Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De Kozakken
De Kozakken
De Kozakken
Ebook245 pages3 hours

De Kozakken

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

De novelle "De kozakken" (1863) is het verhaal van jonkheer Olenin. Olenin treedt in dienst van het leger als een cadet, om zijn dagelijkse leven in de Russische aristocratie te ontvluchten, dat hij oppervlakkig vindt. In een zoektocht naar 'volmaaktheid' zoekt hij contact met de inheemse bevolking van de Kaukassen, die hem wellicht een eenvoudiger bestaan kunnen bieden. Hij ontmoet daar een oude man, met wie hij lacht, praat, wijn drinkt, en met wie hij mee op jacht gaat om fazanten en wilde zwijnen te schieten. Olenin kleedt zich zelfs in lokaal klederdracht. Onder de kozakken leert Olenin zichzelf beter kennen; door hun eenvoudige manier van leven doet Olenin nieuwe inzichten op betreffende de menselijke psychologie, de natuur en de zin van het bestaan.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateMay 12, 2023
ISBN9788726128772
De Kozakken
Author

Leo Tolstoi

Leo Tolstoy grew up in Russia, raised by a elderly aunt and educated by French tutors while studying at Kazen University before giving up on his education and volunteering for military duty. When writing his greatest works, War and Peace and Anna Karenina, Tolstoy drew upon his diaries for material. At eighty-two, while away from home, he suffered from declining health and died in Astapovo, Riazan in 1910.

Related to De Kozakken

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Reviews for De Kozakken

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De Kozakken - Leo Tolstoi

    De Kozakken

    Original title

    Казаки

    Translated by P.M. Wink

    Copyright © 1863, 2018 Lev Tolstoj and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726128772

    1. e-book edition, 2018

    Format: EPUB 2.0

    All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    SAGA Egmont www.saga-books.com – a part of Egmont, www.egmont.com

    DE KOZAKKEN.

    I.

    Stilte heerschte in de straten van Moskou; van tijd tot tijd hoorde men het knarsen van wielen over de bevroren straat. Alle vensters waren donker, zelfs de lantaarns waren uit. Het gelui der klokken, dat over de in slaap gedompelde stad weerklonk, kondigde den naderenden morgen aan. De straten waren verlaten: hier en daar wachtte nog een huurkoetsier half dommelend de komst af van een voorbijganger, die zich verlaat had, — een oud vrouwtje ging naar de kerk, waar reeds enkele onregelmatig opgestelde kaarsen brandden en haar roode lichtjes weerspiegelden in de vergulde lijsten der schilderijen. De arbeidersbevolking ontwaakte reeds om hare zware taak te hervatten na de rust van eenen langen winternacht.

    De heeren echter hadden hun avondfeest nog niet geëindigd.

    In het Hotel Chevalier schenen door de reten der gesloten luiken van een der vensters nog lichtstralen, die volgens de verordening eigenlijk reeds lang uitgedoofd moesten zijn. Voor den oprit stonden een rijtuig, een slede en een paar koetsiers dicht tegen elkaar aangedrongen. Ook een postwagen (troïka, een met drie paarden bespannen rijtuig) stond daar. De portier, in zijn pels gehuld, stond ineengedoken tegen een der hoeken van het huis.

    — Wat doen die daar toch hun tijd te verknoeien? vroeg een lakei zichzelven af, die met een bleek en vermoeid gezicht in de voorkamer zat. Dat treft mij ook altijd als ik dienst heb.

    Men hoorde de stemmen van drie jongelui, die in de aangrenzende kamer soupeerden. Zij zaten om een tafel, waarop nog de overblijfselen van het souper stonden. Een van hen, een klein, mager, fatterig en zeer leelijk mannetje, keek met zijn vermoeide goedmoedige oogen naar hem, die op het punt stond te vertrekken. De tweede, een lang jongmensch, lag op een divan bij de tafel, die vol ledige flesschen stond en speelde met zijn horlogesleuteltje. De derde, in een nieuwen pels, liep door de kamer op en neer, stond van tijd tot tijd stil om eenige amandelen te nemen, welke hij dan met zijne groote, dikke, doch welverzorgde handen kraakte en glimlachte daarbij; zijn oogen schitterden en zijn wangen waren hoog rood. Hij sprak met vuur, maakte drukke gebaren, moest voortdurend naar woorden zoeken en die hij vond, schenen niet toereikend om alles uit te drukken wat hem op het hart lag.

    — Nu kan ik alles zeggen, zeide hij. Ik tracht mij niet te rechtvaardigen, maar ik wilde alleen dat gij mij kondt begrijpen, zooals ik mij zelven begrijp, en niet zooals men de zaak beschouwt. Gij zegt dat ik schuld heb tegenover haar, voegde hij er bij, zich tot den jonkman wendende, die hem zoo goedig aanzag.

    — Ja, ge hebt schuld, zeide het leelijke ventje en zijne trekken werden nog zachter en matter.

    — Ik weet waarom ge dit denkt, zeide de ander. Volgens u is bemind te worden een even groot geluk als zelf te beminnen en is het voor een heel leven genoeg, wanneer men dat eens gevonden heeft.

    — Ja, mijn beste, dat is meer dan voldoende, antwoordde het kleine mannetje, terwijl hij de oogen beurtelings opende en sloot.

    — Maar waarom toch ook niet zelf beminnen? hernam zijn vriend nadenkend en zag hem met een zeker medelijden aan. — Waarom niet? Het is werkelijk ongelukkig, te weten dat men bemind wordt en zich toch schuldig te gevoelen, omdat de liefde, welke men inboezemt, niet wederkeerig is. — O! Groote God! riep hij met een wanhopig gebaar uit. Indien alles nog geschiedde met de wetenschap van het waarom, doch neen, alles gebeurt onbewust, buiten onzen wil. Het schijnt alsof ik deze genegenheid gestolen heb; dat is uwe meening, ontken het niet. Toch, geloof mij vrij, van al de dwaasheden en slechtheden, welke ik begaan heb, — en ik heb er mij nog al te verwijten, — is dit de eenige waarover ik geen berouw gevoel. Het was mij of ik haar op den duur lief zou krijgen; maar ik bespeurde dat ik mij vergistte, dat het een onwillekeurige leugen, geen liefde was. Ik durfde niet verder gaan; doch zij ging verder. Ben ik nu schuldig, omdat ik niet kan liefhebben? Wat moest ik doen?

    — Er valt nu niet meer over te spreken, alles is uit, zeide zijn vriend terwijl hij een sigaar opstak om den slaap te verdrijven. Ik zal je echter een ding zeggen en dat is, dat ge nog nooit hebt lief gehad en dat ge zelfs niet weet wat liefde is!

    De jonge man met de pelsjas wilde antwoorden, doch greep met beide handen naar het hoofd, en kon geen woorden vinden.

    — Nooit bemind! Eigenlijk is het waar; ik heb nooit liefgehad, doch ik draag den vurigen wensch naar liefde in mij om, naar een liefde, die niet vuriger gedacht kan worden. Maar bestaat er zulk een liefde? Alles blijft onvolkomen. Daarover zou ik nog lang kunnen spreken, maar waartoe? Ik heb in mijn leven al zoo veel domheden begaan, maar nu is het uit, ge hebt gelijk. Ik voel dat ik een nieuw leven ga beginnen.

    — Waarin ge weer dwaasheden zult doen, klonk het van den divan.

    — Het kost mij moeite te vertrekken, ging hij voort zonder op dien uitroep te letten, en toch doet het mij genoegen. Waarom het mij zoo moeilijk valt, weet ik niet.

    En zoo ging hij voort over zichzelven te spreken, zonder te bemerken dat dit onderwerp zijn kameraden slechts matig belang inboezemde. Nooit is de mensch zoo zelfzuchtig als dan, wanneer hij zich door zijn indrukken geheel laat medesleepen; niets schijnt hem dan op aarde schooner en aantrekkelijker dan zich zelven.

    — Dimitri Andrejewitsch! de koetsier wil niet langer wachten, riep Wanjuscha, een jonge knecht, die in een reispels en met een wollen das om binnentrad, zijn paarden wachten reeds van middernacht af, en nu is het vier uur.

    Dimitri Andrejewitsch zag hem aan; uit zijn reispak, zijne vilten laarzen en zijn slaperig gezicht scheen een stem uit een nieuw leven te spreken, een leven vol ontbering, arbeid en inspanning.

    — Het is werkelijk tijd, zeide hij, vaarwel vrienden! Meteen knoopte hij zijn pels dicht. Zijn kameraden raadden hem aan een fooi aan den koetsier te geven en hem nog wat te laten wachten, doch hij weigerde, zette zijn bonten muts op en stond in het midden van de kamer stil. Nu namen zijn vrienden afscheid van hem en omhelsden hem herhaalde malen. Dimitri naderde de tafel, ledigde een glas wijn en blozende greep hij de hand van het leelijke mannetje.

    — Zeg eens .... ik kan .... ik moet openhartig met je spreken, omdat ik veel vriendschap voor je gevoel .... Zeg eens .... bemint gij haar? .... ik heb het altijd vermoed .... zeg? .... ja?

    — Ja, antwoordde de ander en glimlachte flauw. En misschien ....

    — Pardon, heeren, ik heb last om de kaarsen uit te doen, zei de slaperige bediende, die de laatste woorden gehoord had en maar niet begrijpen kon, waarom deze jongelui altijd hetzelfde herhaalden.

    — Aan wien moet ik de nota zenden? Aan u, mijnheer? zeide hij tot den langen heer, reeds vooruit wetende tot wien hij zich wenden moest.

    — Aan mij, zeide deze, Hoeveel moet ik betalen?

    — Zes en twintig roebels.

    Een oogenblik dacht hij na, doch antwoordde niets en stak de nota bij zich. De twee anderen bleven rustig doorpraten.

    — Vaarwel dan, gij zijt een brave jongen! zeide de kleine magere met de vriendelijke oogen.

    Beiden kwamen de tranen in de oogen. Zij gingen de stoep af. Dimitri wendde zich, terwijl hij weer sterk kleurde, naar hem, die de nota in ontvangst had genomen en zeide:

    — A propos, je zult mijn rekening met Chevalier wel regelen en ze mij opzenden, niet waar?

    — Ja, ja, antwoordde de andere, terwijl hij zijne handschoenen aandeed, en heel onverwacht voegde hij er bij: Wat benijd ik je, nu je vertrekt!

    — Welnu, ga mee! zeide de reiziger, terwijl hij zich in zijn pels hulde en in de slede plaats maakte. Zijne stem beefde. — Vaarwel Mitja! zeide zijn vriend. God geve u .... Hier zweeg hij, want hij wenschte niets liever dan dat hij zoo spoedig mogelijk zou vertrekken en kon daarom zijn wensch niet voltooien.

    Er was een oogenblik stilte. Nog eens riep een stem: Vaarwel! een andere zeide: Vertrek! en de koetsier legde de zweep over de paarden.

    — Elisar! mijn rijtuig! riep een der achterblijvenden.

    De koetsiers namen de leidsels, smakten met de tong en de wielen kraakten over de sneeuw. — Wat een beste jongen is die Olénine, zeide een der jongelui, maar wat een idee om naar den Kaukasus te gaan en nog wel als jonker? Ik zou er voor geen geld heen willen. Eet je morgen in de club?

    — Zeker.

    Daarop scheidden zij.

    Den reiziger leek het warm, heel warm toe in zijn pels; hij leunde achterover in de slede en maakte zijn pels los. Het driespan vloog met fladderende manen uit de eene donkere straat in de andere, langs huizen, welke hij nooit gezien had en hij meende dan ook, dat men alleen door zulke straten rijdt als men weggaat. Alles was donker, stil en somber en zijn borst overvol van herinneringen, van liefde en medelijden en van zaligen, beklemmenden weemoed.

    II.

    — Wat een beste kerels! Wat mag ik ze gaarne! herhaalde hij bij zichzelven en was het weenen nabij. Maar waarom zou hij weenen? Wie waren die beste kerels? Van wie hield hij zooveel? — Hij wist het niet juist. Nu eens keek hij werktuigelijk naar een huis, dat hij voorbijkwam en hij verwonderde er zich over dat het zoo vreemd gebouwd was; of wel hij vroeg zich af, waarom Wanjuscha en de koetsier, die hem toch geheel vreemd waren, daar nu zoo heel dicht bij hem zaten en tegelijk met hem de schokken verduren moesten van den in volle vaart zich voortbewegenden wagen. Dan zeide hij weer: — Wat zijn zij beste kerels! Wat mag ik ze gaarne! Eens zei hij zelfs: Als het lukt, is het prachtig! en zich bezinnende, verwonderde hij er zich over dat hij dat gezegd had en vroeg hij zich af, of hij wel nuchter was.

    Inderdaad had hij twee flesschen wijn gedronken, doch de wijn alleen benevelde hem niet. Hij dacht aan al de hartelijke, goedgemeende woorden, hem bij het afscheid toegevoegd, aan de handdrukken, aan de blikken, ja zelfs aan het zwijgen en aan den klank van de stem van dengeen, die gezegd had: Vaarwel, Mitja! Hij herinnerde zich ook wat hij zelf gezegd had en dat alles ontroerde hem. Het was alsof vrienden, bloedverwanten, niet slechts de onverschilligen, maar ook de lieden, die hem niet lijden konden en die hij onsymphatiek vond, afgesproken hadden hem bij zijn afscheid hunne belangstelling te toonen en hem zijne fouten te vergeven, zooals men dat voor het Heilig Avondmaal of aan een sterfbed doet.

    — Misschien keer ik niet meer terug uit den Kaukasus! dacht hij, en het was alsof hij, behalve zijne vrienden, nog iemand betreurde, dien hij liefhad. En hij boezemde zichzelven medelijden in. Toch was het de genegenheid voor zijn vrienden niet, welke zijn hart zoo week maakte en hem onsamenhangende woorden ontlokte; ook niet de liefde voor eene vrouw — hij had nooit bemind — neen het was de liefde tot zichzelven, de vurige liefde, vol blijde verwachtingen, voor alles wat er goeds in hem leefde (en in dit oogenblik scheen het hem toe dat er niets dan goeds in hem was), welke hem deed schreien en hem onsamenhangende woorden ontlokte.

    Olénine had geen enkele school ten einde toe doorgeloopen, had geen enkele betrekking vervuld en alleen de helft van zijn vermogen verkwist. Hoewel hij op een bureau in een der ministeries op de rol van het personeel voorkwam, had hij op zijn vier en twintigste jaar nog geen loopbaan gekozen en zich met niets bezig gehouden. Hij was wat men toen in Moskou noemde: een jongmensch van de wereld. Op zijn achttiende jaar was Olénine dan ook reeds zoo volkomen meester van al zijn handelingen, zooals slechts de rijke Russische jongelingen, omstreeks het jaar veertig, konden zijn, indien zij in hun jeugd hun ouders verloren hadden. Hij had geen band, geen prikkel en kon juist doen en laten wat hij wilde. Niets ontbrak hem, niets weerhield hem, hij had geen familie, geen vaderland, geen geloof en geen nood, dus geloofde hij ook aan niets en erkende geen enkel gezag. Maar al erkende hij niets, hij was toch volstrekt geen triestige, smachtende sophist, doch integendeel een in voortdurende opwinding levende jonge man.

    Liefde was naar zijn meening slechts een ijdel woord en toch ontroerde hij bij het zien van een jonge, schoone vrouw. Hoewel hij beweerde, eerebaantjes en titels gering te schatten, was hij toch innerlijk voldaan als Prins Sergius op een bal naar hem toe-kwam en hem vriendelijk toesprak. Echter gaf hij zich slechts in zooverre over aan wat hem begeesterde, als het hem niet bond, Zoodra hij zich ergens aan gewijd had en hij bezwaren of strijd voorzag, haastte hij zich, zich van dat gevoel of dat ding los te maken om zijne vrijheid te herkrijgen. Zoo handelde hij in het maatschappelijke leven, in den staatsdienst, bij ’t beheer van zijn goed, in de muziek, waaraan hij zich ook een korte poos gewijd had en in de liefde voor de vrouwen. Hij vroeg zich af hoe de kracht zijner jeugd te gebruiken, die den mensch toch slechts éénmaal in het leven gegeven is: zou hij haar wijden aan de kunst, aan de wetenschap, aan de vrouw of aan een practische bezigheid, aan het versterken van zijn energie, aan de vorming van zijn hart of aan het voltooien van zijn ontwikkeling? Waartoe ze aan te wenden, deze nooit meer terugkeerende begeestering, die macht, den mensch slechts éénmaal gegeven om van zichzelf en naar hij gelooft, ook van de wereld alles te maken wat hij wil?

    Er zijn mannen, welke die onweerstaanbare macht niet kennen. Deze leggen zich bij hun intrede in het leven het eerste het beste juk op de schouders en blijven dit dragen, tot aan het eind hunner dagen, eerlijk en bescheiden voortwerkende.

    Olénine echter, gevoelde te sterk deze almacht der jeugd in zich, welke ons in staat stelt op te gaan in één enkelen wensch, in één enkele gedachte, ons de macht geeft tot willen en tot hopen, ons blindelings in een afgrond te storten, eigenlijk zonder te weten waarom! Hij was trotsch op die zelfbewuste kracht, en hij was gelukkig zonder het te weten. Hij had tot nu toe alleen zichzelven bemind en dit was ook niet anders mogelijk, want hij verwachtte niets dan goeds van zichzelf en hij had van zichzelf nog geen teleurstelling ondervonden.

    Nu hij Moskou verliet, was hij in die gelukkige, jeugdige stemming, waarin de jongeling zijn vroeger gemaakte fouten inziet en plotseling tot zichzelf zegt dat al het voorafgegane niet het ware geweest is, dat het iets toevalligs en onbeduidends geweest is, dat hij tot dusverre nog niet het verlangen gehad heeft om behoorlijk te leven. Maar nu met den dag van zijn vertrek uit Moskou begon een nieuw leven zonder de oude fouten, zonder berouw, een leven stellig vol geluk.

    Gelijk het immer is op een lange reis, dat bij de eerste twee of drie stations de phantasie nog aan de plaats hangt, vanwaar men komt en dan plotseling den morgen na den eersten nacht, onderweg door gebracht, overspringt naar het doel van de reis en daar wederom luchtkasteelen gaat bouwen, zoo ging het ook met Olénine: nadat hij de stad verlaten had, liet hij zijn blikken gaan over de sneeuwvelden en gevoelde hij zich verheugd alleen te midden der vlakten te zijn, wikkelde zich in zijn pels en sluimerde in. Het afscheid van zijn vrienden had hem aangedaan, hij dacht aan heel den laatsten winter te Moskou doorgebracht en duizenden beelden uit het verleden, afgewisseld door vage gedachten en berouw, doemden voor zijn geest op.

    Hij dacht aan den vriend, die hem gezelschap gehouden had en aan diens verhouding tot het meisje, over wie zij gesproken hadden. Dat meisje was rijk. Hoe is het mogelijk, dat hij haar liefheeft, hoewel zij mij bemint? dacht hij en een leelijke verdenking rees in hem op. — Er is toch veel slechtheid in de menschen, als men er eens over nadenkt. En hoe komt het dat ik inderdaad nog nooit bemind heb? vroeg hij zich zelf af. Iedereen zegt mij, dat ik nog nooit liefgehad heb. Ben ik dan een zedelijk misvormde? En nu kwamen al zijn verliefde neigingen hem voor den geest. Hij herinnerde zich, uit de eerste dagen van zijn verkeer in de groote wereld, de zuster van een zijner vrienden, met wie hij de avonden doorbracht, aan de tafel bij het licht van een lamp, die wanneer zij aan haar handwerkje bezig was, haar teere vingertjes en het benedenste gedeelte van haar fraai, teer gezichtje bescheen, hij herinnerde zich de gesprekken, die zij hielden, onschuldig als een kinderlijk pandspel, de algemeene, onbehagelijke gedwongenheid en het voortdurende gevoel van verzet tegen deze onvrijheid. Aldoor waarschuwde een inwendige stem: Neen, dat is de rechte niet — en het was werkelijk ook niet de rechte. Daarna herinnerde hij zich het bal en de mazurka, die hij danste met de mooie D. — Hoe verliefd was ik dien avond en hoe gelukkig was ik, en hoeveel verdriet deed het mij en hoe gekrenkt was ik, toen ik den volgenden ochtend ontwaakte en gevoelde, dat ik toch nog vrij was! Waarom kómt ze toch niet, de liefde, waarom bindt ze mij niet aan handen en voeten? dacht hij. Neen, er bestaat geen liefde!

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1