Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Vrouw van de keukengod
Vrouw van de keukengod
Vrouw van de keukengod
Ebook575 pages9 hours

Vrouw van de keukengod

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Hoe vertel je je dochter over je eigen verborgen verleden? Winnie groeit op in een rijke familie in China. Haar hele leven wordt bepaald door haar familie en later door haar echtgenoot. Maar er gebeuren dingen die ze zelfs haar zus Helen niet toevertrouwt. Na de Tweede Wereldoorlog verhuist ze naar Amerika, waar ze bevalt van haar dochter Pearl. Zal het openbaren van het familiegeheim moeder en dochter dichter bij elkaar brengen? 'Vrouw van de keukengod' vertelt het ontroerende verhaal over sterke vrouwen, vriendschap en afkomst in het licht van de Chinese geschiedenis.'Met De vrouw van de keukengod overtreft Amy Tan haar briljante debuutroman.' Haagsche courant-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateOct 12, 2021
ISBN9788726870183
Vrouw van de keukengod

Read more from Amy Tan

Related to Vrouw van de keukengod

Related ebooks

Related articles

Reviews for Vrouw van de keukengod

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Vrouw van de keukengod - Amy Tan

    Vrouw van de keukengod

    Translated by Eugène Dabekaussen, Tilly Maters

    Original title: The Kitchen God's Wife

    Original language: English

    Copyright © 1991, 2021 Amy Tan and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726870183

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga Egmont - a part of Egmont, www.egmont.com

    In De vrouw van de Keukengod vertelt een moeder haar dochter over de gebeurtenissen op een eilandje voor Shanghai die leidden tot haar komst naar Amerika in 1949.

    Een dramatische levensgeschiedenis krijgt in haar woorden gestalte wanneer ze de kennis openbaart waar ze een hoge prijs voor heeft moeten betalen, en die ze nooit eerder aan haar dochter heeft durven doorgeven.

    Amy Tan (Oakland, 1952) is een Amerikaanse auteur van Chinese afkomst. Tan schrijft over moeder-dochterrelaties en de relaties tussen Chinees-Amerikaanse vrouwen en hun ouders. Ze schreef zeven romans, en meerdere kinderboeken en non-fictieboeken. De vrouw van de Keukengod is haar tweede roman, die achtendertig weken op de New York Times Best Seller list stond en wereldwijd bestsellerlijsten haalde. Eerder verscheen ook Amy’s debuutroman De vreugde- en gelukclub bij Colibri.

    Voor mijn moeder, Daisy Tan,

    en haar nagedachtenis van

    mijn vader, John (1914-1968),

    en mijn broer Peter (1950-1967)

    met liefde en respect

    Ik dank de andere moeders van dit boek:

    Sandra Dijkstra, Molly Giles en Faith Sale.

    Als schrijfster prijs ik me gelukkig met jullie

    wijsheid en raad.

    Als vriendin voel ik me gezegend. En eeuwige

    dank aan Robert Foothorap, Gretchen Schields

    en Lou De Mattei voor hun warmte, humor en

    Chinese afhaaleten – onmisbare ingrediënten

    voor het schrijven van dit boek.

    1 DE WINKEL VAN DE GODEN

    Als mijn moeder met me praat, begint ze het gesprek alsof we al midden in een ruzie zitten.

    ‘Pearl-ah, moeten gaan, geen keus,’ zei mijn moeder toen ze vorige week opbelde. Na een paar minuten kwam ik te weten waarom ze belde: tante Helen nodigde de hele familie uit voor het verlovingsfeest van mijn neef Bao-bao.

    ‘De hele familie’ betekent de familie Kwong en de familie Louie. De familie Kwong bestaat uit tante Helen, oom Henry, Mary, Frank en Bao-bao. En tegenwoordig betekent ‘de familie Louie’ eigenlijk alleen mijn moeder en mij, want mijn vader is dood en mijn broer, Samuel, woont in New Jersey. We heten al ‘de hele familie’ zolang ik me kan herinneren, hoewel de Kwongs geen bloedverwanten van ons zijn, alleen aangetrouwd; tante Helens eerste man was de broer van mijn moeder die lang voor mijn geboorte is gestorven.

    En dan is er mijn neef Bao-bao, die eigenlijk Roger heet. Iedereen in de familie noemt hem Baobao sinds bij een baby was, wat bao bao ook betekent, ‘lieve baby’. Later bleven we hem zo noemen omdat hij de huilebalk was die altijd begon te blèren op het moment dat mijn tante en oom de deur inkwamen, omdat wij andere kinderen hem zouden hebben geplaagd. En ook al is hij nu eenendertig jaar, we zien hem nog steeds als Bao-bao – en we pesten hem nog steeds.

    ‘Bao-bao? Hoe kan hij nou zijn verloving vieren?’ zei ik. ‘Dit wordt zijn derde huwelijk.’

    ‘Vierde verloving!’ zei mijn moeder. ‘De vorige is hij niet mee getrouwd, verbroken nadat we al een cadeau gestuurd hadden. Natuurlijk, Helen noemt het geen verlovingsfeest. Ze zegt dat dit een grote reünie voor Mary is.’

    ‘Komt Mary?’ vroeg ik. Mary en ik hebben een geschiedenis die verder gaat dan dat we nichtjes zijn. Ze is getrouwd met Doug Cheu, die samen met mijn man, Phil Brandt, medicijnen studeerde, en ik heb Phil door haar leren kennen, zestien jaar geleden.

    ‘Mary komt, man en kinderen ook,’ zei mijn moeder. ‘Vliegen volgende week uit Los Angeles. Geen tijd om een goedkope reis te boeken. Tickets tegen de volle prijs, stel je voor.’

    ‘Volgende week?’ zei ik, een excuus zoekend. ‘Het is een beetje laat om onze plannen nog te veranderen. We zouden...’

    ‘Tante Helen heeft al op jullie gerekend. Groot feestdiner in Restaurant Waterdraak – vijf tafels. Als je niet komt, is ze een halve tafel kort.’

    Ik zag tante Helen, die al erg kort en rond is, verschrompelen tot de lengte van een tafelpoot. ‘Wie komen er nog meer?’

    ‘Veel belangrijke, voornáme mensen,’ antwoordde mijn moeder, het woord ‘voorname’ uitsprekend alsof ze het had over mensen die ze niet mocht. ‘Natuurlijk vertelt ze de mensen ook dat Bao-bao er zal zijn met zijn nieuwe verloofde. En dan vraagt iedereen: Verloofde? Bao-bao heeft een nieuwe verloofde? En Helen, ze zegt: O, is waar ook. Dit had een grote verrassing moeten zijn. Beloof het niet door te vertellen.’

    Mijn moeder snoof. ‘Zo laat ze het iedereen weten. Dus nu moet je een cadeau meebrengen, ook een verrassing. De vorige keer, wat heb jij toen gekocht?’

    ‘Voor Bao-bao en dat studentje? Ik weet het niet, misschien een bonbonschaaltje.’

    ‘Toen ze uit elkaar gingen, heeft hij het toen teruggestuurd?’

    ‘Waarschijnlijk niet. Ik kan het me niet herinneren.’

    ‘Zie je wel! Zo zijn de Kwongs. Deze keer niet zoveel uitgeven.’

    Twee dagen voor het diner belde mijn moeder me weer op.

    ‘Nu is het te laat om er nog iets aan te doen,’ zei ze, alsof wat het ook was mijn schuld was. En toen vertelde ze me dat oudtante Du was gestorven op zevenennegentigjarige leeftijd. Dit nieuws kwam voor mij als een verrassing; ik dacht dat ze al jaren geleden was gestorven.

    ‘Ze heeft je mooie dingen nagelaten,’ zei mijn moeder. ‘Je kunt ze dit weekeinde komen halen.’ Oudtante Du was eigenlijk familie van Helen, haar vaders halfzuster of zo iets. Maar ik herinner me dat het mijn moeder was die altijd veel voor oudtante deed. Zij zette iedere week haar vuilnis buiten. Zij weerhield de oude vrouw ervan zich te abonneren op tijdschriften iedere keer dat ze een lottobiljet met haar naam gedrukt naast de woorden ‘Een miljoen dollar’ ontving. Zij verzocht Medi-Cal telkens weer om de geneeskrachtige kruiden voor oudtante te betalen.

    Jarenlang klaagde mijn moeder tegen mij dat zij dit deed – in plaats van Helen. ‘Helen, zíj biedt het niet eens aan,’ zei mijn moeder dan. En toen, op een dag – misschien tien jaar geleden – onderbrak ik mijn moeder. Ik zei: ‘Waarom zegt u tante Helen niet gewoon wat u dwars zit en houdt op met klagen?’ Dit had ik gezegd op aanraden van Phil, een volmaakt redelijke manier om mijn moeder te doen inzien wat haar hinderde, zodat ze er eindelijk iets aan kon doen.

    Maar toen ik dat zei, keek mijn moeder me aan met een uitdrukkingsloos gezicht en zei geen woord. En nadien klaagde ze niet meer tegen me. Ze praatte zelfs ongeveer twee maanden niet meer tegen me. En toen we weer begonnen te praten, kwam oudtante Du nooit meer ter sprake. Misschien dacht ik daarom dat oudtante al lang geleden was overleden.

    ‘Waaraan?’ vroeg ik toen ik het nieuws hoorde, in een poging kalm en geschokt te klinken. ‘Een beroerte?’

    ‘Een bus,’ zei mijn moeder.

    Kennelijk had oudtante Du een blakende gezondheid gehad, tot aan het eind toe. Ze zat in de One-California-bus toen deze een ruk naar rechts moest maken voor wat mijn moeder omschreef als een scheurijzer met idiote tieners’ die een stopbord negeerden. Oudtante was naar voren geschoten en in het middenpad terechtgekomen. Mijn moeder was direct naar het ziekenhuis gegaan natuurlijk. De dokters hadden niets kunnen vinden, afgezien van de gebruikelijke kneuzingen en blauwe plekken. Maar oudtante zei dat ze niet kon wachten totdat de dokters vonden wat zij al wist. Dus liet ze mijn moeder haar testament opschrijven, wie de dertig jaar oude bultige bank zou krijgen, wie haar zwart-wittv, die dingen. Die avond laat overleed ze aan een niet herkende hersenbloeding. Helen was van plan geweest haar de volgende dag te bezoeken, te laat.

    ‘Bao-bao Roger zei dat we naar de rechter moesten stappen, één miljoen dollar,’ meldde mijn moeder. ‘Stel je voor. Wat een mentaliteit. Toen we ontdekten dat oudtante dood was, huilde hij niet, wil alleen geld verdienen aan haar dode lichaam! Hnh! Waarom zal ik hem vertellen dat ze hem twee lampen heeft nagelaten? Misschien vergeet ik het hem te vertellen.’

    Mijn moeder zweeg even. ‘Ze was een goede vrouw. Veertien kransen al.’ En toen fluisterde ze: ‘Natuurlijk, we geven iedereen twintig procent korting.’

    Mijn moeder en tante Helen hebben samen Bloemenwinkel Ding Ho aan de Ross Alley in Chinatown. Ze kregen het idee voor die zaak ongeveer vijfentwintig jaar geleden, vlak nadat mijn vader was overleden en tante Helen was ontslagen uit haar baan. Ik neem aan dat de bloemenwinkel op de een of andere manier de droom werd die in de plaats van de rampen zou komen.

    Mijn moeder had het geld gebruikt dat was geschonken door de Eerste Chinese Baptistengemeente, waar mijn vader hulppredikant was geweest. En tante Helen gebruikte het geld dat ze had gespaard met een baan bij een andere bloemenwinkel, waar zij het vak had geleerd. Bij die zaak was ze ook ontslagen. Omdat ze ‘te eerlijk’ was, had tante Helen ons als reden gegeven. Hoewel mijn moeder vermoedde dat het was omdat tante Helen haar klanten altijd aanspoorde de goedkoopste boeketten te kopen om geld uit te sparen.

    ‘Soms betreur ik het dat ik ooit in een Chinese familie ben getrouwd,’ zei Phil toen hij hoorde dat we naar San Francisco moesten, een reis van honderdyijftig kilometer heen en terug vanaf ons huis in San Jose, nog extra vervelend door het rugbyverkeer in het weekeinde. Hoewel hij in de vijftien jaar dat we getrouwd zijn oprecht gesteld is geraakt op mijn moeder, ergert hij zich nog steeds aan haar eisen. En een weekeinde met de hele familie is bepaald niet de manier waarop hij de dagen dat hij niet in het ziekenhuis hoeft te zijn, graag doorbrengt.

    ‘Moeten we echt gaan?’ zei hij afwezig. Hij zat te spelen met een nieuw softwareprogramma dat hij net in zijn draagbare computer had gestopt. Hij drukte op een toets. ‘Hatsiekiedee!’ riep hij tegen het scherm en klapte in zijn handen. Phil is drieënveertig en met zijn weerbarstige grijze haar maakt hij meestal een gereserveerde en waardige indruk op mensen. Maar op dat moment had hij het pure enthousiasme van een kleine jongen die speelt met zijn speelgoedoorlogsschip.

    Ik deed alsof ik het al even druk had, met het doornemen van de personeelsadvertenties. Drie maanden geleden had ik een baan aangenomen als logopediste bij het plaatselijke schooldistrict. En terwijl ik in wezen tevreden was met de baan, zat ik er heimelijk over in dat ik een betere kans had laten schieten. Dat had mijn moeder me aangepraat. Ik had nog niet verteld dat ik was verkozen boven twee andere kandidaten of ze had gezegd: ‘Twee? Maar twee mensen wilden die baan?’

    En nu keek Phil op van zijn computer, bezorgd. En ik wist wat hij dacht, over mijn ‘medische toestand’, zoals wij het noemden, de multiple sclerose, die me tot dan toe nog niet had geveld, maar me wel gauw vermoeid maakte. ‘Het zal een zwaar weekeinde worden,’ zei bij. ‘Bovendien dacht ik dat je je neef Bao-bao niet kon uitstaan. Om nog maar te zwijgen van het feit dat Mary er zal zijn. God, wat een haaibaai.’

    ‘Hm.’

    ‘Dus kun je er niet onderuit?’

    ‘Hm-nh.’

    Hij zuchtte. En dat was het einde van het gesprek. In de jaren dat we met elkaar getrouwd zijn, hebben we geleerd het onderwerp van mijn familie, mijn verplichting, te mijden. Ooit was het de voornaamste bron van onze ruzies. Toen we pas getrouwd waren, zei Phil altijd dat blinde toewijding me angst en schuldgevoelens bezorgde. Ik wierp dan tegen dat hij egoïstisch was, dat de dingen die je moest doen in het leven soms niets te maken hadden met plezier of gemak. En dan zei hij dat we alleen maar gingen omdat me was aangepraat dat ik geen keus had, en dat ik dat nu ook bij hem probeerde te doen. En toen kwam ons eerste kind, Tessa, en een jaar later werd mijn ziekte geconstateerd. Het patroon van onze ruzies veranderde. We kibbelden niet langer zelfgenoegzaam over verschillende filosofische opvattingen van individuele keuze, misschien omdat Phil een plichtsgevoel ontwikkelde jegens de baby en ook jegens mij, althans mijn medische toestand. Dus werd het hele onderwerp individuele keuze een netelige kwestie, een last die gedragen moest worden, totdat hij van ons afviel, zoals het roken van sigaretten, eten van kalfsvlees en dragen van ivoor.

    Tegenwoordig maken we eerder ruzie over kleinere, meer specifieke kwesties – zoals het feit dat ik Tessa toestond nog een halfuur langer televisie te kijken, en niet over onze verschillende opvatting over gehoorzaamheid in het algemeen. En uiteindelijk worden we het bijna altijd eens – misschien al te graag, want de uitkomst van de meeste meningsverschillen kennen we al.

    Het is een gelijkmatiger leven, zo gemakkelijk als we het kunnen maken. Al stoort het me zo nu en dan. Soms wens ik zelfs dat we terug konden naar vroeger, toen Phil argumenteerde en ik me verdedigde, althans mezelf wist te overtuigen dat ik gelijk had. Terwijl ik nu – vandaag bijvoorbeeld – niet precies weet waarom ik nog steeds mijn familieverplichtingen nakom. Hoewel ik dit nooit zou toegeven aan Phil, is die verplichting me gaan tegenstaan. Ik heb er geen zin in de Kwongs weer te zien, vooral Mary niet. En als ik bij mijn moeder ben, heb ik het gevoel dat ik de hele tijd op eieren loop.

    Dus misschien was het schuldgevoel tegenover Phil of kwaadheid op mezelf, maar ik wachtte een dag voordat ik Phil vertelde dat we er zouden moeten overnachten – om ook de begrafenis van oudtante Du bij te wonen.

    Phil en ik hadden besloten om voor het gevreesde weekeinde vroeg naar de stad te gaan, zodat we ons op ons gemak konden installeren en misschien met de meisjes naar de dierentuin gaan. De dag ervoor hadden we een beleefde woordenwisseling met mijn moeder over ons logeeradres.

    ‘Dat is erg vriendelijk van je, Winnie’ redeneerde Phil tegen mijn moeder over de telefoon. ‘Maar we hebben al een hotel gereserveerd.’ Ik luisterde mee aan het andere toestel, blij dat ik had voorgesteld dat hij zou bellen om ons te verontschuldigen.

    ‘Welk hotel?’ vroeg mijn moeder.

    ‘Het TraveLodge,’ loog Phil. In feite hadden we gereserveerd bij het Hyatt.

    ‘Ai, te veel geld!’ besloot mijn moeder. ‘Waarom geld weggooien op die manier? Jullie kunnen bij mij logeren, genoeg kamers.’

    En Phil had beleefd afgewimpeld. ‘Nee, nee heus. Veel te veel moeite. Echt.’

    ‘Moeite voor wie?’ zei mijn moeder.

    Dus nu installeert Phil de meisjes in de kamer die ooit van mijn jongere broer was. Hier slapen ze altijd als Phil en ik naar een medisch congres gaan. Soms zeggen we zelfs alleen maar dat het voor een medisch congres is en gaan we terug naar huis om alle huishoudelijke karweitjes te doen die we met de kinderen om ons heen nooit afkrijgen.

    Phil heeft besloten dat Tessa, die acht jaar is, in het eenpersoonsbed slaapt en de driejarige Cleo krijgt de bedbank.

    ‘Ik ben aan de beurt voor het bed,’ zegt Cleo. ‘Heeft Ha-bu gezegd.’

    ‘Maar Cleo,’ protesteert Tessa, ‘jij vindt de bedbank toch fijn.’

    ‘Ha-bu!’ roept Cleo mijn moeder te hulp. ‘Habu!’

    Phil en ik slapen in mijn oude kamer, nog steeds volgepropt met de ouderwetse meubels. Ik heb hier niet geslapen sinds ik ben getrouwd. Afgezien van het feit dat alles iets te netjes is, ziet de kamer er hetzelfde uit als toen ik een tiener was: het tweepersoonsbed met zijn zware poten en ombouw, de kaptafel met de ronde spiegel en het inlegwerk van essenhout, eikenhout, knoesthout en paarlemoer. Het is grappig dat ik vroeger zo’n hekel had aan die tafel. Nu vind ik het eigenlijk wel een mooie tafel, art deco. Ik vraag me af of ik hem zou mogen hebben van mijn moeder.

    Ik zie dat ze mijn oude Chinese sloffen onder het bed heeft gezet, die met de gaten bij de grote tenen; nooit iets weggooien, want je zou het over twintig jaar nog wel eens kunnen gebruiken. En Tessa en Cleo moeten in de kast hebben zitten rommelen, snuffelend in dozen met oud speelgoed en rotzooi. Om de sloffen heen liggen poppenkleren, een diadeem met namaakdiamantjes en een roze plastic juwelendoosje met het opschrift ‘Mijn geheime schatten. Ze hebben zelfs de belachelijke Hollywoodachtige ster weer op de deur gehangen, die ik in de zesde klas heb gemaakt, met mijn naam erop, P-E-A-R-L, in knapkralen.

    ‘Tjee,’ zegt Phil droog. ‘Dit is heel wat beter dan logeren in het TraveLodge.’ Ik sla op zijn dij. Hij tikt op het rommeltje aan gastenhanddoeken op het bed. De handdoeken waren een kerstgeschenk van de familie Kwong kort nadat ons gezin was verhuisd van Chinatown naar de wijk Richmond, wat betekent dat ze dertig jaar oud moeten zijn.

    En nu rennen Tessa en Cleo onze kamer binnen, schreeuwend dat ze klaar zijn om naar de dierentuin te gaan. Phil gaat met de meisjes, terwijl ik ga helpen in Bloemenwinkel Ding Ho. Mijn moeder heeft het me niet met zoveel woorden gevraagd, maar zei wel op afgemeten toon dat tante Helen vroeg weg zou gaan om zich klaar te maken voor het grote diner – hoewel er zoveel te doen was in de winkel en oudtante morgen werd begraven. En toen herinnerde ze me eraan dat oudtante altijd heel trots op me was – in onze familie zeggen we dat we ‘trots zijn op’ iemand als we eigenlijk bedoelen dat we van hem houden. En ze opperde dat ik misschien vroeg moest komen om een mooie rouwkrans uit te zoeken.

    ‘Ik ben om halfzes terug,’ zeg ik tegen Phil.

    ‘Ik wil Afrikaanse olifanten zien,’ zegt Tessa en laat zich neervallen op ons bed. En dan telt ze op haar vingers: ‘En koalaberen en een mierenegel en een bultrugwalvis.’ Ik heb me altijd afgevraagd hoe ze aan deze gewoonte om dingen op te sommen komt – van Phil? van mij? van de televisie?

    ‘Zeg Alsjeblieft,’ maant Phil haar, ‘en ik denk niet dat er walvissen in de dierentuin zijn.’

    Ik wend me naar Cleo. Soms maak ik me zorgen dat ze te passief wordt in de schaduw van haar zelfverzekerde grote zus. ‘En wat wil jij zien?’ vraag ik haar vriendelijk. Ze kijkt naar haar voeten, zoekend naar een antwoord.

    ‘Een haaibaai,’ zegt ze ten slotte.

    Als ik Ross Alley insla, wordt alles om me heen direct gedempt van toon. Weg zijn de felle middagzon en de drukke stoepen van Chinatown vol mensen die hun zaterdagse boodschappen doen. De geluiden in de steeg zijn zachter, worden snel geabsorbeerd, en het licht is wazig, bijna groenig.

    Rechts is nog dezelfde oude herenkapperszaak van Al Fook die, zo zie ik, nog steeds een elektrische tondeuse gebruikt om de bakkebaarden van zijn klanten te scheren. Aan de overkant bevinden zich nog dezelfde winkels en familiezaken waaronder een die tegen een vergoeding voorouderschrijnen terug naar China stuurt. En verderop in de straat is de pui van een waarzegger. Een met de hand geschreven mededeling, die met plakband op het raam is geplakt, zegt dat er de ‘beste geluksgetallen, de beste voorspellingen’ te koop zijn, maar op de deur is de boodschap geplakt: ‘Opgeheven.

    Als ik voorbij de deur loop, ritselt een gele zonwering. En plotseling verschijnt er een klein meisje, haar handen tegen het raam gedrukt. Ze staart me aan met een sombere uitdrukking op haar gezicht. Ik zwaai, maar ze zwaait niet terug. Ze kijkt naar me alsof ik hier niet thuishoor, en zo voel ik het ook.

    En nu ben ik bij Handelsfirma Sam Fook, een paar deuren van de bloemenwinkel vandaan. Er zijn schappen vol geluksamuletten en porseleinen en houten beelden van geluksgoden, honderden. Zolang ik me kan herinneren, noem ik deze zaak de Winkel van de Goden. Er wordt ook het soort dingen verkocht dat mensen kopen voor boeddhistische begrafenissen – geestengeld, papieren juwelen, wierook en dergelijke.

    ‘Ha, Pearl!’ Het is mijnheer Hong, de eigenaar, die me wenkt binnen te komen. Toen ik hem voor het eerst ontmoette, dacht ik dat hij Sam Fook heette, zoals de winkel. Later ontdekte ik dat sam fook in oud Kantonees ‘drievoudige zegening’ betekent, en volgens mijn moeder – of liever gezegd, haar klanten uit Hong Kong – klinkt sam fook als een grap, alsof je zegt ‘De drie druiloren’.

    ‘Ik heb hem gezegd dat hij de naam moest veranderen,’ had mijn moeder verteld. ‘Meer geluk zo. Maar hij zegt dat hij al te veel klanten heeft.’

    ‘Ha, Pearl,’ zegt mijnheer Hong als ik bij hem binnenga, ‘ik heb hier wat dingen voor je moeder, voor de begrafenis morgen. Neem jij het mee, goed?’

    ‘Goed.’ Hij geeft me een zachte bundel.

    Ik denk dat dit betekent dat oudtante een boeddhistische begrafenis krijgt. Hoewel ze een aantal jaren de Eerste Chinese Baptistengemeente heeft bezocht, hielden zij en mijn moeder daar direct na de dood van mijn vader mee op. Hoe dan ook, ik denk niet dat oudtante ooit afstand heeft gedaan van haar andere overtuigingen, die niet precies boeddhistisch waren, alle bijgelovige rituelen die geluk moeten brengen en ongeluk moeten voorkomen. Als ik bij haar op bezoek ging, speelde ik altijd met haar altaar, een rood miniatuurtempeltje met een afbeelding van een Chinese god in een lijst. Ervoor stond een namaakbronzen urn vol verbrande wierookstokjes en ernaast lagen offers van sinaasappels, Lucky Strike-sigaretten en een miniflesje Johnnie Walker Red Label uit een vliegtuig. Het was net een Chinese versie van een kerststalletje.

    Nu kom ik bij de bloemenwinkel. Hij bevindt zich op de begane grond van een bakstenen huis van drie verdiepingen. De winkel is ongeveer zo groot als een garage waar één auto in kan en ziet er zowel treurig als vertrouwd uit. De pui heeft een afgebladderde roodomrande deur met een roestig traliewerk tegen inbrekers. Op een raam van spiegelglas staat ‘Bloemenwinkel Ding Ho’ in het Engels en in het Chinees. Maar je loopt er gemakkelijk voorbij, want de zaak wijkt enigszins terug en ziet er altijd donker en gesloten uit, net als vandaag.

    Dus het is niet direct een bruisende plek die mijn moeder en tante Helen hadden uitgekozen. Toch schijnen ze goed geboerd te hebben. In zekere zin is dat bijzonder. In al die jaren hebben ze bijna niets gedaan om bij de tijd te blijven of de zaak aantrekkelijker te maken. Ik doe de deur open en de bellen rinkelen. Ik ben onmiddellijk omgeven door de penetrante lucht van gardenia’s, een geur die ik altijd heb geassocieerd met rouwkamers. De zaak is zwak verlicht, met slechts één tl-buis boven de kassa – en daar staat mijn moeder, op een klein krukje zodat ze over de toonbank heen kan kijken, met op haar neus een goedkope leesbril.

    Ze praat in rap Chinees door de telefoon en wenkt me ongeduldig binnen te komen en te wachten. Haar haar is strak naar achteren getrokken in een knot, geen haartje zit ooit verkeerd. Vandaag is de knot dikker gemaakt met een streng vals haar, een paardenstaart’ noemt ze het, die ze alleen bij belangrijke gelegenheden draagt.

    Nu weet ik – door haar schrille toon en de vele negatieve vuh-vuh-vuh-vuh’-klanken – dat ze bakkeleit in het Shanghais, en niet gewoon in het Mandarijns. Dit is ernstig. Hoogst waarschijnlijk heeft ze het aan de stok met een buurtleverancier, te oordelen naar de manier waarop ze cijfers inslaat op een zakrekenmachientje, vervolgens op scherpe toon de uitkomsten opleest, als waren het strafwetten. Ze drukt op de ‘geen verkoop’-knop van de kassa en als de lade naar voren springt, haalt ze er een opgevouwen kwitantie uit, slaat die open met een polsbeweging en leest de cijfers die daarop staan ook op.

    ‘Vuh! Vuh! Vuh!’ verklaart ze nadrukkelijk.

    De kassa wordt alleen gebruikt om ditjes en datjes – of wat mijn moeder noemt ‘datjes en ditjes en watjes’ – in op te bergen. De kassa is kapot. Toen mijn moeder en tante Helen de winkel met toebehoren kochten, ontdekten ze al snel dat telkens als een bedrag met een negen eindigde, de hele kassa bleef steken. Maar ze besloten de kassa toch te houden, ‘voor handen omhoog,’ zo legde mijn moeder me uit. Als ze ooit beroofd zouden worden, wat nog nooit was gebeurd, zou de dief niet meer dan vier dollar en een paar centen vinden, al het geld dat in de geldla wordt bewaard. Het echte geld ligt verborgen onder de toonbank, in een theepot waarvan de tuit twee keer is afgebroken en weer aangelijmd. En de ketel staat op een kookplaatje waaraan de stekker ontbreekt. Het idee is, denk ik, dat niemand de winkel zou beroven voor een kop koude thee.

    Ik heb mijn moeder en tante Helen ooit gezegd dat een dief nooit zou geloven dat de winkel maar vier dollar rijk was. Volgens mij moesten ze minstens twintig dollar in de kassa stoppen om de list geloofwaardiger te maken. Maar mijn moeder vond twintig dollar te veel om aan een dief te geven. En tante Helen zei dat ze ‘zich ziek zou tobben’ om zo veel geld te verliezen – dus wat had ze dan nog aan de list.

    Ik heb toen overwogen hun de twintig dollar te geven om mijn gelijk te bewijzen. Maar vervolgens dacht ik: waarom ook? En als ik nu de winkel rondkijk, besef ik dat ze misschien wel gelijk hadden. Wie zou ooit denken dat hij hier meer kon stelen dan geld voor een buskaartje om er vandoor te gaan? Nee, deze winkel is juist doordat hij is zoals hij is, tegen inbraak beveiligd.

    De winkel heeft dezelfde saaie grijze betonnen vloer als vijfentwintig jaar geleden, nu glanzend gepolijst in het gebruik. De toonbank is bedekt met hetzelfde plakplastic, groen-met-wit bamboelatwerk aan de zijkanten en een houtnerf op de bovenkant. Zelfs de telefoon die mijn moeder gebruikt, is hetzelfde oude zwarte model met een ronde kiesschijf en zo’n stoffen draad die niet opkrult of rekt. En met de jaren zijn de gekalkte muren vaal en vlekkerig geworden, en toen gebarsten door de aardbeving van 1989. Dus biedt de zaak een aanblik van bladderig verval en bederf.

    ‘Hau, hau,’ hoor ik mijn moeder nu zeggen. Ze lijkt tot een soort akkoord gekomen met de leverancier. Ten slotte gooit ze de hoorn op de haak. Hoewel we elkaar sinds Kerstmis, bijna een maand geleden, niet gezien hebben, volgen niet de vluchtige omhelzingen en zoenen die Phil en ik uitwisselen als we zijn ouders en vrienden ontmoeten. Mijn moeder komt achter de toonbank vandaan en moppert: ‘Stel je voor. Die man zet me af! Probeerde me te laten betalen voor een extra snelle levering.’ Ze wijst op een doos met voorraden draad, doorzichtig cellofaan en vellen groen vetvrij papier. ‘Het is niet mijn fout dat hij vorige week vergeten is te komen.’

    ‘Hoeveel extra?’ vraag ik.

    ‘Drie dollar!’ roept ze uit. Ik blijf me verbazen dat mijn moeder zich altijd zo druk maakt om een paar dollar.

    ‘Laat het toch zitten. Het is maar een paar dollar...’

    ‘Het gaat me niet om het geld!’ tiert ze. ‘Hij zet me af. Dit is niet goed. Vorige maand probeerde hij al iets extra te rekenen.’ Ik weet dat ze op het punt staat de ruzie van vorige maand haarfijn uit de doeken te doen, als twee goedgeklede vrouwen met blond haar door de deur naar binnen kijken.

    ‘Bent u open? Spreekt iemand van u Engels?’ zegt een van hen met de lijzige tongval van Texas.

    Mijn moeders gezicht fleurt meteen op en ze knikt, wenkt hen binnen te komen. ‘Kom, kom,’ roept ze.

    ‘O, maar we willen u helemaal niet storen,’ zegt een van de dames. ‘Misschien dat u ons zou kunnen zeggen waar de gelukskoekjesfabriek is?’

    Voofdat ik kan antwoorden, verstrakt het gezicht van mijn moeder, ze schudt haar hoofd en zegt: ‘Begrijp niet. Spreek geen Engels.’

    ‘Waarom zei u dat?’ vraag ik als de twee dames weer de steeg ingaan. ‘Ik wist niet dat u zo’n hekel had aan toeristen.’

    ‘Niet toeristen,’ zegt ze. ‘Die vrouw van de koekjesfabriek, ze heeft ooit gemeen tegen me gedaan. Waarom zou ik haar goede zaken sturen?’

    ‘Hoe gaan de zaken hier?’ zeg ik, in een poging het gesprek af te leiden van wat zeker zal uitlopen op een tirade over de koekjesvrouw verderop in de straat.

    ‘Vreselijk!’ zegt ze, en wijst op de inventaris van de winkel. ‘Zo veel werk – werk me dood met zo veel werk. Kijk maar, alleen vanmorgen heb ik dit allemaal zelf moeten maken.’

    En ik kijk. Er zijn geen moderne bloemstukken met gebogen twijgjes of mandjes vol exotische bloemen met Latijns-klinkende namen. Mijn moeder opent de glazen deur van een koelcel waarin zich ooit flesjes prik en bier bevonden.

    ‘Kijk maar,’ zegt ze en toont me een schap met boutonnières en corsages van anjers, keurig gerangschikt naar kleur, wit, roze en rood. Ongetwijfeld moet er een aantal gedragen worden vanavond.

    ‘En dit,’ gaat ze verder. Het tweede schap staat tjokvol melkglazen vazen met elk één roos in de knop, een varenblad en een iel takje gipskruid. Het zijn het soort bloemstukjes dat je geeft aan ziekenhuispatiënten die een onderzoek moeten ondergaan, als je niet weet of de persoon in kwestie er lang zal blijven. Mijn vader kreeg er heel wat toen hij pas in het ziekenhuis lag en later net voordat hij doodging. ‘Heel populair,’ zegt mijn moeder.

    ‘Dit moest ik ook maken’ zegt ze, en wijst op het onderste schap met een zestal kleine tafelstukjes. ‘Een paar voor vanavond. Een paar voor een afscheidsdiner,’ legt mijn moeder uit, en misschien omdat ik niet genoeg onder de indruk lijk, voegt ze eraan toe: ‘Voor assistent-bedrijfsleider bij Wells Fargo.’

    Ze leidt me rond om haar handwerk te tonen in andere delen van de winkel. Langs de wanden staan grote rouwkransen op standaards. ‘Ah?’ zegt mijn moeder, wachtend op mijn mening. Ik heb rouwkransen altijd afschuwelijk treurig gevonden, als decoratieve reddingsboeien die te laat zijn uitgeworpen.

    ‘Erg mooi,’ zeg ik.

    En nu dirigeert ze me naar haar eigenlijke trots en vreugde. Voor in de winkel, de enige plek die een paar uur per dag gefilterd daglicht vangt, staan haar ‘duurzame koopjes’, zoals ze het noemt – philodendrons, ficussen, kippenpootheesters en miniatuur-mandarijnenboompjes. Ze zijn versierd met rode linten waarop een of andere firma wordt gefeliciteerd met de opening van een nieuwe winkel.

    Mijn moeder is altijd heel trots geweest op die rode linten. Ze schrijft er niet de gebruikelijke gelukwensen op, als ‘Veel Geluk’ of ‘Voorspoed en een Lang Leven’. Alle teksten, geschreven in gouden Chinese karakters, zijn door mijn moeder zelfbedacht, het zijn haar ideeën over leven en dood, geluk en hoop: ‘Eersteklas Leven voor Uw Eerste Kind’, ‘Dubbel-Geluk Huwelijk Driedubbel Familiegeluk’, ‘Geld Ruikt Lekker in Uw Nieuwe Restaurantbedrijf’, ‘Gezondheid Keert Snel Terug, Blijf Hopen’.

    Mijn moeder beweert dat door deze linten het succes al die jaren Bloemenwinkel Ding Ho is blijven binnenstromen. Met ‘succes’ bedoelt ze, denk ik, dat dezelfde mensen gedurende de laatste vijfentwintig jaar zijn blijven terugkomen. Alleen is het nu steeds minder voor verlegen bruiden en nerveuze bruidegommen, maar steeds meer voor zieken, bejaarden en overledenen.

    Ze lacht ondeugend en pakt me dan bij mijn elleboog. ‘Nu laat ik je de krans zien die ik voor jou heb gemaakt.’

    Ik schrik, en dan begrijp ik waarover ze het heeft. Ze opent de deur naar de ruimte achter de winkel. Het is er zo donker als in een kerker en ik ontwaar slechts de zware geur van rouwbloemen. Mijn moeder graait naar het touwtje waarmee het licht aangaat. Ten slotte wordt de ruimte verlicht door het schijnsel van een kaal peertje dat vanaf het hoge plafond aan een draad heen en weer zwaait. En wat ik nu zie is angstaanjagend mooi – rijen glanzende kransen, allemaal witte gardenia’s en gele chrysanten, rode linten die van de standaards naar beneden hangen, als identiek geklede hemelse wachters.

    Ik verbaas me over de zware arbeid. Ik stel me mijn moeders kleine handen voor met hun perkamentachtige huid, die verwoed overbodige bladeren eruit plukken, scherpe uiteinden van draden wegwerken, iedere bloem op de juiste plaats drukken.

    ‘Deze.’ Ze wijst naar een krans in het midden van de eerste rij. Hij ziet er hetzelfde uit als de rest. ‘Deze is voor jou. Ik heb de wensen zelf geschreven.’

    ‘Wat staat erop?’ vraag ik.

    Haar vingers gaan langzaam langs het rode lint, terwijl ze een tekst in formeel Chinees leest, wat ik niet kan verstaan. En dan vertaalt ze: ‘Vaarwel, oudtante, de hemel heeft geluk. Van uw favoriete nicht, Pearl Louie Brandt, en echtgenoot.’

    ‘O, voor ik het vergeet.’ Ik geef haar de bundel van Handelsfirma Sam Fook. ‘Mijnheer Hong zei me dat ik u dit moest geven.’

    Mijn moeder knipt het touwtje door en opent het pakje. Er zitten een tiental bundeltjes geestengeld in, geld waarmee oudtante zich zogenaamd een weg kan kopen naar de Chinese hemel.

    ‘Ik wist niet dat u in die onzin geloofde,’ zeg ik.

    ‘Wat is geloven,’ zegt mijn moeder korzelig. ‘Dit is respect.’ En dan zegt ze zacht: ‘Ik heb honderd miljoen dollar. Ai! Ze was een goede vrouw.’

    ‘Daar gaan we,’ zeg ik en haal diep adem terwijl we de trap naar de dinerzaal opgaan.

    ‘Pearl! Phil! Daar zijn jullie.’ Het is mijn nicht Mary. Ik heb haar sinds Doug en zij twee jaar geleden naar Los Angeles zijn verhuisd niet meer gezien. We wachten tot Mary zich een weg heeft gebaand door de dinergasten. Ze komt op ons afgerend en geeft me een zoen, dan wrijft ze over mijn wang en lacht om de extra blos die zij erop heeft gebracht.

    ‘Je ziet er geweldig uit!’ zegt ze me en kijkt dan naar Phil. ‘Nee maar, jullie allebei. Gewoon te gek.’

    Mary moet nu eenenveertig zijn, ongeveer een halfjaar ouder dan ik. Ze is zwaar opgemaakt en heeft valse wimpers, en haar haar is een warrige bos krullen en lucht. Een zilvervos glijdt steeds van haar schouders. Terwijl ze die voor de derde keer omhoogduwt, zegt ze lachend: ‘Dit ouwe ding heb ik voor Kerstmis van Doug gekregen, wat een gedoe.’ Ik snap niet waarom ze het een gedoe vindt, nu we eenmaal binnen zijn. Maar zo is Mary, het oudste kind van de twee families, die vond dat ze er altijd het meest geslaagd uit moest zien.

    ‘Jennifer en Michael,’ roept ze en knipt met haar vingers. ‘Kom eens hier en zeg gedag tegen je tante en oom.’ Ze trekt haar twee tienerkinderen naar zich toe en geeft ze allebei een kneepje. ‘Toe nou, wat zeg je dan?’ Ze kijken ons aan met stuurse gezichten, en allebei brommen ze iets en geven een knikje.

    Jennifer is mollig geworden, en haar zwartomlijnde ogen zien er klein en hard uit. Het bovenste gedeelte van haar haar is opgekamd in puntige pieken, terwijl de rest slap neerhangt tot halverwege haar rug. Ze ziet eruit alsof ze is geëlektrocuteerd. En het gezicht van Michael – het begint scherpe hoeken te vertonen en zijn kin is bezaaid met puistjes. Ze zijn niet meer snoezig, en ik vraag me af of dat ook zal gebeuren met Tessa en Cleo, of ik dat ook over hen zal denken.

    ‘Je ziet hoe ze zijn,’ zegt Mary verontschuldigend. ‘Jennifer heeft voor Kerstmis haar eerste panty’s en schoenen met hoge hakken gekregen. Ze is zo trots, niet meer mammies kleine meisje.’

    ‘Ach, moeder!’ verzucht Jennifer, worstelt zich dan uit Mary’s greep en verdwijnt in de menigte. Michael loopt haar achterna.

    ‘Zie je dat Michael bijna even groot is als Doug?’ zegt Mary, trots naar haar zoon kijkend die wegslentert. ‘Hij zit in het junioren-hardloopteam van school, en zijn coach zegt dat hij hun beste hardloper is. Ik weet niet van wie hij zijn lengte of aanleg voor sport heeft, zeker niet van mij. Als ik maar even ga joggen, kom ik kreupel terug,’ zegt Mary lachend. En dan, als ze beseft wat ze zojuist heeft gezegd, verdwijnt plotseling de lach van haar gezicht en ze speurt de menigte af: ‘O, daar zijn Dougs ouders. Ik zal maar even gedag gaan zeggen.’

    Phil knijpt in mijn hand, en ook al zeggen we niets, hij weet dat ik boos ben. ‘Laat toch,’ zegt hij. ‘Ik wil wel,’ werp ik tegen, ‘maar zij niet. Ze doet dit altijd.’

    Toen Phil en ik trouwden, waren Mary en Doug onze getuigen, want door hen hadden we elkaar leren kennen. Zij waren de eersten aan wie we vertelden dat ik zwanger was van Tessa. En ongeveer zeven jaar geleden was het Mary die me aanspoorde aerobics te gaan doen toen ik steeds maar klaagde over vermoeidheid. En later, toen ik een vreemd lam gevoel in mijn rechterbeen had, stelde Phil voor dat ik naar Doug zou gaan, die destijds als orthopedist werkte in een sportkliniek.

    Maanden later vertelde Doug me dat er iets anders aan de hand was, en meteen dacht ik in paniek dat het botkanker was. Hij verzekerde me dat hij alleen maar bedoelde dat hij niet knap genoeg was om het zelf te achterhalen. Dus stuurde hij me naar zijn oude kroegvriendje van de universiteit, de beste neuroloog van het San Francisco Medical Center. Na wat een jaar van onderzoeken leek – na mezelf te hebben wijsgemaakt dat de moeheid kwam door het roken en dat de lamheid in mijn been een van mijn zwangerschap overgehouden ischias was – vertelde het kroegvriendje me dat ik multiple sclerose had.

    Mary had hysterisch gehuild, en me vervolgens proberen te troosten, wat het allemaal alleen maar erger deed lijken. Een tijdlang kwam ze langs met ovenschotels van ‘zalige recepten’ die ze ‘toevallig had gevonden’, totdat ik haar vroeg ermee op te houden. En later vertelde ze me met veel omhaal dat Dougs vriend haar had verzekerd dat mijn geval echt ‘heel licht’ was, alsof ze het over het weer had, dat mijn levensverwachting niet was veranderd, dat ik op mijn zeventigste nog met een golfclub zou kannen zwaaien en nog steeds een par slaan, al zou ik ervoor moeten zorgen me lichamelijk of emotioneel niet te zeer te vermoeien.

    ‘Dus heus, alles is normaal,’ zei ze iets te vrolijk, ‘behalve dat Phil liever tegen je moet zijn. En dat kan toch geen kwaad?’

    ‘Ik golf niet,’ was alles wat ik haar zei.

    ‘Ik zal het je leren,’ zei ze opgewekt.

    Natuurlijk, Mary wilde alleen maar vriendelijk zijn. Ik geef toe dat het eerder aan mij lag dat onze vriendschap bekoelde. Ik heb haar nooit openlijk gezegd hoezeer haar blijken van medeleven me beledigden. En zij kon natuurlijk niet weten dat ik niemand nodig had om me te troosten. Ik wilde niet verwend worden met ovenschotels. Vriendelijkheid was compensatie. Vriendelijkheid herinnerde me eraan dat mijn leven was veranderd, steeds veranderde, dat mensen dachten dat ik alles gewoon moest accepteren en sterker of moediger moest worden, wijzer, vrediger. Ik wilde daar niets van weten. Ik wilde juist net zo leven als de meeste mensen – me zorgen maken over de studieresultaten van mijn kinderen en niet of ik er nog wel zou zijn als ze afstudeerden, me verheugen dat ik vijf pond was afgevallen en niet bang zijn dat mijn spiermassa verminderde. Ik wilde wat onmogelijk was geworden: ik wilde vergeten.

    Ik was woedend dat Doug en zijn kroegvriendje met Mary over mijn medische toestand hadden gesproken. Als ze haar dat hadden verteld, moesten ze haar ook dit hebben verteld: dat bij deze ziekte geen prognose te maken viel. Ik zou tien, twintig, dertig of veertig jaar in remissie kunnen zijn. Of de ziekte kon morgen plotseling in beweging komen en bergafwaarts gaan, sneller en sneller, en onderaan zou ik eindigen in een rolstoel, of erger.

    Ik weet dat Mary dit besefte, omdat ik vaak zag hoe ze me vanuit haar ooghoeken bestudeerde als we een gehandicapte passeerden. Op een keer lachte ze zenuwachtig toen ze probeerde haar auto te parkeren op een plaats die gereserveerd was voor invaliden. ‘Oei!’ zei ze, snel achteruit rijdend. ‘Dat hebben we beslist niet nodig.’

    In het begin zwoeren Phil en ik dat we samen een zo normaal mogelijk leven zouden leiden. ‘Zo normaal mogelijk’ – het was een loze kreet. Als ik per ongeluk over een stuk speelgoed op de vloer struikelde, putte ik me tegenover Tessa tien minuten lang uit in verontschuldigingen dat ik tegen haar geschreeuwd had, om vervolgens nog een uur te discussiëren over de vraag of een ‘normaal’ mens wel over zo’n ding gevallen zou zijn. Toen we eens naar het strand gingen juist om dit alles te vergeten, zat ik vol morbide gedachten. Ik zag hoe de golven aan de kust knabbelden en vroeg me in het bijzijn van Phil hardop af of ik ooit ook zo lam als zeewier zou zijn, of stijf als een krab.

    Intussen verdiepte Phil zich in zijn oude studieboeken en elk medisch artikel dat hij maar over het onderwerp kon vinden. En dan deprimeerde het hem dat zijn eigen medische opleiding geen beter inzicht bood in een ziekte die slechts beschreven kon worden als ‘met onbekende etiologie’, ‘zeer grillig’, ‘onvoorspelbaar’ en zonder specifieke behandeling’. Hij ging naar medische congressen over neurologische stoornissen. Hij nam me ooit mee naar een steungroep voor MS-patiënten, maar we maakten rechtsomkeert toen we de rolstoelen zagen. Hij hield wat hij noemde ‘wekelijkse controles’, waarbij hij mijn reflexen testte, de kracht van mijn ledematen controleerde. We verhuisden zelfs naar een huis met een zwembad, zodat ik dagelijks mijn spieren kon oefenen. We hadden het er niet over dat het huis geen verdieping had. Weinig trappen en brede gangen, zodat het ooit, als dat nodig was, kon worden aangepast voor een rolstoel.

    We spraken in code, alsof we tot een geheime sekte behoorden, op zoek naar genezing, of een symptomenpatroon waar we op konden letten, een soort verlossing van het eeuwige piekeren. En ten slotte leerden we niet te praten over het onderwerp toekomst, zowel het sombere vooruitzicht als de vage hoop. We bleven niet stilstaan bij het verleden, of de oorzaak nu een virus was geweest of genetisch bepaald. We concentreerden ons op het hier en nu, kleine overwinningen op de alledaagse ergernissen van het leven – Tessa op het potje leren gaan, een fout op onze afrekening van de creditcard herstellen, ontdekken waarom de auto altijd sputterde als je hem in de derde versnelling zette. Dat werden onze constanten, de dingen die we konden isoleren en beheersen in een leven van onbekende variabelen.

    Dus ik kan het Phil niet echt kwalijk nemen dat hij doet alsof alles normaal is. Ik wilde dat meer dan hij. En nu kan ik hem niet vertellen wat ik echt voel, hoe het is. Ik weet alleen dat ik iedere morgen in paniek wakker word, doodsbang dat er iets veranderd is terwijl ik sliep. En er zijn dagen dat ik geobsedeerd raak als ik iets verlies, een knoop, met het idee dat mijn leven pas weer normaal zal worden als ik hem heb teruggevonden. Er zijn dagen dat ik denk dat Phil de meest onverschillige man ter wereld is, eenvoudigweg omdat hij één ding op het boodschappenlijstje vergeten is te kopen. Er zijn dagen dat ik mijn la met ondergoed naar kleur orden, alsof dit verschil zou uitmaken. Dat zijn de slechte dagen.

    Op de goede dagen bedenk ik me dat ik geluk heb gehad – geluk volgens een nieuwe norm. In de laatste zeven jaar heb ik slechts één grote ‘terugslag’ gehad, waardoor ik nu eerder mijn evenwicht verlies, vooral als ik nerveus ben of haast heb. Maar ik kan nog steeds lopen. Ik breng nog steeds het afval naar de straat. En soms kan ik het ook echt vergeten, een paar uur, of bijna de hele dag. Het ergste is het natuurlijk wanneer ik me ineens weer herinner – vaak op een onverwachte manier – dat ik in een voorgeborchte leef dat ‘remissie’ heet.

    Dat delicate evenwicht dreigt altijd te worden verstoord als ik mijn moeder zie. Want dan dringt het keihard tot mij door: ik heb die verschrikkelijke ziekte en ik heb het haar nooit verteld.

    Ik wilde het haar wel vertellen. Een paar maal ben ik het van plan geweest. Toen de diagnose was gesteld had ik gezegd: ‘Ma, dat probleempje met mijn been waarvan ik u heb verteld. Nou, goddank bleek het geen kanker te zijn, maar...’

    En plompverloren vertelde ze me over een klant van haar die net was overleden aan kanker, hoe lang hij had geleden, hoeveel kransen de familie had besteld. ‘Lange tijd geleden zag ik die moedervlek op zijn gezicht groter worden,’ zei ze. ‘Ik zei hem: ga naar dokter. Niet erg, zei hij, ouderdomsvlek – heeft er niets aan gedaan. Tegen de tijd dat hij doodging, zijn neus en wang – alles weggevreten!’ En toen waarschuwde ze me streng: ‘Daarom moet je oppassen.’

    Toen Cleo werd geboren, zonder complicaties bij haar of bij mij, deed ik een nieuwe poging het aan mijn moeder te vertellen. Maar ze onderbrak me, ditmaal om erover te klagen dat mijn vader er niet was om zijn kleinkinderen te zien. En toen stak ze haar gebruikelijke, eindeloze monoloog af over mijn vader wie een lot beschoren was dat hij niet verdiende.

    Mijn vader was op mijn veertiende aan maagkanker overleden. En jarenlang piekerde mijn moeder over de oorzaak, alsof ze de ramp nog ongedaan kon maken door te achterhalen waarom het eigenlijk was gebeurd.

    ‘Hij was zo’n goede man,’ klaagde mijn moeder dan. ‘Dus waarom moest hij sterven?’ En soms noemde ze Gods wil als reden, alleen gaf ze er een andere draai aan. Ze zei dat het moest zijn omdat mijn vader predikant was. ‘Hij luisterde naar andermans problemen,’ zei ze. ‘Hij slikte ze in totdat hij zichzelf ziek maakte. Ai, Ying-gai een andere baan voor hem gevonden.’

    Ying-gai zei mijn moeder altijd als ze bedoelde: ‘Had ik maar.’ Ying-gai betekende dat ze de richting van het lot had moeten veranderen, de ramp had moeten voorkomen. Voor mij betekende ying-gai dat mijn moeder leefde in een wereld van verdriet dat niet met de tijd verdween.

    Het verdriet werd alleen maar groter naarmate ze naar meer redenen zocht voor de dood van mijn vader. Eén keer noemde ze haar eigen versie van omgevingsfactoren – dat de elektricien ziek was geweest toen hij onze keuken opnieuw had bedraad. ‘Hij heeft die ziekte in ons huis ingebouwd,’ beweerde ze. ‘Het is zo. Ik heb net ontdekt dat de elektricien is gestorven – ook aan kanker. Ying-gai iemand anders genomen.’

    En dan was er ook nog haar bijgeloof, wat ik was gaan beschouwen als haar theorie van de Negen Noodlotten. Ze zei dat ze ooit had gehoord dat iemand gedoemd is te sterven als er acht nare dingen gebeuren. Als je de acht niet op tijd herkent en voorkomt, is het negende altijd fataal. En dan ging ze zitten peinzen wat die acht dingen geweest konden zijn, dat ze ze op tijd had moeten ontdekken.

    Nu nog steeds maakt het me horendol te luisteren naar haar hypothesen, de manier waarop religie, geneeskunde en bijgeloof zich mengen met haar eigen overtuigingen. Ze vertrouwt niet op de logica van anderen – voor haar is logica een sluw excuus voor tragedies, vergissingen en ongelukken. En volgens mijn moeder is niets een ongeluk. Ze is net een Chinese versie van Freud, of erger. Alles heeft een reden. Alles had voorkomen kunnen worden. De laatste keer dat ik bij haar was, bijvoorbeeld, stootte ik een ingelijste foto van mijn vader om, waardoor het glas brak. Mijn moeder raapte de scherven op en jammerde: ‘Waarom is dit gebeurd?’ Eerst dacht ik dat het een retorische vraag was, maar toen zei ze tegen me: ‘Weet jij het?’

    ‘Het was een ongeluk,’ zei ik. ‘Mijn elleboog stootte ertegenaan.’ En natuurlijk had haar vraag mij aan het denken gezet en vroeg ik me af of mijn onhandigheid een teken van achteruitgang was.

    ‘Waarom deze foto?’ mompelde ze in zichzelf.

    Dus heb ik het mijn moeder nooit verteld. Aanvankelijk wilde ik haar theorieën over mijn ziekte niet aanhoren, wat de oorzaak ervan was, hoe ze dit of dat had moeten doen om het te voorkomen. Ik wilde niet dat ze me eraan herinnerde.

    En nu er zo veel tijd verstreken is, lijkt de ziekte tienmaal zo erg omdat ik het haar nog steeds niet heb verteld. Ik word er steeds aan herinnerd, telkens als ik haar zie, telkens als ik haar stem hoor.

    Mary weet dat, en daarom word ik nog steeds kwaad op haar – niet omdat ze zich in allerlei bochten wringt om het onderwerp van mijn medische toestand te vermijden. Ik ben kwaad omdat zij het háár moeder heeft verteld, mijn tante Helen.

    ‘Ik moest het haar wel vertellen,’ verklaarde ze achteloos. ‘Ze zei de hele tijd tegen me:

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1