Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Verschillende vertellingen
Verschillende vertellingen
Verschillende vertellingen
Ebook315 pages4 hours

Verschillende vertellingen

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

In Verschillende vertellingen zijn vier korte verhalen en toneelstukken van Wilkie Collins verzameld. In 'De vrouw uit de droom' droomt een jongeman dat hij een vrouw ontmoet die hem vermoordt. Vervolgens ontmoet hij in het echt een vrouw die hem wel erg aan zijn droom doet denken. 'De vurige draad' speelt zich af aan het begin van de negentiende eeuw, als in Zuid-Amerika de onafhankelijkheidsbeweging op gang komt. Het verhaal 'De levende dode' is gebaseerd op een echte moordzaak uit de negentiende eeuw, waarin twee broers ten onrechte werden veroordeeld voor moord. 'In 't ijs beklemd' is een toneeltekst die is gebaseerd op de expeditie naar de Noordpool door de Britse ontdekkingsreiziger John Franklin. De fatale tocht, die in veel opzichten lijkt op Barentsz overwintering op Nova Zembla, wordt door Collins levendig beschreven.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateFeb 4, 2019
ISBN9788726123210
Verschillende vertellingen
Author

Wilkie Collins

William Wilkie Collins (1824–1889) was an English novelist, playwright, and author of short stories. He wrote 30 novels, more than 60 short stories, 14 plays, and more than 100 essays. His best-known works are The Woman in White and The Moonstone.

Related to Verschillende vertellingen

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Related articles

Reviews for Verschillende vertellingen

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Verschillende vertellingen - Wilkie Collins

    Verschillende vertellingen

    Original title

    Translated by Simon Jacobus Andriessen

    Copyright © 1875, 2018 Wilkie Collins and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726123210

    1. e-book edition, 2018

    Format: EPUB 2.0

    All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    SAGA Egmont www.saga-books.com – a part of Egmont, www.egmont.com

    I.

    DE VROUW UIT DEN DROOM.

    HOOFDSTUK I.

    WAARIN PERCY FAIRBANK ONS EENIGSZINS OP DE HOOGTE DER ZAKEN BRENGT.

    I.

    „Hola, hei? Is er hier geen stalknecht?"

    „Maar, manlief? waarom trek je toch niet aan de bel?"

    „Ik heb er al naar gekeken, maar ik zie er geen."

    „En er is niemand in den omtrek te zien. Dat is toch zonderling! Roep nog eens, manlief!"

    „Hola, hei! Is er hier geen stalknecht?"

    Mijn tweede geroep heeft evenmin eenige uitwerking als het eerste. Ik ben ten einde raad, — ik weet niet meer, wat ik verder zal zeggen of doen. Ik sta voor een herberg in een vreemde stad; ik hond twee paarden bij den teugel vast en heb bovendien voor eene dame zorg te dr agen. Tot overmaat van smart wil het geval, dat een der paarden kreupel en dat die dame mijne vrouw is.

    Wie ik ben, — zult ge zeker vragen.

    Er is overvloed van tijd om deze vraag te beantwoorden. Er gebeurt niets, en er komt niemand opdagen om ons te ontvangen. Laat mij intusschen mijzelf en mijne vrouw aan u voorstellen.

    Ik ben Percy Fairbank, — een Engelschman, — zoo wat veertig jaren oud, — zonder beroep, — gematigd in de politiek , — van middelbare lengte, — knap van uiterlijk, — met een bedaard karakter, — met overvloed van geld.

    Mijne vrouw is een Fransche dame. Zij heette mademoiselle Clotilde Delorge, — toen ik ten huize van haar vader in Frankrijk voor ’t eerst aan haar voorgesteld werd. Ik raakte op haar verliefd, — ik weet waarlijk niet, waarom, ’t Kan best geweest zijn, omdat ik toen juist niets anders te doen had. Of ’t kan ook wel wezen, omdat al mijne vrienden zeiden, dat zij geen geschikte vrouw voor mij was. Naar het uitwendige bestaat er, — zooals ik graag wil bekennen, — niet de minste overeenkomst tusschen Mevr. Fairbank en mij. Zij is lang ; zij is een brunette; zij is zenuwachtig, prikkelbaar, romanesk; in al hare meeningen slaat zij tot uitersten over. Wat kon zulk een vrouw in mij zien? wat kon ik in haar zien? Ik weet het evenmin te zeggen als gij. Zonderling genoeg, passen wij toch juist voor elkaar. We zijn nu al tien jaren lang man en vrouw geweest,— en ons eenig verdriet is, dat we geen kinderen hebben, ’k Weet niet, hoe gij er over denkt, — maar ik noem dat, over ’t geheel genomen, een gelukkig huwelijk.

    Zooveel, wat ons zelf betreft. Nu volgt de vraag, wat ons naar de herberg heeft gedreven , en waarom ik verplicht ben om voor stalknecht te spelen en de paarden vasttehouden.

    Wij houden gedurende het grootste gedeelte van ’t jaar ons verblijf in Frankrijk, en wel op de buitenplaats, waar mijne vrouw en ik elkaar voor ’t eerst ontmoet hebben. Nu en dan gaan wij voor de afwisseling eens bij mijne vrienden in Engeland logeeren. Wij zijn op dit oogenblik bij een hunner gelogeerd. Onze gastheer is een oud academievriend van mij, die een mooi landgoed in Somersetshire bezit, en wij zijn tegen het einde van den jachttijd in zijn huis gekomen, dat den naam van Farleigh Hall draagt.

    Op den dag, waarover ik nu schrijf, — bestemd om eenmaal een merkwaardige dag in onzen kalender te worden, — wordt er een jacht op de uitgestrekte bezittingen, tot Farleigh Hall behoorende, gehouden. Mevr. Fairbank en ik berijden twee van de beste paarden uit den stal van mijn vriend. We zijn die onderscheiding beiden niet waardig; want wij weten niets van jagen af en hebben er ook geen hart voor. Aan den anderen kant houden wij veel van paardrijden, en wij genieten volop van den heerlijken lentemorgen en het schoone en vruchtbare Engelsche landschap, dat ons aan alle kanten omgeeft. Zoolang alles met het jagen naar wensch gaat, volgen wij de overigen. Maar als een stuk wild ons weet te ontkomen en ons geduld op een zware proef gesteld wordt; als de honden, die op een dwaalspoor gebracht zijn, her- en derwaarts loopen en er vloeken over de lippen der jagers komen, — dan ontbreekt het ons verder aan alle belangstelling in de jacht. Wij sturen onze paarden in de richting van een met gras begroeide laan, die heerlijk door geboomte beschaduwd is. Wij draven de laan lustig door en komen eindelijk op eene opene vlakte. Wij galoppeeren over de vlakte heen en volgen de kronkelingen van een tweede laan. Wij steken een beek over, wij rijden een dorp door, wij komen eindelijk in de herderlijke eenzaamheid te midden der heuvelen. De paarden schudden met hunne hoofden en hinniken tegen elkander, en hebben even veel genoegen als wij. De jacht is vergeten. Wij zijn even gelukkig als een paar kinderen; wij heffen te zamen een Fransch liedje aan . . . Daar komt er eensklaps een einde aan onze vreugde. Het paard van mijn vrouw zet een zijner voorpooten op een losliggenden steen en struikelt. De vaardige hand mijner vrouw verhindert, dat het valt. Maar bij de eerste poging, die het beest aanwendt om voorttegaan, doet de treurige waarheid zich aan ons voor: er is een pees verrekt; het paard is kreupel.

    Wat nu te doen? Wij zijn vreemdelingen in dit eenzame gedeelte der landstreek. Al kijken we onze oogen ook nog zoo uit, we zien geen spoor van een menschelijke woning. Er schiet ons niets anders over dan den heuvel opterijden en te zien, of wij er aan den anderen kant ook eene kunnen ontdekken. Ik verruil de zadels en doe mijne vrouw mijn paard bestijgen. Het goede beest is niet gewoon om een dame op zijn rug te dragen; het voelt de drukking van mansbeenen niet aan zijne beide zijden; het wordt schichtig en begint met zijne achterpooten te slaan. Ik volg te voet, op een behoorlijken afstand van zijne achterpooten, en leid het kreupele paard bij den teugel voort. Bestaat er een ellendiger schepsel op den aardbodem dan een kreupel paard? Ik heb kreupele menschen en kreupele honden ontmoet, die er vroolijk uitzagen, — maar ik heb nog nooit een kreupel paard ontmoet, dat er niet somber over zijn eigen leed uitzag.

    Gedurende een half uur maakt het paard mijner vrouw allerlei kromme sprongen. Ik sukkel achter haar voort, en het kreupele paard komt achter mij aanhinken. Vlak bij den top van den heuvel komt onze treurige stoet een arbeider voorbij, die op een naburig land aan ’t werk is. Ik verzoek dezen man, naar ons toe te komen; maar hij kijkt mij slechts aan, zonder een voet te verzetten. Ik vraag hem met luider stemme , hoe ver wij nog van Farleigh Hall af zijn, en nu antwoordt de arbeider ook zoo luid als hij maar kan:

    „Vier uren. Krijg ik niet een slokje?"

    Het paard mijner vrouw laat haar geen oogenblik met rust; zij begint haar geduld te verliezen.

    „We kunnen zoo’n eind op zulk een wijze niet afleggen, zegt zij. „Waar is de naastbijgelegen herberg? Vraag het dien kerel op het land eens!

    Ik haal een shilling uit mijn zak en doe dezen in de zon blinken. De shilling bezit een magnetische kracht en doet den arbeider langzaam naar mij toekomen. Ik vertel hem, dat wij onze paarden ergens op stal willen zetten en een rijtuig huren, om ons naar Farleigh Hall terugtebrengen. Waar kunnen wij dat krijgen?

    De arbeider antwoordt, terwijl hij zijne oogen steeds op den shilling gevestigd houdt:

    „Wel, te Underbridge."

    „Zijn we nog ver van Underbridge vandaan?"

    De arbeider herhaalt: „Ver van Underbridge vandaan?" en lacht bij het uitspreken dezer woorden.

    Hieruit maak ik op, dat Underbridge dichtbij is, — als we het maar wisten te vinden.

    „Wil je ons den weg wijzen, vrindje?"

    „Wilt ge mij een slokje geven?"

    Ik knik hem toe en wijs op den shilling. Het boerenverstand wordt wakker geschud. De man sluit zich bij onzen treurigen stoet aan. Mijne echtgenoote is een mooie vrouw, maar hij kijkt niet eens naar haar, en — wat nog verwondelijker is — hij kijkt niet eens naar de paarden. Zijne oogen zijn bij zijne gedachten, — en zijne gedachten zijn bij den shilling.

    We bereiken den top van den heuvel, — en zie , daar ligt aan den anderen kant in een vallei het beloofde land van onzen pelgrimstocht, de stad Underbridge. Nu vraagt onze gids om zijn shilling en laat het aan ons over, de herberg zelf te vinden. Ik ben van nature een beleefd man. Ik zeg „Goeden morgen! bij het scheiden. De gids kijkt mij aan met den shilling tusschen zijne handen, om er zich van te overtuigen, dat hij niet valsch is. „Morgen! zegt hij norsch en draait ons den rug toe, alsof wij hem beleedigd hadden. De man leverde ons een kluchtig staaltje van het toenemen der beschaving. Als ik geen kerktoren te Underbridge gezien had, dan zou ik haast op het vermoeden gekomen zijn, dat we onder de wilden verdwaald geraakt waren.

    II.

    Bij onze aankomst in het stadje kost het ons geen moeite om de herberg te vinden. Het stadje bestaat uit eene enkele stille straat, en midden in die straat bevindt zich de herberg, — een oud steenen gebouw, waaraan nog al wat reparatiën noodig zouden zijn. Wat er op het uithangbord staat, is door den tijd uitgewischt. De luiken voor de ramen zijn alle gesloten. Een haan en zijne kippen zijn de eenige levende wezens, die zich aan ons vertoonen. Blijkbaar is dit een van de oude herbergen uit den post wagentijd, die door den spoorweg in verval geraakt zijn. Wij rijden door de openstaande staldeur, maar vinden niemand om ons te begroeten. Wij begeven ons naar de stalplaats daarachter; ik help mijne vrouw afstijgen, — en daar bevinden we ons nu in den toestand, dien ik in het begin van het verhaal reeds beschreven heb. Er is geen bel om te bellen. Er is geen menschelijk wezen om te antwoorden, als ik roep. Ik sta daar met de teugels der paarden in mijne hand. Mevr. Fairbank loopt de stalplaats in hare geheele lengte en breedte over en doet, wat alle vrouwen doen, wanneer zij zich op een vreemde plaats bevinden. Zijdoet iedere deur, die zij voorbijkomt, open en kijkt naar binnen. Wat mij betreft, ik ben weer tot adem gekomen; ik sta op het punt om den stalknecht voor de derde en voor de laatste maal te roepen, toen ik Mevr. Fairbank tegen mij hoor zeggen:

    „Percy! Kom eens hier!"

    Hare stem klinkt gejaagd en zenuwachtig. Zij heeft een laatste deur aan het einde der stalplaats opengedaan, — en is teruggedeinsd voor het een of ander tooneel, dat zich plotseling aan haar blik heeft voorgedaan. Ik bind de teugels der paarden aan een roestigen spijker vast, die in den muur zit, en ga naar mijne vrouw toe. Zij is bleek geworden en grijpt mij zenuwachtig bij den arm.

    „Lieve hemel!" roept zij uit. „Kijk dat nu eens aan!’’

    Ik kijk, — en wat zie ik?

    Ik zie een smerigen kleinen stal, waarin slechts plaats voor twee paarden is. In het eene hokje is een paard met eten bezig, in het andere ligt iemand op het stroo te slapen.

    ’t Is een magere, uitgeteerde man, die als een stalknecht gekleed is. Zijne ingevallen wangen, zijn grijs haar, zijn bleeke kleur getuigen van doorgestaan lijden en gebrek. Op zijn voorhoofd vertoonen zich diepe rimpels, — om zijn mond speelt een pijnlijke trek. Ik hoor hem onrustig ademhalen, terwijl ik voor ’t eerst naar hem kijk; hij trilt en zucht in zijn slaap, ’t Is geen prettig tooneel om aantestaren, — en ik wend mij onwillekeurig naar het heldere zonlicht op de stalplaats. Mijne vrouw brengt mij weer naar den stal terug.

    „Wacht eens!zegt zij. „Wacht eens! Misschien doet hij het wel weer!

    „Wat weer doen?"

    „Hij sprak in zijn slaap, Percy! toen ik het eerst naar binnen keek. Hij had zeker een verschrikkelijken droom. Stil! Daar begint hij weer!"

    Ik kijk en luister. De man beweegt zich op zijne ellendige legerstede. Hij spreekt met een gejaagde stem en zegt tusschen zijn opeengeklemde tanden: „Moord! Help! Help! Moord!"

    Er heerscht gedurende eenige oogenblikken een diepe stilte. Hij beweegt zijn eenen arm langzaam, totdat deze op zijn keel blijft liggen; hij huivert en keert zich op zijn strooleger om; hij neemt zijn arm van zijn keel af en strekt dien langzaam uit; hij klemt zijne hand aan het stroo vast aan den kant, waarheen hij zich omgedraaid heeft; hij schijnt zich te verbeelden , dat hij den kant van iets vastgrijpt; ik zie dat zijne lippen zich weer beginnen te bewegen; ik sluip op mijne teenen den stal binnen; mijne vrouw volgt mij en houdt mijne hand stevig omklemd. Wij buigen ons beiden over hem heen. Hij spreekt weder in zijn slap. ’t Is ditmaal een zonderlinge taal, een taal als van een krankzinnige.

    „Lichtgrijze oogen, hooren we hem zeggen, „en een puistje op het linker ooglid, — blond haar, dat een weinig naar goudgeel zweemt, — ’t is precies zoo, moeder! — blanke armen, eenigszins met haar begroeid, — kleine dameshanden, met een roodachtige tint rondom de nagels, — het mes, — dat verwenschte mes, — eerst aan den eenen kant, dan aan den anderen, — wacht eens, duivelin! waar is het mes?

    Hij zwijgt plotseling en wordt onrustig. We zien, hoe hij zich op het stroo heen en weer wentelt. Hij heft zijne beide handen op en hijgt naar adem. Zijne oogen gaan eensklaps open. Voor een oogenblik staren zij met een onbestemden blik in de rondte; daarop sluiten zij zich weer in een dieperen slaap. Is hij nog aan het droomen? Ja, — maar de droom schijnt eene andere wending genomen te hebben. Nu hij weder spreekt, is de toon veranderd; de woorden zijn weinig in getal en worden telkens herhaald. „Zeg, dat ge mij liefhebt! Ik bemin u zoo teeder! Zeg, dat ge mij liefhebt! Zeg, dat ge mij liefhebt!" Hij valt al dieper en dieper in slaap, terwijl hij deze woorden met een steeds zwakkere stem herhaalt. Zij besterven hem op de lippen. Hij spreekt niet meer.

    Intusschen heeft Mevr. Fairbank zich over hare vrees heengezet. Zij wordt nu door nieuwsgierigheid verteerd. Het ellendige wezen op het stroo heeft hare verbeelding geprikkeld. Hare teugellooze begeerte naar iets romanesks hongert en dorst naar meer. Zij schudt mij ongeduldig bij den arm. „Hoor je wel? Er is een vrouw bij in ’t spel, Percy! Er is liefde en moord bij in ’t spel, Percy! Waar zijn de menschen uit de herberg? Ga naar de stalplaats en roep ze nog eens!"

    Mijne vrouw is van moederszijde uit het Zuiden van Frankrijk afkomstig. Het Zuiden van Frankrijk levert mooie vrouwen met een vurig karakter op. Ik zeg er niet meer van. Getrouwde mannen zullen mijne positie wel begrijpen. Misschien kan het geen kwaad om aan ongetrouwde mannen te vertellen, dat er oogenblikken voorkomen, waarin wij onze vrouwen niet alleen moeten liefhebben en achten, maar ook gehoorzamen.

    Ik begeef mij naar de staldeur, om aan mijne vrouw te gehoorzamen en zie mij eensklaps tegenover een vreemdeling geplaatst, die naar ons staat te kijken. Deze vreemdeling is een klein, oud mannetje met een onbeduidend gezicht en een kaal hoofd. Hij draagt een grijze broek, slobkousen en een deftigen ouden zwarten rok. Ik gevoel als door instinct, dat het de herbergier is.

    „Goeden morgen, mijnheer! zegt het oude mannetje. „Ik ben wat hardhoorig. Waart gij het, die daar geroepen heeft?

    Voordat ik antwoord kan geven, treedt mijne vrouw tusschenbeiden. Zij zegt met een schelle stem, ter wille van de hardhoorigheid van den herbergier, dat zij graag eens zou willen weten, wie de ongelukkige man is, die daar op het stroo ligt te slapen. „Waar komt hij vandaan? Waarom spreekt hij zulke verschrikkelijke dingen in zijn slaap? Is hij getrouwd of ongetrouwd? Is hij ooit op eene moordenares verliefd geweest? Hoe zag die vrouw er zoo wat uit? Heeft zij hem werkelijk willen vermoorden of niet? In één woord, vertel mij , wat er van de zaak is!"

    De herbergier wacht bedaard, totdat Mevr. Fairbank uitgesproken heeft, en geeft nu het volgende ten antwoord:

    „Zijn naam is Francis Raven. ’t Is een Methodist. Hij is op zijn laatsten verjaardag vijf en veertig jaren geworden. En hij is mijn stalknecht. Dat is alles, wat ik er van weet te zeggen."

    Het vurige zuidelijke karakter mijner vrouw sluipt naar haar voet en openbaart zich in een stampen daarmee op den grond.

    De herbergier keert zich slaperig om en kijkt naar de paarden. „Een paar mooie paarden, die daar op de stalplaats staan. Wilt ge die bij mij op stal zetten? Ik geef een bevestigend antwoord door even te knikken. De herbergier, die zich bij mijne vrouw aangenaam wil maken, richt zich andermaal tot haar met de woorden: „Ik zal Francis Raven wakker maken. ’t Is een Methodist. Hij is op zijn laatsten verjaardag vijf en veertig jaren geworden. En hij is mijn stalknecht. Dat is alles, wat ik er van weet te zeggen.

    Nadat de herbergier deze tweede editie van zijn interessant verhaal uitgegeven heeft, treedt hij den stal binnen. Wij volgen hem om te zien, hoe hij Francis Raven wakker zal maken en wat er dan zal gebeuren. De stalbezem staat in een hoek; de herbergier neemt dien in de hand, begeeft zich naar den slapenden stalknecht en port hem met den bezemstok, alsof het een wild dier in een hok was. Francis Raven komt met een kreet van schrik overeind, kijkt ons woest aan met een blik van argwaan in zijne oogen, komt een oogenblik daarna tot kalmte en verandert plotseling in een fatsoenlijken, gedienstigen knecht.

    „Ik vraag u wel excuus, mevrouw! ik vraag u wel excuus, mijn heer!"

    De toon en de manier, waarop hij zich verontschuldigt, zijn beide van zulk een aard, als men van iemand uit zijn stand niet zou verwachten. Ik begin evenveel belangstelling in dien man te gevoelen als mijne vrouw. Wij volgen hem beiden naar de stalplaats om te zien, wat hij met de paarden zal doen. De wijze, waarop hij den zeeren poot van het kreupele oplicht, verraadt mij terstond, dat hij verstand van zijne zaken heeft. Vlug en zonder veel beweging te maken, brengt hij de paarden naar een ledigen stal; vlug en zonder veel beweging te maken, gaat hij een emmer met warm water halen en stopt den poot van het kreupele paard daarin. „Het warme water zal de zwelling tegengaan, mijn heer! Ik zal den poot daarin omzwachtelen." Alles, wat hij doet, doet hij met overleg; alles, wat hij zegt, is een woord op zijn pas. Er is nu niets raars, niets zonderlings aan hem. Is dat dezelfde man, dien wij in zijn slaap hebben hooren praten, — dezelfde man, die met dien kreet van schrik en met dien vreeselijken argwaan in zijn blik wakker werd? Ik neem het besluit, een paar vragen tot hem te richten.

    III.

    „Er gaat hier zeker niet veel om," zeg ik tegen den stalknecht.

    „Heel weinig, mijnheer!" luidt het antwoord.

    „Is er iemand in dit huis gelogeerd?"

    „Niemand, mijnheer!"

    „Ik dacht, dat je allemaal dood waart. Er scheen mij althans niemand te hooren."

    „De herbergier is stokdoof, mijnheer! en de knecht is een boodschap, gaan doen."

    „En jij ligt in de stal gerust te slapen. Doe je dikwijls een dutje overdag?"

    Het bleek gelaat van den stalknecht wordt met een lichten blos overtogen. Zijne oogen wenden zich voor het eerst van mij af en kijken een anderen kant uit. Mijne vrouw geeft mij heimelijk een kneepje in den arm. Zijn wij eindelijk op het punt om eene ontdekking te doen? Ik herhaal mijne vraag. De man heeft, wil zich niet aan een grove onbeleefdheid schuldig maken, geen andere keus dan mij een antwoord te geven. Dit antwoord wordt mij in de volgende woorden gegeven:

    „Ik was erg afgemat, mijnheer! Anders zoudt ge mij overdag niet slapende gevonden hebben."

    „Afgemat? Dan heb je zeker hard gewerkt?"

    „Neen, mijnheer!"

    „Wat was het dan."

    Hij aarzelt weder en antwoordt eenigszins bedremmeld: „Ik ben den heelen nacht niet te bed geweest."

    „Den heelen nacht niet te bed geweest? Was er dan iets in het stadje te doen?"

    „Niets hoegenaamd, mijnheer!"

    „Is er misschien iemand ziek?"

    „Volstrekt niet, mijnheer!"

    Dit antwoord is het laatste. Wat ik ook doe, ik weet niets meer uit hem te krijgen. Hij wendt zich af en houdt zich bezig met het verbinden van den poot van het paard. Ik verlaat den stal om met den herbergier te spreken over een rijtuig, ten einde daarmee naar Farleigh Hall terugtekeeren. Mijne vrouw blijft bij den stalknecht en begunstigt mij bij mijn heengaan met een blik. In dien blik ligt blijkbaar het volgende opgesloten: „Ik denk wel, dat ik uit hem zal weten te krijgen, waarom hij den heelen nacht niet te bed geweest is. Laat dat maar aan mij over?"

    Het rijtuig is spoedig besteld. De herbergier bezit slechts één paard en één wagentje. Het oude mannetje heeft wat van het paard en ook wat van het wagentje te vertellen. Zijn verhaal komt in den vorm geheel met het verhaal omtrent Francis Raven overeen, met deze uitzondering nochtans, dat het paard en het wagentje tot geen godsdienstige gezindheid behooren. „Het paard zal op zijn volgenden verjaardag negen jaren oud worden. Ik heb het wagentje vier-en-twintig jaren gehad. Mr. Max van Underbridge heeft het paard gefokt, en Mr. Pooly van Yeovil heeft het wagentje gemaakt. ’t Is mijn paard en mijn wagentje. Dat is alles, wat ik er van weet te zeggen!"

    Nadat de herbergier deze mededeelingen gedaan heeft, begint hij het paard optetuigen. Om hem wat te helpen, trek ik het wagentje op de stalplaats. Juist als onze toebereidselen afgeloopen zijn, komt mijne vrouw weer te voorschijn. Een paar oogenblikken daarna wordt zij door den stalknecht gevolgd. Deze heeft den poot van het paard verbonden en is nu gereed om ons naar Farleigh Hall te rijden. Ik merk sporen van gejaagdheid op zijn gelaat en in zijne manieren, die mij verraden, dat mijne vrouw zich zijn vertrouwen heeft weten te verwerven. Ik richt tot haar in een hoekje van de stalplaats op een fluisterenden toon de vraag: „Welnu, ben je al te weten gekomen, waarom Francis Raven den heelen nacht niet te bed geweest is?"

    Mevr. Fairbank heeft een oog voor dramatisch effect. In plaats van kortaf ja of neen ten antwoord te geven, houdt zij mijne aandacht gespannen door mijne vraag met een wedervraag te beantwoorden.

    „De hoeveelste is het vandaag, manlief?"

    „’t Is vandaag de eerste Maart."

    „De eerste Maart, Percy! is de verjaardag van Francis Raven."

    Ik doe mijn best om een gezicht te zetten, alsof dit mij belang inboezemde — maar het gelukt mij niet.

    „Francis, vervolgde mijne vrouw op een ernstigen toon, „is ’s nachts om twee uur geboren.

    Ik begon mij zelf aftevragen, of het verstand van mijne vrouw denzelfden weg zal opgaan, als het verstand van den herbergier. „Is dat alles?" vroeg ik.

    „’t Is niet alles, antwoordt zij. „Francis Raven blijft gedurende den geheelen nacht, waarin hij geboren is, op, omdat hij niet naar bed durft gaan.

    „En waarom durft hij niet naar bed gaan?"

    „Omdat hij in levensgevaar verkeert."

    „Op zijn verjaardag?"

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1