maar het feit dat ík me brand, mag voor ú geen bewijs zijn dat het gevoel bestaat, omdat u geen pijn zou voelen.’

    ‘O, maar ik zou uw kreet van pijn horen.’

    ‘Misschien, maar er zijn mensen die pijn kunnen verdragen zonder het uit te schreeuwen. Als ik niet schreeuwde, zou de pijn dan minder wezenlijk zijn? Gesteld dat ik schreeuwde en u doof was en de andere kant op keek, zou ik me dan toch hebben gebrand? Anderzijds: als ik zou gillen, en u zou me horen, dan zou u nog niet kunnen weten of mijn pijn echt of geveinsd was.’

    ‘U schijnt veel van zulke dingen te weten,’ zei de jongeman, die glimlachte en nog een slokje nam. Ik zag dat hij wat wijn op zijn toga had gemorst.

    ‘Een beetje. Filosofie is natuurlijk een schepping van de Grieken, maar een Romein mag een poging tot begrip wagen. Mijn vroegere beschermheer Cicero heeft zich in de filosofie verdiept om als redenaar vooruit te komen. Van de Skeptici leerde hij dat een stelling altijd gemakkelijker te weerleggen dan te bewijzen is; voor een advocaat is het nuttig dat te weten, zeker als hij geen gewetensbezwaren heeft tegen het verdedigen van schuldigen.’

    Ik nam een teug wijn. De stemming in de kamer was volstrekt omgeslagen. Het ijzige wantrouwen van mijn bezoek had plaatsgemaakt voor vertrouwen. De troostende cadens van de filosofische tweespraak was vertrouwd terrein, zoals ik al had vermoed.

    ‘Maar zoals een naam niet een ding is, zo is waarneming niet hetzelfde als het wezen,’ vervolgde ik. ‘Neem het volgende: twee mensen komen mij thuis opzoeken. Op het eerste gezicht lijken het een man en een vrouw, en het is duidelijk dat zij ook die indruk willen wekken. Maar bij nadere beschouwing is dat niet meer dan een indruk, en niet de waarheid; dat wordt me door de waarneming van mijn zintuigen verteld en dat leid ik met mijn logisch denkvermogen af. Dan volgen er vragen: als de man geen man is, en de vrouw geen vrouw, wat zijn ze dan wel? Wie zijn zij? Waarom willen zij worden aangezien voor wat ze niet zijn? Wie proberen zij te misleiden, en waarom? En waarom komen ze naar het huis van Gordianus de Vinder?’

    ‘En weet u de antwoorden op al die vragen?’ vroeg mijn gast in de stola met schorre stem.

    ‘Ik denk het wel, althans op de meeste. Maar uw metgezel stelt me nog voor raadselen...’ Ik keek naar de kleine man, die glimlachte op een manier die ik niet begreep, tot ik besefte dat hij niet naar mij lachte, maar naar iemand achter me.

    Ik draaide me om en zag mijn dochter Diana in de deuropening staan.

    Haar houding was aarzelend, alsof ze alleen was blijven staan om een blik in de kamer te werpen en elk ogenblik kon doorlopen. Ze droeg het hemd met de lange mouwen dat kinderen van beide geslachten dragen, maar ze was nu dertien en begon onmiskenbaar vrouwelijke vormen te krijgen. Haar donkerblauwe hemd stak nauwelijks af tegen de schemer in de gang, zodat haar door het komfoor belichte gezicht in de lucht leek te zweven. Door de roomkleurige tint en roze gloed van haar huid, die de geverfde wangen van mijn gast trachtten na te bootsen, vielen haar lange, donkere wimpers en zware wenkbrauwen des te meer op. De vlammen versterkten de glans van haar zwarte haar, dat ze in een middenscheiding droeg en dat tot op haar schouders viel. Haar bruine ogen namen ons op, nieuwsgierig en geamuseerd. Ze werd steeds meer het evenbeeld van haar moeder. Soms had ik het gevoel dat ik niets van doen had met haar ontstaan, zo sprekend leek ze op Bethesda.

    Ze glimlachte flauwtjes en wilde doorlopen. ‘Diana,’ riep ik, ‘kom eens even.’

    Ze betrad de kamer met het geheimzinnige lachje dat ze van haar moeder had geërfd. ‘Ja, papa?’

    ‘We hebben bezoek, Diana.’

    ‘Ja, papa, dat weet ik. Ik zag dat Belbo ze binnenliet. Ik wilde het aan moeder gaan vertellen, maar ik wou eerst nog even een kijkje nemen.’

    ‘Een kijkje nemen?’

    Ze wierp me een quasi-wanhopige blik toe zoals ik soms van Bethesda krijg als ik te lang doorga op iets dat vanzelf spreekt. ‘Ja, papa! Het gebeurt immers niet elke dag dat je bezoek krijgt van een eunuch en een als vrouw verklede man?’

    Ze keek naar mijn bezoek en glimlachte vriendelijk.

    Ze lachten niet terug, maar keken elkaar somber aan. ‘Ik zei toch dat die verkleedpartij zinloos was. Zelfs een kind kijkt erdoorheen!’ bromde de oude man in stola, die nu geen poging meer deed zijn Alexandrijnse accent te verbergen. Vermoeid schoof hij de kap van zijn stola naar achteren. Zijn zilvergrijze haar was in zijn nek bijeengebonden. Zijn voorhoofd was gerimpeld en bedekt met ouderdomsvlekken. De van zijn kin afhangende huidplooien trilden en opeens zag hij er belachelijk uit: een ongelukkige oude man met geverfde wangen en opgemaakte ogen.

    De eunuch in toga sloeg zijn hand voor zijn mond en giechelde aangeschoten. ‘Maar je ziet er zo knap uit als je opgemaakt bent!’

    ‘Zo is het wel genoeg!’ gromde de oude Egyptenaar. Zijn mond verstrakte en fronsend staarde hij naar het vuur, met ogen vol wanhoop.

    2

    ‘Dit is mijn dochter Gordiana, die we Diana noemen.’ Ik nam haar zachte, gladde hand in de mijne. ‘Diana, we zijn vereerd met het bezoek van Dio van Alexandrië: filosoof, leermeester, geëerd lid van de Academie en momenteel de voornaamste afgezant van het volk van Egypte in Rome.’

    Met de onbestudeerde waardigheid van een eminente figuur die gewend is zijn titels te horen opsommen kwam Dio overeind, vouwde zijn handen ineen en trok de schouders naar achteren. Zijn zelfbewuste houding vormde een merkwaardig contrast met zijn zonderlinge uitdossing; het opgemaakte gezicht en de vrouwelijke gewaden deden denken aan een priester van een oosterse cultus, maar dat was nu juist wat zijn metgezel bleek te zijn.

    ‘En dit,’ zei Dio, wijzend naar de kleine eunuch die eveneens opstond, zij het wat wankel, ‘is Trygonion, een priester van de tempel van Cybele hier in Rome.’

    De eunuch maakte een lichte buiging en zette zijn hoed af, waardoor een massa lang blond haar vrijkwam. De kleur was een onnatuurlijke, kennelijk gebleekte tint blond. Hij haalde zijn vingers door zijn haar en bewoog zijn hoofd om de krullen los te schudden.

    ‘Een filosoof... en een gallus!’ zei Diana verbaasd. Van het laatste woord schrok ik. ‘Gallus’ is de Latijnse term voor een gecastreerde priester van Cybele, de Grote Moeder. Alle galli zijn buitenlanders, omdat de wet verbiedt dat een Romein daartoe overgaat. In de mond van de aanhangers van de godin is het een eerbiedige term, maar anderen gebruiken het woord wel als een vulgair scheldwoord (‘Smerige gallus!’); het idee dat mannen eunuch zouden worden, ook al is het voor de eredienst, blijft voor de meeste Romeinen barbaars en weerzinwekkend. Ik kon me niet herinneren dat ik Diana het woord had geleerd, maar ze komt wel vaker met dingen die ik haar niet heb geleerd. Ik vermoed dat ze die van haar moeder heeft.

    ‘Ja,’ zei Dio een beetje bitter, ‘los die puzzel maar eens op, Gordianus: wat kunnen een filosoof en een gallus gemeen hebben, de man die naar de rede leeft en een man wiens bestaan een ontkenning van de rede is? Ha! Het kan vreemd lopen in de wereld. De nood brengt een mens op vreemde bedgenoten.’ Hij wierp een schuinse, sombere blik op de eunuch en leek opeens te twijfelen. ‘Dat is natuurlijk beeldspraak, ik bedoel het niet letterlijk. Die uitdrukking bestaat toch ook in het Latijn? Over nood en bedgenoten?’

    ‘Iets in die richting.’

    Hij knikte, tevreden dat hij zich begrijpelijk had uitgedrukt. Hij sprak foutloos maar met het accent van de Alexandrijn, en met de speciale tongval van de in Egypte geboren Grieken voor wie het Grieks de moedertaal blijft. Nu hij vrijuit sprak herinnerde ik me zijn stem van lang geleden. De klank was door de jaren minder welluidend geworden, maar het was onmiskenbaar dezelfde stem waarnaar ik als jongeman zo aandachtig had geluisterd, op het bordes voor de tempel van Serapis in Alexandrië.

    We gingen weer zitten, behalve Diana die zich verontschuldigde en wegliep, zonder twijfel om haar moeder op de hoogte te brengen.

    Dio schraapte zijn keel. ‘Dus je kent me nog?’

    ‘Meester,’ zei ik, want zo had ik hem in Alexandrië altijd genoemd en ik voelde me niet vrij hem bij zijn naam aan te spreken, hoewel mijn leeftijd me daartoe het recht gaf, ‘natuurlijk ken ik u nog. Wie zou u kunnen vergeten!’

    ‘Na al die jaren... Ze noemden je naam, maar hoe kon ik weten dat je dezelfde Gordianus was die ik kende van heel vroeger? Zeker, het is een ongebruikelijke naam, en ze meenden bovendien dat je als jongeman in Alexandrië was geweest, en wat ze over je zeiden klonk naar de boom die uit de loot was gegroeid; die uitdrukking bestaat ook? Heel goed. Maar met zoveel gevaar om me heen, en zoveel bedrog... Begrijp je dat ik je niet openlijk kon benaderen? Waarom ik aarzelde me aan je kenbaar te maken? Waarom ik zelfs argwaan moest koesteren tegen je uitmuntende wijn?’ Hij keek me onzeker aan en beet op een nagel. ‘Zelfs toen ik je zag, was ik er nog niet gerust op dat je de Gordianus was die ik in Alexandrië had gekend. De tijd verandert ons allemaal en ook jij draagt een soort vermomming.’

    Hij wees naar mijn gezicht. Ik streek over mijn kin en besefte dat hij mijn baard bedoelde.

    Ik glimlachte. ‘Ja, in Alexandrië was ik nog een baardeloze knaap. Of bedoelt u al het grijs tussen het zwart? Grijs haar en rimpels zijn een soort ongewilde vermomming voor iedereen die lang genoeg leeft.’

    Dio knikte en bestudeerde mijn gezicht alsof hij nog aarzelde me te vertrouwen. ‘Ik moet heel voorzichtig zijn.’

    ‘Ja, ik weet iets van uw situatie,’ zei ik. ‘Uw reis hierheen, de dreigementen die hier in Rome tegen u zijn geuit, het feit dat de Senaat zich er niet mee wil bemoeien. Er wordt de laatste tijd op het Forum veel gepraat over wat de Egyptische kwestie wordt genoemd.’

    ‘Maar hoe kon je weten dat hij Dio was?’ vroeg de kleine gallus, terwijl hij zichzelf nog een beker wijn inschonk. ‘In onze vermommingen zijn we behouden hier gekomen. Misschien zijn ze van dichtbij minder overtuigend...’

    ‘Ja,’ zei Dio, ‘hoe is het mogelijk dat je wist wie ik was? Mijn gezicht kun je niet herkend hebben, verhuld en opgemaakt als een vrouw, en na al die jaren. En aan mijn stem kun je het ook niet hebben gehoord, want ik heb geprobeerd als een vrouw te praten en heb heel weinig gezegd.’

    ‘Meester, ik weet niet waar u voor komt, maar ik neem aan dat het iets te maken heeft met de reputatie die ik heb verworven; ik word de Vinder genoemd. Ik wist vrijwel direct wie u moest zijn. Als ik zo’n kleinigheid niet kon bedenken, zou het tijdverspilling zijn me te komen opzoeken.’

    ‘Licht toe,’ zei Dio op de neutrale toon van de leermeester.

    ‘Ja, leg dat maar eens uit!’ zei de kleine gallus lachend. Hij hief zijn beker en schudde zijn krullen.

    ‘Welaan. Dat u niet was wat u voorgaf te zijn, was me onmiddellijk duidelijk; dat viel ook Diana op en Belbo, de man die u heeft binnengelaten.’

    ‘Waardoor heb ik me dan verraden?’ vroeg Dio.

    Ik haalde mijn schouders op. ‘Kleinigheden. Wie kan alle verschillen opsommen tussen de manieren waarop mannen en vrouwen lopen en zich een houding geven? Een acteur op het toneel kan overtuigend een vrouw vertolken, maar een acteur legt zich daarop toe. Het gezicht opmaken en een stola aandoen is nog geen vertolking.’

    ‘Dus de vermomming was niet overtuigend? Wees concreet! Ik moet het weten, want als deze geen kans van slagen biedt, moet ik een andere bedenken. Het kan het verschil betekenen tussen leven en...’ Hij wilde weer op zijn nagels bijten, vond niets meer en begon aan zijn halsrimpels te plukken.

    ‘Uw nagels verraden u, om maar iets te noemen. Romeinse matrones maken veel werk van hun handen.’

    ‘Aha!’ Hij keek er met afkeer naar. ‘Een afschuwelijke gewoonte. Ik ben in Italië pas weer begonnen. Het lijkt wel of ik me niet kan bedwingen.’

    ‘Uw nagels kunnen weer aangroeien, maar dan nog zouden uw handen u verraden. Zulke bruine, verweerde handen... Geen Romeinse matrone heeft zulke handen als u en geen enkele voorname burger. Alleen slaven en boeren hebben zulke handen, of bezoekers uit verre streken waar de zon het hele jaar door iedereen bruin brandt, van koning Ptolemaeus tot de nederigste veldslaaf.’

    ‘Ptolemaeus!’ Dio spuwde de naam uit.

    ‘Ja, ik merkte al eerder dat de naam u niet onberoerd liet, wat mijn vermoeden bevestigde: dat Dio van Alexandrië bij mij op bezoek was gekomen.’

    ‘Maar je hebt nog niet uitgelegd hoe u op dat vermoeden kwam,’ zei de gallus. ‘Licht toe!’ zei hij spottend, op precies dezelfde toon als Dio.

    ‘Stap voor stap: mijn gast is gekleed als een vrouw, maar is geen vrouw. Mijn bezoeker is dus een man met een motief om zich te vermommen; ik beken dat ik de mogelijkheid over het hoofd heb gezien dat een van beiden een eunuch zou kunnen zijn. Een man in moeilijkheden, misschien in gevaar: dat leek waarschijnlijk door uw blijken van nervositeit en het feit dat u voedsel afwees, hoewel uw maag knorde. Uit uw bruine handen en tongval leidde ik uw herkomst uit den vreemde af.’

    Ik haalde mijn schouders op. ‘Maar op een zeker punt wordt het toelichten van de bescheiden stappen in een logische gedachtengang oninteressant; nietwaar, Meester? Zoals een wever vragen hoe een kleed is gemaakt door het draad voor draad te ontrafelen; dan houd je toch een knoeiboel over! Het moge voldoende zijn dat ik al had gededuceerd dat mijn bezoeker Dio van Alexandrië moest zijn. Ik had van uw problemen gehoord; volgens de geruchten hield u zich hier op de Palatinus schuil in huizen van particulieren; plotseling viel me in dat deze uitheemse vreemde in benarde omstandigheden Dio zou kunnen zijn. Die mogelijkheid testte ik door over filosofie te spreken, over mijn verblijf in Alexandrië en koning Ptolemaeus. Uw reacties bevestigden mijn vermoeden. Dit is geen filosofie of mathematica, Meester, maar ik meen dat u moet zien hoe mijn verstand werkt en hoe ik de denkwijzen toepas die u mij jaren geleden hebt geleerd.’

    Dio knikte glimlachend. Merkwaardig dat ik me in het vijfde decennium van mijn leven nog steeds gevleid voelde door de instemming van een leermeester die ik in dertig jaar niet had gezien, een periode waarin ik zelden meer aan hem had gedacht!

    ‘En Trygonion?’ vroeg Dio.

    ‘Ja, wat kun je over mij vertellen?’ vroeg de kleine gallus, en zijn ogen begonnen te stralen. (Ik zeg ‘zijn ogen’, hoewel veel mensen, misschien de meesten, ‘haar ogen’ zouden zeggen; vaak wordt over een eunuch gesproken als over een vrouw, wat ze aangenaam schijnen te vinden.)

    ‘Ik beken dat ik met jou niet meteen raad wist, Trygonion. Ik wist dat je niet was waarvoor je je uitgaf, maar ik had het bij het verkeerde einde. Ik nam aan dat je een jonge vrouw was die voor een man wilde doorgaan.’ De gallus wierp het hoofd in de nek en liet een keellach horen. ‘Een logisch evenwicht, dunkt me, voor iemand die denkt dat iets het een of het ander moet zijn: een jonge vrouw in toga, in gezelschap van een oude man in stola!’

    Ik knikte. ‘Precies. De verwachting van symmetrie heeft me misleid.’

    ‘Dus je zag me voor een vrouw aan?’ vroeg Trygonion, die me met de blik van een kat observeerde. ‘Aan wat voor vrouw dacht je: de slavin van een filosoof, zijn dochter, zijn vrouw?’ Hij strekte zijn arm en streelde Dio’s rimpelige hand met zijn vingertoppen; de filosoof keek grimmig en haalde zijn hand weg. ‘Of misschien zijn beschermende Amazone?’ Trygonion lachte.

    Ik haalde mijn schouders op. ‘Je gezicht en stem hebben me op het verkeerde spoor gezet. Een eunuch is een zeldzaamheid in Rome; die mogelijkheid heb ik over het hoofd gezien. Ik zag wel dat je niet gewend was een toga te dragen, zoals kan worden verwacht van een vrouw; maar ook van een buitenlander. Ik heb je accent wel gehoord, maar het is heel licht en niet Egyptisch; Phrygisch, neem ik aan, nu ik weet dat je een gallus bent. Je Latijn is bijna dat van een Romein. Je woont hier kennelijk al heel lang.’

    ‘Tien jaar. Ik ben op mijn vijftiende naar de tempel in Rome gekomen om de Grote Moeder te dienen, hetzelfde jaar waarin ik mijzelf aan haar heb gewijd.’ Met ‘gewijd’ bedoelde Trygonion de castratie. Dio huiverde.

    ‘Dus de gallus bleek een moeilijker raadsel dan de filosoof,’ zei het priestertje tevreden.

    ‘Dat is ook logisch,’ zei Dio kribbig, ‘gezien het feit dat filosofen streven naar meer licht, terwijl de priesters van Cybele een godsdienst maken van het verwarren van de zintuigen.’

    ‘En toch doorzag de dochter van onze gastheer de waarheid onmiddellijk,’ zei Trygonion.

    ‘Een mooi meisje,’ zei Dio zacht, met gefronst voorhoofd.

    ‘Een dergelijk inzicht bij een kind lijkt bijna bovennatuurlijk, vind je niet, Gordianus?’ Trygonion keek me leep aan. ‘Misschien is je dochter een heks.’

    Dio reageerde met onbehagen, maar ik weigerde boos te worden. ‘Diana’s moeder is opgegroeid in Egypte, waar veel eunuchen zijn. Diana heeft Egypte in haar bloed; vandaar dat ze een eunuch kan herkennen, vermoed ik. Ik zou me graag willen beroemen op haar inzicht, maar bepaalde kennis heeft ze ongetwijfeld van haar moeder.’

    ‘Misschien zijn ze allebei heksen,’ zei Trygonion.

    ‘Geen grofheden meer uit jouw mond,’ bromde Dio. ‘Die galli denken dat ze alles mogen zeggen en zich onder andermans dak kunnen gedragen zoals ze willen. Ze kennen geen schaamte.’

    ‘Dat is niet het enige waaraan het ons ontbreekt,’ zei Trygonion zonder een spier te vertrekken.

    Hoe Diana ook aan haar wijsheid kwam, ze had ook de vinger gelegd op het minder gemakkelijk op te lossen raadsel achter de doorzichtige vermomming van mijn gasten: waarom waren ze bij elkaar? Het was duidelijk niet uit sympathie.

    ‘Als je genoeg wijn hebt gehad,’ zei ik, in het besef dat Trygonion zich ruimschoots had bediend terwijl Dio zijn beker nauwelijks had aangeraakt, ‘kunnen we misschien over ernstiger zaken spreken. Wat brengt u bij mij, Meester, en wat wilt u van me?’

    Dio schraapte zijn keel. ‘Zojuist sprak je over wat de Romeinen de Egyptische kwestie noemen. Ik leid daaruit af dat je weet van het valse testament van Alexander, de plannen van Caesar en Pompeius om zich meester te maken van de Egyptische rijkdommen, het afslachten van mijn collega’s die bij de Senaat van Rome om recht vragen...’

    Ik stak mijn hand op. ‘Misschien kunt u beter bij het begin beginnen en het hele verhaal vertellen dat u naar mijn deur heeft gebracht. Maar eerst wil ik eenvoudige antwoorden op twee eenvoudige vragen. Ten eerste: waarom komt u bij mij?’

    Dio keek me een lang ogenblik aan en staarde toen in de vlammen in het komfoor. Zijn stem trilde. ‘Ik ben hier gekomen omdat er niemand anders in heel Rome is tot wie ik me om hulp kan wenden, niemand anders die ik kan vertrouwen... gesteld dat ik jou kan vertrouwen.’

    Ik knikte. ‘En ten tweede: wat vraagt u van mij, Meester?’

    ‘Ik wil dat je me helpt...’ De woorden bleven hem in de keel steken. Zijn kaak trilde en de huidplooien in zijn hals sidderden toen hij moeizaam slikte. ‘Help me. Alsjeblieft! Je moet...’

    ‘Wat moet ik doen?’

    ‘Me helpen in leven te blijven.’

    3

    Met zijn weelderige donkere haar, indrukwekkende gestalte (nog zonder vet) en beminnelijke optreden was de filosoof Dio een opvallende figuur in het Alexandrië van mijn jeugd. Zoals de meeste aanzienlijken in Egypte was Dio van Griekse origine; hij had ook Scythisch bloed, beweerde hij, daarom was hij zo lang; zijn donkere huid dankte hij aan een Ethiopische voorouder. Hij was een vertrouwde verschijning op het bordes voor de bibliotheek van de Serapis-tempel, waar filosofen elkaar ontmoetten en hun volgelingen onderwezen.

    Als jongeman was ik na lange omzwervingen in Alexandrië terechtgekomen en had besloten daar enige tijd te blijven. Hier had ik Bethesda, die mijn vrouw zou worden, leren kennen, of liever gezegd gekocht: ze was een jonge, knappe slavin die op de grote slavenmarkt werd aangeboden.

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1