Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Uit de bergen
Uit de bergen
Uit de bergen
Ebook342 pages5 hours

Uit de bergen

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Uit de bergen is een van de vroegste werken van Rudyard Kipling, voornamelijk bekend van Het jungleboek, en een klassieker in zijn genre. Uit de bergen is een verzameling van 40 verhalen die zich vrijwel allemaal afspelen in Hill Station in Simla, waar alle Indiase Britten hun zomers doorbrengen. In de verhalen, die allemaal simpel van opbouw lijken maar uiteindelijk messcherp tonen hoe het leven in Brits-Indië eraan toe gaat, komen al enkele van de personages voor die Kipling ook in zijn verdere werk opvoert. Met deze geestige, wrange en soms cynische verhalen toont Kipling zich een meester in de kunst van het korte verhaal.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateDec 19, 2018
ISBN9788726130195
Uit de bergen
Author

Rudyard Kipling

Rudyard Kipling was born in India in 1865. After intermittently moving between India and England during his early life, he settled in the latter in 1889, published his novel The Light That Failed in 1891 and married Caroline (Carrie) Balestier the following year. They returned to her home in Brattleboro, Vermont, where Kipling wrote both The Jungle Book and its sequel, as well as Captains Courageous. He continued to write prolifically and was the first Englishman to receive the Nobel Prize for Literature in 1907 but his later years were darkened by the death of his son John at the Battle of Loos in 1915. He died in 1936.

Related to Uit de bergen

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Reviews for Uit de bergen

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Uit de bergen - Rudyard Kipling

    Lispeth.

    Ziet, Liefde wierpt gij uit! Wie zijn die, Goden,

    Te dienen mij geboden?

    De Drie in Een, en de Een in Drie? Ik ga,

    En volg mijn eigen Goden na.

    Bij Hen vind ik misschien den vrede weer,

    Niet bij uw koud geloof en dorre leer.

    De Bekeerling.

    Zij was de dochter van Sonoo, een man uit het gebergte, en Jadeh, zijne vrouw. Een zeker jaar mislukte hun maïsoogst, en twee beren brachten den nacht door in hun eenig papaverveld, boven het Sutlej-dal, aan den kant van Kotgarh; dus werden zij tegen den volgenden oogst Christenen, en brachten hun kindje naar den zendingspost om gedoopt te worden. De geestelijke van Kotgarh gaf het den naam Elisabeth, dien men in het gebergte of in den tongval der paharis uitspreekt als Lispeth.

    Later kwam de cholera in het Kotgarh-dal en sleepte Sonoo en Jadeh ten grave, en Lispeth werd, half tot hulp, half tot gezelschap, opgenomen in het huis van den toenmaligen geestelijke van Kotgarh. Dit gebeurde na den tijd der Moravische zendelingen, maar voor Kotgarh haar bijnaam verloor van „Koningin der Noordelijke Heuvelen."

    Of het Christendom een goeden invloed had op Lispeth, dan of de goden van haar eigen stam er ook voor gezorgd zouden hebben, weet ik niet, doch zij werd een allerliefst meisje. Als een kind uit de bergen knap opgroeit, zou men er een reis van vijftig mijlen langs hobbelige paden voor over hebben om haar te zien. Lispeth had een Grieksch profiel, — een van die gezichten zooals schilders zich gaarne tot model kiezen en zoo zelden tegenkomen, — een bleeke, ivoorkleurige huid, en, voor iemand van haar ras, was zij vrij lang. Ook bezat ze een paar prachtige oogen, en, ware zij niet gekleed in het afschuwelijke katoentje door de zendelingen voorgeschreven, dan zoudt gij, zoo ge haar onverwacht in de bergen tegenkwaamt, gedacht hebben dat de godin Diana in levenden lijve voor u stond.

    Lispeth voegde zich gemakkelijk naar de Christelijke leer, en veranderde niet toen zij ouder werd, wat in het gebergte dikwijls voorkomt. Haar stam haatte haar omdat zij, zooals zij het noemden, een memsahib ¹) geworden was, die zich dagelijks waschte. De vrouw van den geestelijke wist niet wat met haar aan te vangen. Men kan toch niet van eene statige godin, die vijf voet tien lang is, eischen dat zij de borden en schotels wascht! Dus speelde zij met de kinderen van den zendeling, nam eenige klassen waar van de zondagsschool, en las alle boeken die in het huis te vinden waren. Haar schoonheid nam steeds toe, evenals bij prinsessen in de sprookjes. De vrouw van den geestelijke vond dat het meisje in Simla een dienst moest gaan zoeken, als kinderjuffrouw of „hooger". Maar Lispeth had geen lust in dienen. Zij was gelukkig in hare omgeving.

    Als er reizigers kwamen in Kotgarh — ’t gebeurde in dien tijd niet dikwijls — sloot Lispeth zich in haar kamertje op, uit vrees dat zij haar meê zouden nemen naar Simla, of naar een ander oord in de onbekende wereld.

    Op zekeren dag, een paar maanden nadat zij zeventien jaar geworden was, ging Lispeth eene wandeling doen. Niet op de manier der Engelsche dames — anderhalve mijl te voet, en te paard terug. Zij legde op haar fijne voetjes tusschen de dertig en veertig mijlen af, altijd in den omtrek van Kotgarh en Narkunda. Ditmaal kwam zij in den donker terug; met iets zwaars in de armen had zij den steilen bergweg afgelegd, die naar Kotgarh voert. De vrouw van den zendeling zat in de voorkamer een dutje te doen, toen Lispeth, hijgende van vermoeidheid, met haar vrachtje de kamer binnenkwam. Lispeth legde haren last op de sofa met de woorden: „Dit is mijn man. Ik heb hem op den weg naar Bagi gevonden. Hij heeft zich bezeerd. Wij zullen hem verplegen, zoodra hij beter is, moet de dominé ons trouwen."

    Dit was de eerste maal dat Lispeth over trouwen sprak, de vrouw van den geestelijke begon te schreien van schrik. Evenwel, de man op de sofa moest geholpen worden. Het was een jonge Engelschman; een puntig voorwerp was hem tot op het been in het hoofd gedrongen. Lispeth zeide dat zij hem bij den Khud ¹) gevonden, en meê naar huis genomen had. Zijn ademhaling was gejaagd, zijn brein verward.

    Men bracht hem te bed, en de geestelijke, die een beetje verstand had van dokteren, verzorgde hem; Lispeth bleef steeds buiten de deur staan, men mocht haar eens noodig hebben. Zij verklaarde den zendeling dat zij met dezen man ging trouwen, en hij en zijn vrouw brachten haar ernstig de ongepastheid van een dergelijk plan onder het oog. Lispeth liet hen uitpraten en herhaalde wat zij gezegd had. Er is veel christelijkheid noodig om onbeschaafde Oostersche begrippen uit te roeien, zooals o. a. verliefd te worden op het eerste gezicht. Lispeth, die den man dien zij aanbad gevonden had, begreep niet waarom zij er niet openlijk voor zou uitkomen en liet zich niet van hem wegzenden. Zij zou dien Engelschman oppassen tot hij genoeg hersteld was om met haar te trouwen. Zoo luidde haar programma.

    Na veertien dagen aanhoudend koorts gehad te hebben, kreeg de Engelschman het bewustzijn terug en bedankte hij den geestelijke, zijn vrouw, en Lispeth — Lispeth vooral — voor hun vriendelijkheid. Hij maakte een reis door Indië vertelde hij, — in die dagen toen de P. O. vloot ¹) nog jong en klein was sprak men nog niet van „toeristen," — en kwam van Dehra Dun, om in het Simlagebergte planten en vlinders te zoeken. Niemand te Simla kende hem dus. Hij dacht dat hij van de rots naar beneden moest zijn getuimeld toen hij een varen van een verrotten boomstam trok, en dat zijn koelies met de bagage op den loop waren gegaan. Hij wilde naar Simla, zoodra hij wat aangesterkt was. Hij had genoeg van het bergklimmen.

    Doch hij scheen weinig haast te hebben om weg te komen en kreeg slechts langzaam zijn krachten terug. Daar Lispeth zich noch door den zendeling, noch door zijn vrouw wilde laten gezeggen, sprak deze met den Engelschman en vertelde hem hoe het gesteld was met Lispeth’s hart. Hij lachte hartelijk, en vond het heel aardig en romantisch: een echte idylle van de Himalayas; maar, daar hij in zijn eigen land een meisje had, kon er natuurlijk niets van komen. Voorzeker, hij zou met omzichtigheid handelen …..

    Hij deed het. Toch vond hij het heel aardig met Lispeth te praten, en met Lispeth te wandelen, en haar het hoofd op hol te brengen met allerlei lieve woordjes, terwijl hij aan krachten zocht te winnen om heen te kunnen gaan. Het was alles spel voor hem, en alles de grootste ernst voor Lispeth. Zij was die veertien dagen zeer gelukkig, omdat zij een man gevonden had dien zij lief had.

    Daar zij eene inlandsche was, gaf zij zich geene moeite hare gevoelens te verbergen, en het amuseerde den Engelschman. Toen hij wegging, liep Lispeth met hem meê den berg op tot Narkunda, zeer bedroefd en zeer ongelukkig. De vrouw van den zendeling, als eene brave Christin, bang voor onaangenaamheden en voor praatjes — Lispeth was haar geheel ontgroeid — had den Engelschman verzocht aan Lispeth te zeggen dat hij terug zou komen om met haar te trouwen. „Zij is nog maar een kind, had zij gezegd, „en heidensch in haar hart, vrees ik. Dus verzekerde de Engelschman het meisje, al die twaalf mijlen bergopwaarts met zijn arm om haar heen geslagen, dat hij zou terugkomen om haar te trouwen, en Lispeth deed hem telkens die belofte herhalen. Zij bleef boven op den top van de Narkunda staan schreien tot hij langs het Muttiani-pad uit het oog verdwenen was.

    Toen droogde zij hare tranen, ging naar Kotgarh terug, en zeide tot de vrouw van den geestelijke: „Hij komt weder om met mij te trouwen. Hij is naar zijn stam gegaan om het hun te zeggen. De vrouw van den zendeling praatte met haar meê, en zeide: „Hij zal terugkomen. Na verloop van twee maanden werd Lispeth ongeduldig, en men verzekerde haar dat de Engelschman de zee overgestoken was, naar Engeland. Zij wist wat „naar Engeland" beduidde, omdat zij er in aardrijkskundige boeken van gelezen had, maar natuurlijk had zij geen begrip van de beteekenis van het woord zee, zij, een kind der bergen. Er was een oude legkaart van de aarde in huis. Lispeth had er als kind meê gespeeld. Zij haalde ze uit elkaar, legde ’s avonds de stukken ineen, schreide in stilte, en trachtte zich voor te stellen waar de Engelschman was. Geen begrip hebbende van afstand noch van stoombooten, maakte zij zich allerlei verkeerde voorstellingen. Het zou er niets toe gedaan hebben al waren hare gissingen juist geweest; want de Engelschman had in het minst geen plan terug te komen en het kind uit de bergen te trouwen. Hij was haar al vergeten toen hij in Assam vlinders ging vangen. Later schreef hij een boek over Indië. De naam Lispeth kwam er niet in voor.

    Na drie maanden maakte Lispeth dagelijks een pelgrimstocht naar Narkunda om te zien of haar Engelschman den weg opkwam. Dit troostte haar, en de vrouw van den geestelijke, ziende dat zij vroolijker werd, dacht dat zij haar „barbaarsche en onbetamelijke dwaasheid overwon. Eenigen tijd later hielpen de wandelingen niet meer, en Lispeth’s humeur werd er niet beter op. Nu oordeelde de vrouw van den zendeling dat de tijd gekomen was om haar den waren stand van zaken meê te deelen, namelijk, dat de Engelschman haar alleen zijn liefde beloofd had om haar tevreden te stellen, dat hij er nooit iets van gemeend had, en dat het „slecht en onvoegzaam was van Lispeth aan een huwelijk met een Engelschman te denken, die tot een hooger ras behoorde, en bovendien zijn woord gegeven had aan een meisje uit zijn eigen volk. Lispeth antwoordde dat dit onmogelijk waar kon zijn, omdat hij gezegd had haar lief te hebben, en de vrouw van den geestelijke met eigen lippen haar verzekerd had dat de Engelschman zou terugkomen.

    „Hoe kan iets dat gij en hij zegt, niet waar zijn?" vroeg Lispeth.

    „Wij hebben het gezegd als een middel om u tevreden te stellen, kind," gaf de vrouw van den zendeling ten antwoord.

    „Dan hebt gij gelogen, sprak Lispeth, „gij hebt beiden gelogen.

    De ander boog het hoofd en zeide niets. Ook Lispeth zweeg geruimen tijd; toen ging zij het huis uit, het dal in, en keerde weder, gekleed als een meisje uit de bergen — onbeschrijfelijk vuil, maar zonder ringen in neus of ooren. Zij had het haar in de gewone lange vlecht met zwart garen er tusschen gevlochten, zooals de vrouwen in het gebergte het dragen.

    „Ik ga naar mijn stam terug," zeide zij. „Gij hebt Lispeth vermoord. Er is niemand meer dan de dochter van den ouden Jadeh — de dochter van een pahari. Gij Engelschen zijt allen leugenaars."

    Toen de vrouw van den zendeling een weinig bekomen was van den schrik over het bericht dat Lispeth tot de goden harer moeder zou terugkeeren, was het meisje verdwenen. Men heeft haar nimmer weergezien.

    Zij vereenigde zich met haar eigen volkje, als een echte wilde, als verlangde zij de schade in te halen, en trouwde binnen korten tijd met een houthakker, die haar sloeg, volgens de gewoonte der paharis. Haar schoonheid was spoedig verwelkt.

    „Er is geen verklaring te vinden voor de afdwalingen van die heidenen, zeide de vrouw van den zendeling. „Ik voor mij geloof dat Lispeth in haar hart altijd heidensch is gebleven. — Aangezien zij op den rijpen leeftijd van vijf weken in de Engelsche kerk was opgenomen, doet dit feit der dominésvrouw geen eer aan.

    Lispeth stierf op hoogen leeftijd. Zij heeft haar Engelsch altijd onthouden, en als zij dronken genoeg was, liet zij zich soms overhalen het verloop van haar eerste liefdesgeschiedenis te vertellen.

    Men kon dan moeielijk gelooven, dat die oude totebel, met haar rimpelig gezicht en wezenlooze, doffe oogen, dezelfde was als „Lispeth van de Kotgarh Missie."

    Miss Youghal’s Sais. ¹)

    Als Man en Vrouw het samen eens zijn,

    wat kan de Kazi er aan doen?

    Mahomedaansch Spreekwoord.

    Sommigen zeggen dat er geen romannetjes afgespeeld worden in Indië. Zij die dit beweren, hebben ongelijk. Er is in ons leven juist zooveel romanesks als goed voor ons is. Somtijds meer.

    Strickland was bij de politie. Hij werd er niet begrepen; dus zei men, dat hij niet te vertrouwen was, en hij werd gepasseerd. ’t Was Strickland’s eigen schuld. Hij was de bespottelijke meening toegedaan, dat een politieagent in Indië de inboorlingen even goed moet zien te kennen als de inlanders zichzelf. Nu is er in heel Boven-Indië slechts één man die voor een Hindoe of een Mahomedaan, een chamar of faquir ²) kan doorgaan als hij dit wil. Hij wordt door de inboorlingen geëerd en gevreesd, van Ghor Kathri tot Jamma Musjid; en men veronderstelt dat hij zich onzichtbaar maken kan, en macht heeft over vele duivelen. Maar wat heeft hem dit ooit bij het Gouvernement geholpen? Niets ter wereld. Hij is nooit in Simla geplaatst, en zijn naam is bijna geen Engelschman bekend.

    Strickland was gek genoeg dien man tot model te kiezen, en, zijn dwaze theorie in praktijk brengend, stak hij zijn neus in allerlei onsmakelijke dingen, waar geen fatsoenlijk mensch aan denken zou zich meê te bemoeien — alles onder het gemeenste rapalje van de inlanders. Hij werkte op die manier zeven jaren lang aan zijn opvoeding, zonder dat hij er eer meê inlegde. Eens, toen hij met verlof was, liet hij zich inwijden in de Sat Bhai te Allahabad; hij kende het Lied van de Hagedis van de Sansis, en de Hálli-Hukk dans — een godsdienstige can-can, die heel eigenaardig is. — Als een man weet wie de Hálli-Hukk dansen, en hoe, en wanneer, en waar, dan weet hij iets waar hij trotsch op wezen kan. Dan is hij dieper doorgedrongen dan de oppervlakte. Maar Strickland was niet trotsch, hoewel hij eens, te Jagadkri, geholpen had met het beschilderen van den Stier, waar een Engelschman zelfs niet naar kijken mag; hij had zich de taal der chángars ¹) eigen gemaakt, had bij Attock geheel alleen een paardendief te pakken gekregen; had onder de mimbar ²) van een moskee gestaan, en de godsdienstoefening geleid als een Sunny Mollah. ³)

    Zijn voornaamste heldenfeit was: dat hij elf dagen als een faquir doorbracht in de tuinen van Baba Atal te Amritsar, en daar de draden wist bijeen te verzamelen van den grooten Nasiban-Moord. Maar de menschen zeiden: — en terecht — „Waarom kan Strickland niet rustig op zijn kantoor zijn dagboek zitten schrijven, promotie maken, en zich stil houden, in plaats van de onbedrevenheid van oudere ambtenaars aan de kaak te stellen?" En zoo deed de zaak van den Nasiban-Moord hem geen goed bij zijn departement, maar nauwelijks was zijn eerste verontwaardiging bekoeld of hij keerde terug tot zijn oude gewoonte om in het private leven der inlanders door te dringen. — Het zij hier, tusschen twee haakjes, gezegd: als eenmaal deze eigenaardige liefhebberij zich van een man meester maakt, dan behoudt hij ze heel zijn leven. Niets werkt zoo bedwelmend; de liefde niet uitgezonderd. Waar andere lui tien dagen namen voor de Bergen, vroeg Strickland verlof voor wat hij Shikar ¹) noemde, trok het pak aan dat hij voor zijn doel noodig had, mengde zich onder de bruine massa, en verdween voor eenigen tijd van het tooneel. Hij was een bedaard jongmensch, mager, met een paar zwarte oogen, en — als hij niet aan andere dingen dacht — een gezellige kerel. ’t Was der moeite waard Strickland te hooren over Inlandsche Beschaving voor zoover hij er een kijkje van had genomen. De inboorlingen haatten hem, maar — waren tevens bang voor hem. Hij wist te veel.

    Toen de Youghals in het Station kwamen wonen, werd Strickland — doodbedaard, zooals hij alles deed — op Miss Youghal verliefd; en een poos later zij op hem, omdat zij hem niet begreep. Nu sprak Strickland met de ouders, doch Mrs. Youghal zei, dat ze geen plan had haar dochter te geven aan iemand die de slechtst betaalde betrekking had in het rijk, en de oude Youghal verklaarde in ronde woorden dat hij Strickland’s manieren en handelingen niet vertrouwde, en hij hem pleizier zou doen met zijne dochter niet meer te spreken of te schrijven. „Goed," zeide Strickland, want hij wilde geen schaduw werpen over het leven van het meisje dat hij liefhad. Na een lang gesprek met Miss Youghal gaf hij de zaak op.

    In April gingen de Youghals naar Simla.

    In Juli vroeg Strickland drie maanden verlof voor „dringende familieaangelegenheden." Hij sloot zijn huis — hoewel een inboorling uit die streek voor al het goud van de wereld „Estreekin ¹) Sahib’s"²) goed niet had willen aanraken — en ging naar een vriend van hem, een oude schilder, te Taru Taran.

    Hier raakten wij zijn spoor kwijt, tot ik op de Simla Mall een sais tegenkwam met het volgende kluchtige briefje:

    Beste kerel,

    Geef brenger dezes een kistje sigaren meê. — Superfine N°. 1. — Die van de societeit zijn de beste. De betaling als ik terugkom; voor ’t oogenblik sta ik buiten de maatschappij.

    De uwe,

    E. Strickland.

    Ik liet twee kistjes halen, en gaf ze den sais mede met mijn hartelijke groeten. Die sais was Strickland; hij was in dienst bij den ouden Youghal, belast met de zorg voor Miss Youghal’s Arabischen hengst. De arme kerel snakte naar een Engelsche sigaar, en wist dat ik, wat er ook gebeuren mocht, zwijgen kon tot het zaakje in orde was.

    Het duurde niet lang of Mrs. Youghal — die graag over haar dienstboden praatte — begon, als zij bezoeken aflegde, haar model van een sais te roemen, een man die nooit verzuimde bloemen te plukken voor de ontbijttafel, en die de hoeven van zijn paarden poetste — werkelijk poetste — als een Londensche koetsier! Wanneer de Arabische hengst van Miss Youghal voorkwam, was iedereen verbaasd en opgetogen. Strickland — ik wil zeggen, Dulloo — vond zijn loon in de vriendelijke woorden welke Miss Youghal hem wist toe te fluisteren als zij uitreed. Haar ouders waren blijde dat zij die dwaasheden met den jongen Strickland uit het hoofd gezet had, en noemden haar een brave dochter.

    Strickland beweert, dat de twee maanden die hij als knecht diende, de zwaarste discipline voor zijn geest waren welke hij ooit doorgemaakt heeft. Behalve de kleine onaangenaamheid dat de vrouw van een zijner mede-saises verliefd op hem werd, en hem met arsenicum trachtte te vergeven toen hij niets met haar te maken wilde hebben, moest hij leeren zich stil te houden wanneer Miss Youghal uitreed met iemand die haar het hof zocht te maken, terwijl hij met zijn deken achteraan kwam sukkelen en elk woord verstond. Ook moest hij het rustig aanhooren toen hij in Benmore ruw werd aangesproken door een politieagent — zelfs toen hij door een Naik, dien hijzelf uit het dorp Isser Jang geworven had — werd uitgescholden; of — nog erger — toen een jonge subaltern hem voor varken uitmaakte omdat hij niet vlug genoeg uit den weg ging.

    Maar het leven bracht hem ook schadeloosstelling. Hij sloeg een diepen blik in de gebruiken en in de diefstallen van saises — genoeg, zegt hij, om met de halve chamârbevolking van de Punjaab korte wetten te maken, ware hij actief geweest. Hij werd een matador in het bikkelen, wat alle jhampánis en vele saises spelen wanneer zij ’s avonds voor het Gouvernementshuis of het Gaiety Theater staan te wachten; hij leerde tabak rooken, voor drie vierden uit koemest bestaande, en hoorde van de bedienden van het Gouvernementshuis de wijsheid van den grijzen Jemadar, wiens woorden kostbaar zijn. Hij zag veel dat hem vermaakte, en verzekert op zijn eerewoord dat niemand Simla goed kent, eer hij het bezien heeft met het oog van een sais. Hij zegt ook, dat, als hij alles neerschrijven wilde wat hij gezien had, zijn hoofd op vele plaatsen stuk geslagen zou worden.

    Strickland’s verhaal van hetgeen hij uitstond op regenachtige avonden, als hij in Benmore de muziek hoorde en de lichten zag, terwijl zijn voeten jeukten om te gaan walsen, en zijn hoofd in een paardendeken gestopt was, is heusch vermakelijk. Eerlang schrijft Strickland een boek over hetgeen hij ondervonden heft. ’t Zal waard zijn gekocht, nog meer — verboden te worden.

    Alzoo diende hij even trouw als Jacob voor Rachel, en zijn verlof was bijna ten einde toen de bom losbarstte. Hij had wezenlijk zijn best gedaan om niet driftig te worden, als hij getuige was van de hofmakerijen waarvan ik zooeven sprak, maar het werd hem eindelijk te machtig. Een oude, deftige generaal noodigde Miss Youghal uit voor een ritje te paard, en begon die bovenal hatelijke gij-zijt-nogmaar-een-kind hofmakerij, die voor een vrouw zoo moeilijk is om gekscherend af te weren, en, voor iemand die het aanhoort, om gek van te worden. Miss Youghal beefde van angst bij hetgeen hij ten aanhoore van haar sais zeide. Dulloo (Strickland) hield zich zoo lang mogelijk goed. Doch op eens greep hij het paard van den generaal bij den teugel, en verzocht hem in vloeiend Engelsch, af te stijgen, en zich in den afgrond te laten gooien. Op hetzelfde oogenblik begon Miss Youghal te schreien, en begreep Strickland dat hij zich hopeloos vergaloppeerd had, en alles uit was.

    De generaal kreeg bijna een stuip van ontsteltenis, toen Miss Youghal hem al snikkende het verhaal deed van de vermomming, en van het engagement waar de ouders niets van weten wilden. Strickland was woedend op zichzelf, en nog meer op den generaal, als de oorzaak van dit alles. Hij zeide niets, maar bleef het paard bij den toom houden, gereed om den generaal een pak slaag te geven als een kleine voldoening voor zichzelf.

    Maar toen de generaal de geschiedenis goed begreep, en wist wie Strickland was, begon hij in den zadel zoo te schudden en te blazen van het lachen dat hij er bijna af viel. Hij zeide dat Strickland V. C. ¹) verdiende te worden, al was het alleen omdat hij een sais’-deken omgeslagen had. Daarop begon hij zichzelf uit te maken voor al wat leelijk is, en verzekerde dat hij een pak slaag ten volle verdiende, doch te oud was om het zich van Strickland te laten welgevallen. Daarna maakte hij Miss Youghal een compliment over haar aanstaande. Hij dacht geen oogenblik aan het onbehoorlijke van de zaak, want ’t was een aardig oud heer, dol op liefdesgeschiedenissen. Toen begon hij op nieuw te lachen en zeide dat de oude Youghal gek was. Nu liet Strickland het paard los, en gaf te kennen dat, als de generaal er zoo over dacht, hij hem wel zou kunnen helpen. Strickland wist dat Youghal een bijzonder zwak had voor menschen met titels, en letters achter hun naam, en die een hooge betrekking bekleeden. „Het heeft veel van een blijspel van een half uur," zei de Generaal, „maar ik zal u, voor den drommel, helpen, al was het alleen om dat verduivelde pak slaag te ontgaan dat ik verdiend heb. Ga gij naar huis, mijn sais-politieagent, en trek een fatsoenlijk pak kleeren aan; ik zal terwijl een aanval doen op Mr. Youghal. Wilt gij met mij naar huis rijden, miss Youghal, en wachten?"


    Een minuut of zeven daarna had men op de sociëteit een vreeselijk lawaai kunnen hooren. Een sais, met een deken, en een touw om zijn hals vroeg aan ieder dien hij kende: „Om ’s Hemels wil, leen mij een fatsoenlijk pak kleeren!" Daar niemand hem herkende, duurde het geruimen tijd eer Strickland een heet bad met soda kon krijgen, hier een overhemd, daar een boord, ergens anders een broek, enz. Met de kleeren van de halve sociëteit aan het lijf, galoppeerde hij een oogenblik later op den pony van hij wist niet wien, naar het huis van den ouden Youghal. De generaal stond naast hem in groot tenue, met helder, fijn linnen. Wàt de generaal zei, heeft Strickland nooit geweten, maar Youghal ontving Strickland tamelijk beleefd, en Mrs. Youghal, getroffen door de toewijding van den getransformeerden Dulloo, was bijna vriendelijk. De generaal straalde en grinnikte van plezier; Miss Youghal kwam binnen, en, nog eer de oude Youghal begreep wat er gaande was, had men hem zijn toestemming afgedwongen, en was Strickland met Miss Youghal naar het telegraafkantoor waar hij om zijn koffer telegrafeerde. Nog even kwam hij in een moeilijk parket, toen iemand dien hij in het geheel niet kende, hem op de Mall aansprak en om den gestolen pony vroeg.

    Zoo werden Strickland en Miss Youghal ten slotte een paar, op stellige voorwaarde dat Strickland zijn vorige levensmanier zou laten varen, en zich houden aan de routine van het Departement, welke het best betaalt en naar Simla leidt. Strickland hield toen veel te veel van zijn vrouw om te weigeren, maar het ging hem erg aan het hart, want de straten, en de winkels, en wat hij er hoorde, alles had beteekenis voor hem en riep hem toe terug te komen, en zijn zwerftochten en ontdekkingen weer te hervatten. Op een goeden dag vertel ik u wel eens hoe hij zijn belofte brak, ten einde een vriend te helpen. Dat is lang geleden, en hij is nu bijna bedorven voor wat hij Shikar zou noemen. Hij begint de bedelaarstaal te vergeten, en de seinen, en de manieren, en de teekens, en de verschillende stroomingen in de lagere volksklassen, die ons, willen wij de baas zijn, nimmer mogen ontgaan.

    Maar altijd zijn de staten van zijn Departement goed ingevuld.

    Drie en — een Extra.

    Als halster en touw u ontglippen, vang hem niet

    met een stok maar met gram.¹)

    Punjabisch Spreekwoord.

    Na het huwelijk komt er eene reactie, min of meer althans, — maar de réactie komt, en beide partijen moeten er over heen, willen zij hun verder leven stroom-af gaan.

    Bij de Cusack-Bremmils kwam de réactie niet voor zij drie jaren getrouwd waren. Bremmil had in zijn besten tijd den naam van een moeielijk man te zijn in den omgang; maar hij was een uitstekend echtgenoot geweest, tot het kindje stierf en Mrs. Bremmil zich voor goed in het zwart kleedde, mager werd, en zat te kniezen en te treuren alsof de wereld op haar eind liep. Misschien had Bremmil haar moeten troosten. Hij zal ’t wel geprobeerd hebben, denk ik; maar hoe meer hij trachtte te troosten, hoe meer Mrs. Bremmil schreide, en — natuurlijk — hoe onaangenamer Bremmil gestemd werd. De waarheid is dat beiden een geneesmiddel noodig hadden. En het geneesmiddel kwam. Mrs. Bremmil kan er nu om lachen, maar in die dagen lachte zij alles behalve.

    Het gebeurde aldus: Mrs. Hauksbee verscheen aan den horizon, en, waar deze zich vertoonde, daar had men alle kans op verdriet. Te Simla was haar bijnaam „de Stormvogel." Vijf maal — zoover ik weet

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1