Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Het bewijs
Het bewijs
Het bewijs
Ebook701 pages11 hours

Het bewijs

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

'Kun je me vergeven?', staat er op het afscheidsbriefje van Sandy's vrouw, nadat zij onverwachts zelfmoord heeft gepleegd. Verbijsterd laat zij hem achter als hij zijn leven als een kaartenhuis ziet instorten, zijn huwelijk, zijn familie en zijn baan. Tijdens een storm van verwarring moet hij ook zijn zwager en schoonzoon verdedigen in een complexe fraudezaak. Kan hij nog op zijn eigen verstand vertrouwen? In 'Het bewijs' keert Sandy, de beroemde advocaat van Rusty Sabich uit de bestseller 'De aanklager', terug met zijn eigen radeloze verhaal. -
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateJun 10, 2021
ISBN9788726505092

Read more from Scott Turow

Related to Het bewijs

Titles in the series (9)

View More

Related ebooks

Reviews for Het bewijs

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Het bewijs - Scott Turow

    Het bewijs

    Translated by Frans en Joyce Bruning

    Original title: The Burden of Proof

    Original language: English

    Copyright © 1990, 2021 Scott Turow and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726505092

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga Egmont - a part of Egmont, www.egmont.com

    Voor Annette

    Deel een

    1

    Ze waren eenendertig jaar getrouwd, en de lente daarop zou hij opnieuw trouwen, vol overtuiging en met redelijk hoge verwachtingen. Maar aan het einde van die middag, laat in maart, was Alejandro Stern thuisgekomen en had hij vanaf de voordeur wat verstrooid naar zijn vrouw Clara geroepen, diplomatenkoffertje en reistas nog in de hand. Hij was zesenvijftig jaar, gezet en kaal en niet bijzonder knap, en zijn gedachten waren mijlenver weg.

    Hij was twee dagen in Chicago geweest die ruige stad – en had er gewerkt voor zijn moeilijkste cliënt. Dixon Hartnell had geen greintje gevoel, hij was egocentrisch en trok zich meestal niets aan van het advies van zijn raadsman; het ergste van alles was nog dat hij je als advocaat altijd aan het werk hield. Dixon was Sterns zwager, getrouwd met zijn zuster Silvia, Sterns enige nog levende naaste familielid met wie hij altijd een erg nauwe band had gehad. Dat soort gevoelens koesterde hij natuurlijk nauwelijks voor Dixon. In zijn beginjaren, toen Sterns praktijk nagenoeg alleen bestond uit het netjes versieren van cliënten in de wachtkamer van de politierechter, betekende het voldoen aan de onvoorspelbare behoeften van Dixon voor Stern brood op de plank. Nu was het een van die onzekere plichten, vaag geworteld in de vaste grond van Sterns eigen opvattingen over broederlijke en professionele verplichtingen.

    Het betekende ook vast werk. Dixon zat onophoudelijk in de moeilijkheden, als eigenaar van een omvangrijk termijnhandelimperium, een makelarij die hij in zijn jeugd Maison Dixon had genoemd, en een reeks ineengrijpende dochtermaatschappijen, alle md -zus of-zo genaamd. Beursfunctionarissen, federale inspecteurs, de belastingdienst – allemaal zaten ze Dixon al jaren op zijn huid. Bij dat soort ruzies behartigde Stern zijn belangen.

    Maar nu was er echt iets verontrustends aan de hand. Een federale kamer van onderzoek met haar zetel in Kindle County, had buiten de stad dwangbevelen betekend aan geselecteerde cliënten van md . Al een week lang kreeg md berichten door over die dwangbevelen, zoals gewoonlijk bezorgd door grimmig kijkende kompanen van de fbi en toen Stern zijn meest recente rechtszaak achter de rug had, was hij meteen doorgevlogen naar Chicago om daar vertrouwelijk te spreken met de advocaten van twee van die cliënten en om de dossiers door te kijken die de regering van hen had opgevraagd. De advocaten wisten te vertellen dat de federale substituut-officier die zich met de zaak bezighield, een jonge vrouw, Klonsky, weigerde precies te zeggen wie er onder verdenking stond, behalve dan dat het niet de cliënten zelf waren. Maar voor iemand met verstand van zaken zag het er allemaal nogal dreigend uit. De dagvaardingen buiten de stad wezen erop dat er iets opzettelijk verborgen werd gehouden. De onderzoekers wisten waarnaar ze zochten en leken erop gebrand in het geheim hun netten te spannen voor Dixon, of zijn bedrijven, of voor iemand dicht in zijn buurt.

    Zo stond Stern dus, vermoeid en geïrriteerd van de reis, in de leistenen hal van zijn huis waar Clara en hij nu bijna twintig jaar woonden. Maar wat was het toch dat zijn aandacht zo helemaal en zo ineens opeiste? Later zou hij altijd zeggen dat het de stilte was. Er liep geen kraan, er murmelde geen radio, en er werkte niet één van de huishoudelijke apparaten. Hij was een in zichzelf gekeerde man en voelde zich altijd tamelijk prettig wanneer het stil was om hem heen. Maar dit was niet de stilte van de rust of van iemand die op hem wachtte. Hij liet zijn bagage op de donkere tegels staan en liep haastig de hal door.

    ‘Clara?’ riep hij opnieuw.

    Hij vond haar in de garage. Toen hij de deur opentrok sloeg een geur van verrotting hem tegemoet, een doordringende, zurige stank die hem direct bij het inademen deed duizelen en zijn maag omkeerde. De auto, een zwarte Seville van het laatste model, was achteruit de garage ingereden; het portier aan de kant van de bestuurder stond open. Het witte plafondlampje van de wagen brandde nog zodat er in de donkere garage een fletse lichtschijn op haar viel. Vanuit de deuropening kon hij haar uitgestoken been zien dat op de betonnen vloer rustte, en de zoom van een vrolijke, fleurige overhemdjurk. Aan het glimmen zag hij dat ze kousen droeg.

    Langzaam liep hij erop af. De warmte in de garage en de stank die met elke stap weerzinwekkender werd, overweldigden hem en in het donker voelde hij zich misselijk van angst. Toen hij haar kon zien door het open portier bleef hij staan. Ze lag achterover op het kameelkleurige leer van de voorbank. Haar huid viel hem het eerst op. Ze gloeide met een onnatuurlijke, rozige glans en ze had haar ogen gesloten. Het was alsof ze er met opzet netjes en rustig bij was gaan liggen. Haar perfect gemanicuurde linkerhand rustte bijna ceremonieus op haar maag en onder haar trouwringen was de huid licht gezwollen. Ze had niets bij zich. Geen jasje. Geen handtas. En ze was niet helemaal achterover gevallen; haar andere arm strekte zich stijf uit naar het stuurrad en haar hoofd was in een hulpeloze, onmogelijke hoek tegen de rugleuning gedrukt; haar mond stond open, haar tong stak naar buiten, haar gezicht was doods, zonder beweging, volkomen roerloos. In de witgekalkte wasruimte naast de garage moest hij direct overgeven in een van de porseleinen wasbakken en hij waste alle sporen weg voordat hij, vlak na elkaar, de alarmcentrale belde en daarna zijn zoon.

    ‘Je moet direct hierheen komen,’ zei hij tegen Peter. Hij had hem thuis getroffen. ‘Nu meteen.’ Zoals gewoonlijk wanneer hij gespannen was, hoorde hij weer een spoortje van het hardnekkige Spaanse accent in zijn woorden; het accent was niet weg te denken, een aangeboren gebrek, zoiets als een kreupel been, vond hij zelf.

    ‘Er is iets met moeder,’ zei Peter. Daar had Stern het helemaal niet over gehad, maar zijn zoon had een zekere feeling voor zoiets. ‘Wat is er in Chicago gebeurd?’

    Toen Stern antwoordde dat zij niet mee was geweest, begon Peter ruzie te maken, iets wat hij instinctmatig altijd meteen deed.

    ‘Hoe kan dat nou dat ze niet mee is geweest? Ik heb de ochtend dat je vertrok nog met haar gesproken.’

    Stern voelde een afschuwelijke golf van zelfmedelijden in zich opkomen. Hij voelde zich verloren, zijn emoties liepen vertwijfeld in elkaar over. Uren later, tegen de ochtend, toen hij alleen onder een enkele brandende lamp zat en van zijn sherry nipte bij het terugdenken en het ontleden van elk onheilspellend moment van die dag, zou de volle betekenis van Peters opmerking pas tot hem doordringen. Maar nu ontging hem die. Het enige wat hij zoals steeds ervoer, was een diepgeworteld ongeduld met zijn zoon, een onderdrukte woede die hem pijn deed, terwijl ergens in zijn binnenste een eerste glimp doordrong van wat Peter hem had gezegd. Aan zijn voeten opende zich een misselijk makende, onbeschrijflijke kloof van verdriet.

    ‘Je moet nu komen, Peter. Ik heb er geen idee van wat er precies is gebeurd. Peter, ik geloof dat je moeder dood is.’

    Zijn zoon van dertig stootte een kort, hoog geluid uit, een desolate kreet. ‘Je gelooft het?’

    ‘Alsjeblieft, Peter. Ik heb je hulp nodig. Dit is een afschuwelijk moment. Kom nu direct. Later mag je me ondervragen.’

    ‘Wat is er daar in herejezusnaam aan de hand? Wat betekent dit, verdomme? Waar zit je?’

    ‘Ik ben thuis, Peter. Ik kan je nu geen antwoord geven. Doe alsjeblieft wat ik je vraag. Dit kan ik niet alleen aan.’ Hij legde abrupt de hoorn op. Zijn handen beefden en hij leunde opnieuw tegen de wasbak. Nog maar even tevoren had hij zo kil en zelfverzekerd geleken. Nu welde er een intense droefheid in hem op. Hij dacht dat hij flauw zou vallen. Eerst deed hij zijn das af, daarna trok hij zijn jasje uit. Heel even liep hij weer naar de garagedeur; maar hij kon die niet openduwen. Het kwam hem voor dat hij het zou begrijpen, als hij maar heel even wachtte.

    Het huis was vol mensen die hij niet kende. Eerst kwam de politie, met z’n tweeën tegelijk in auto’s die ze slordig op de oprit parkeerden, vervolgens de ziekenbroeders en de ambulance. Door de ramen zag Stern een groepje buren bij elkaar staan op het gazon aan de overkant van de straat. Ze rekten hun halzen in de richting van het huis bij elke nieuwe wagen die er parkeerde en spraken met elkaar, achter de afbakening die de rij patrouillewagens met hun zwaailichten vormde. In het huis zwierven politieagenten rond met hun gebruikelijke, irriterende arrogantie. Hun walkie-talkies blèrden nu en dan met krassend gekraak. Ze liepen de garage in en uit om naar het lijk te gapen en spraken over wat er was voorgevallen alsof hij er niet bij was. Ze bekeken de rijke bezittingen van de Sterns met een afgunst die er onthutsend dik bovenop lag.

    De eerste agent die de garage was binnengegaan, had meteen toen hij buitenkwam zijn radio naar zijn mond gebracht om de inspecteur op te roepen.

    ‘Ze is de pijp uit,’ zei de agent tegen de centrale. ‘Zeg tegen hem dat hij maar beter maskers en handschoenen kan meebrengen.’ Toen pas zag hij Stern die haast onopgemerkt in het donkere halletje voor de wasruimte stond. De agent begon beschaamd meteen uitleg te geven. ‘Het ziet ernaar uit dat die motor de hele dag heeft gedraaid. De tank is nou leeg. Zo’n convertor wordt heter dan een barbecue – zo’n drie- tot vierhonderd graden. Als je die motor twaalf uur laat lopen in een gesloten ruimte dan wordt het echt heet. Dat heeft haar geen goed gedaan. Bent u de echtgenoot?’

    Dat was hij, zei Stern.

    ‘Gecondoleerd,’ zei de agent. ‘Afschuwelijke zaak.’

    Ze wachtten.

    ‘Hebt u enig idee, agent, wat er gebeurd is?’ Wat hij op dat moment dacht wist hij niet, alleen dat het een soort verraad zou zijn om te gauw het ergste aan te nemen. De agent nam Stern zwijgend op. Hij zag er blozend en welvarend uit en door zijn gewicht leek hij wat ouder dan hij was.

    ‘Sleuteltjes in het contact. Motor aangezet. Garagedeur is dicht.’ Stern knikte.

    ‘Voor mij ziet het er niet uit als een ongeluk,’ zei de agent ten slotte. ‘Dat weet je pas zeker na de autopsie. Kijk, het zou kunnen zijn dat ze een hartaanval of zoiets heeft gekregen toen ze het sleuteltje omdraaide. Het kan ook een van die abnormale dingen zijn. Ze zet de motor aan en denkt aan iets anders, weet u wel, ze prutst aan haar haar of haar make-up, zoiets. Soms weet je dat nooit. U hebt geen brief gevonden, hè?’

    Een brief. Stern had zijn tijd hier in de gang doorgebracht, wachtend op de verschillende autoriteiten, verbijsterd wakend naast de deur. De gedachte aan een brief, een of andere vorm van communicatie, gaf tegen elke redelijkheid weer een sprankje hoop.

    ‘U kunt daar maar beter wegblijven,’ zei de politieman, met een vaag gebaar naar achteren.

    Stern reageerde met een knikje op de instructie maar hij deed, na een lichte aarzeling, een stap naar voren.

    ‘Nog één keer,’ zei hij.

    De politieagent wachtte heel even en opende toen de deur.

    De mensen kenden hem als Sandy, een naam die hij had aangenomen kort nadat zijn moeder en zuster en hij hier in 1947 waren aangekomen, uit Argentinië verdreven door rampen waaraan geen eind leek te komen – de dood van zijn oudere broer en daarna zijn vader; de opkomst van Peron. Zijn moeder had er bij hem op aangedrongen die roepnaam te gebruiken, maar hij voelde zich er nooit echt lekker bij. De naam had iets zwierigs, iets komisch en dat paste slecht bij hem, net als de kleren van iemand anders, en hij leek heel dat hulpeloze verlangen van een immigrant te verraden, dat verlangen geaccepteerd te worden dat hij juist zo vurig probeerde te verbergen, en dat in werkelijkheid misschien zijn meest hardnekkige hartstocht was geweest.

    Een Amerikaan te zijn. Nadat hij hier in de jaren vijftig meerderjarig was geworden, kon hij in dat woord altijd die zwakke aanmoediging tot speciale verplichtingen horen. Hij had nooit een buitenlandse auto gekocht; en hij sprak al jaren geen Spaans meer. Nu en dan ontsnapte hem tot zijn verrassing een paar woorden, een favoriete uitdrukking, maar direct vanaf het begin was hij vastbesloten geweest het Amerikaans meester te worden. In zijn ouderlijk huis werd er geen bepaalde taal gesproken – zijn moeder sprak hen in het Jiddisch aan; onder elkaar spraken de kinderen Spaans; zijn vader sprak voornamelijk in zichzelf in een wat hol klinkend, verheven Duits, dat Stern als kind in de oren klonk als een of andere brommende motor. In Argentinië, met haar diepgewortelde anglofiele tradities, had hij geleerd het Engels van een schooljongen van Eton te spreken. Maar hier vielen de jargonwoorden uit het alledaagse leven als munten door zijn geest, het betaalmiddel van de echte Amerikanen. Vanaf het begin verzette hij zich tegen het gebruik ervan. Trots en schaamte gloeiden steeds in hem als vuur en ijs; hij kon het geginnegap niet verdragen dat zijn accent en het minste verkeerde gebruik van het idioom leken op te roepen. Maar in zijn dromen sprak hij een vol Amerikaans slang, even kleurrijk als dat van iedere blitse yank.

    Het Amerikaanse optimisme, daarentegen, was nooit een deel van hem geworden. Hij kon de sombere lessen niet vergeten van zijn buitenlandse ervaring, van het leven van zijn ouders – emigranten, bannelingen, verdwaalde zielen op de vlucht voor tirannen, altijd opgejaagd. In sommige eenvoudige beweringen geloofde hij heilig: bepaalde zaken liepen vaak verkeerd af. Gezeten in een dik gestoffeerde stoel, te midden van Clara’s raikoe-vazen en Chinese wandkleden, aanvaardde een deel van hem dit als het uitkomen van een boze droom. Vaag drong het tot hem door dat er verschillende dingen waren die hij móest doen, maar voorlopig had hij niet eens de kracht zich te bewegen; zijn ledematen waren verlamd door de shock en zijn hart bonkte.

    Peter kwam vrij kort na de ziekenbroeders. Ze hadden hun met een wit laken bedekte rolbrancard al de garage ingereden om het lijk weg te halen. Pezig en altijd gespannen was Peter het huis komen binnenvliegen, zonder zich iets aan te trekken van de agenten aan de voordeur. Hoe kwam het toch, vroeg Stern zich af, dat hij altijd zo schrok van de hysterie van zijn zoon, die opgejaagde blik van onbeheerste paniek? Peter zag er onberispelijk uit, een jongeman zo mager als een lat, met een heel modieus kapsel. Hij droeg een bloesachtig roezeltjeshemd met brede turkooisblauwe strepen; zijn broek was olijfkleurig, maar van een snit die nooit door welk leger ook werd gedragen, wijd uitlopend bij de knieën. Stern kon het onaangename, knagende gevoel niet tegenhouden dat zich ineens aan hem opdrong. Het was hoogst merkwaardig dat deze man, met een gezicht waarin het verdriet diepe groeven had getrokken, de tijd had genomen zich speciaal te kleden.

    Eindelijk stond Stern op om hem tegemoet te lopen in de gang die van de hal naar de keuken voerde.

    ‘Ik kan het gewoon niet geloven.’ Peter leek al net als Stern geen idee te hebben hoe hij zich moest gedragen; hij zette een enkele stap in de richting van zijn vader, maar geen van beide mannen stak een hand uit. ‘Mijn God,’ zei hij, ‘moet je dat zien. Het lijkt buiten wel kermis. De halve buurt staat er.’

    ‘Weten ze wat er gebeurd is?’

    ‘Ik heb het Fiona Cawley verteld.’ De Cawley’s woonden al negentien jaar naast de familie Stern. ‘Ze stond er min of meer op. Je weet hoe zij is.’

    ‘Ach ja,’ zei Stern. Hij probeerde het tegen te houden, maar hij voelde een zelfzuchtige schaamte, kinderlijk onvolwassen, in zich opkomen. Dit afschuwelijke feit was nu uitgelekt, was nu nieuws, overal bekend. Stern kon zich het uitgekookte wikken en wegen dat plaatsvond achter Fiona Cawley’s dodelijke, gele ogen voorstellen.

    ‘Waar is ze?’ wilde Peter weten. ‘Is ze nog hier?’

    Peter was nog niet verdwenen naar de garage, of Stern herinnerde zich dat hij hem had willen vragen zijn zusters te bellen.

    ‘Meneer Stern?’ De politieagent die de garage was ingelopen stond daar. ‘Een paar mensen willen even met u praten, als u het niet erg vindt.’

    Ze waren in Sterns werkkamer op de begane grond, een heel klein kamertje dat hij voornamelijk voor zichzelf hield. Clara had de muren mosgroen geschilderd en het vertrek stond vol meubels, waarbij ook een groot bureau waarop bepaalde huishoudelijke paperassen zorgvuldig gerangschikt lagen. Het stoorde Stern dat de politie zich hier in deze kamer had geïnstalleerd die altijd helemaal van hem alleen was geweest. Twee agenten in uniform, een man en een vrouw, stonden, terwijl een agent in burger op de sofa zat. De derde, kennelijk een rechercheur, stond loom op en stak een hand uit.

    ‘Nogalski,’ zei hij. Hij gaf Stern een slap handje en nam niet de moeite hem aan te kijken. Hij was een gezette man met een tweed sportcolbertje aan. Een keihard type. Dat waren ze allemaal. De rechercheur gebaarde naar een leunstoel tegenover hem. Achter hem mompelde de vrouwelijke agent iets in haar radio: ‘We gaan nu met hem praten.’

    ‘Kunt u een paar vragen aan, Sandy?’

    ‘Wat voor vragen?’

    ‘De gebruikelijke. U weet wel. We moeten een rapport schrijven. De inspecteur is onderweg. Moeten hem op de hoogte brengen. Is dit een grote verrassing voor u?’ vroeg de agent.

    Stern aarzelde heel even voordat hij een antwoord gaf.

    ‘Nogal,’ zei hij.

    ‘Is zij een type dat snel gedeprimeerd raakt en zich ongelukkig voelt, uw vrouw?’

    Zo in enkele zinnen Clara’s karakter samenvatten was hem op dit moment volslagen onmogelijk.

    ‘Ze was een heel serieus iemand. Je zou haar nu niet direct iemand met een opgewekt karakter kunnen noemen.’

    ‘Ik bedoel, ging ze naar psychiaters, of zoiets?’

    ‘Niet voor zover ik weet. Mijn vrouw klaagde niet zo gauw. Ze was erg op zichzelf.’

    De rechercheur, die praktisch kaal was, keek Stern voor het eerst recht in de ogen. Het was duidelijk dat hij hem niet geloofde.

    ‘Weet u dat we nog geen brief hebben gevonden?’

    Stern gebaarde vaag met zijn hand. Hij kon het niet uitleggen.

    ‘En waar was u?’ vroeg een van de agenten achter Stern.

    ‘Chicago.’

    ‘Waarvoor?’

    ‘Juridische zaken. Ik heb met een paar advocaten gesproken.’ Het feit dat Dixon misschien in ernstige moeilijkheden zat, die hem nog maar een uur geleden zo volledig bezighielden, schoot Stern nu als ontstellend nieuws weer te binnen. De belangrijkheid van die situatie zwaaide naar hem als een hand die onder water verdween, voorlopig niet meer te bereiken.

    ‘Hoe lang bent u weg geweest?’ vroeg Nogalski.

    ‘Ik ben gisteren heel vroeg vertrokken.’

    ‘Hebt u nog met haar gepraat?’

    ‘Gisteravond heb ik het geprobeerd, maar er nam niemand op. We hebben een abonnement op een aantal concerten. Ik nam aan dat ze daarna met vriendinnen was gaan koffie drinken.’

    ‘Wie heeft haar het laatst gesproken, voor zover u weet?’

    Stern dacht na. Peters schelle manier van praten zou de politie snel tegen zich in het harnas jagen.

    ‘Misschien mijn zoon.’

    ‘Is dat hem, daarbuiten?’

    ‘Hij is momenteel erg emotioneel.’

    Nogalski veroorloofde zich, om wat voor reden dan ook, een kort, geringschattend glimlachje.

    ‘Doet u dat vaak?’ vroeg een van de agenten achter hem.

    ‘Wat bedoelt u, agent?’

    ‘Reizen. Buiten de stad.’

    ‘Soms is het nodig.’

    ‘Waar logeert u dan?’ vroeg de vrouw. Stern probeerde niet te reageren op de strekking van de vragen. De agenten wisten nu onderhand natuurlijk wie hij was, en reageerden daar overeenkomstig op – ze hadden een lage dunk van de meeste strafpleiters die de politie overal in het vaarwater zaten en rijkelijk werden beloond omdat ze dat deden. Voor de politie was dit een kans uit duizenden – een kans om een tegenstander te pesten en hun gebruikelijke smerige fantasieën bot te vieren over kwade opzet en boosaardige motieven. Misschien neukte die Spanjool in Chicago zijn vriendinnetje wel, en had hij iemand ingehuurd om dit op te knappen. Als je niks vraagt kom je niks te weten.

    ‘Dit keer logeerde ik in de Ritz.’ Stern kwam overeind. ‘Kan ik nu gaan? Mijn zoon en ik moeten nog met zijn zusters spreken.’ Nogalski hield zijn ogen op hem gericht.

    ‘Hier is geen touw aan vast te knopen,’ zei de rechercheur.

    Er was geen touw aan vast te knopen, zei de man. Dat was zijn professionele mening. Stern keek Nogalski doordringend aan. Het hoorde nu eenmaal bij Sterns beroep dat hij zich zelden dankbaar gestemd voelde tegenover de politie.

    Toen Stern terugliep door de gang kon hij Peters stem horen. Hij was ergens over aan het opspelen. Dezelfde blozende agent die Stern in de garage had binnengelaten stond er onbewogen naar te luisteren. Stern pakte zijn zoon vast bij zijn elleboog om hem weg te trekken. Dit kon gewoon niet. Dit kon helemaal niet! In zijn binnenste begon iets wat lang weerstand had geboden, te breken.

    ‘Mijn god, ze gaan sectie plegen – wist je dat?’ vroeg Peter zodra ze alleen in de gang waren. Peter was arts en vandaag drong zich klaarblijkelijk zijn verleden weer aan hem op, de pathologische onderzoeken die hij had verricht op de zwervers die ze in de goot hadden gevonden, de gruwelijke humor van de medicijnenstudenten wanneer zes of zeven van hen de ingewanden van de overledene bestudeerden. Peter leed wanneer hij dacht aan zijn moeder die als een log, levenloos lichaam wachtte op de zaag van de patholoog-anatoom. ‘Dat ga je toch zeker niet toestaan?’

    Stern was een stuk kleiner dan zijn zoon en hij keek naar Peter op wiens gespannen gezicht paniek te lezen was. Hij vroeg zich af of hij die abjecte hysterie alleen bij zijn vader vertoonde. De aard van hun relatie leek al jaren onveranderd te zijn. Altijd had hij iets jeremiërends over zich, alsof hij iets van je verwachtte, zo hardnekkig dat je het niet kon afdoen als enkel zeuren. Stern had zich al zo lang afgevraagd wat zijn zoon van hem verlangde.

    ‘Dat is een routinezaak, Peter. De patholoog-anatoom moet de doodsoorzaak vaststellen.’

    "De doodsoorzaak’? Denken ze dat het een ongeluk was? Gaan ze soms een hersenscan doen om vast te stellen wat ze dacht? Verrek, straks houden we niet eens een lichaam over om te begraven. Het ligt voor de hand. Ze heeft zelfmoord gepleegd.’ Niemand had dat nog hardop uitgesproken. Op Stern kwam Peters openhartigheid over als een soort onbeschoftheid – te grof, te ongezouten. Maar hij hield zichzelf stevig in bedwang.

    Dit was niet het moment, zei hij, om met de politie in conflict te komen. Ze waren, zoals gebruikelijk, op een idiote manier bezig een of ander moordonderzoek te verrichten. Misschien wilden ze straks wel met hem praten.

    ‘Met mij? Waarover?’

    ‘Je laatste gesprek met je moeder, neem ik aan. Ik heb hun gezegd dat je op dit moment te zeer van streek was.’

    In zijn diepste ellende glimlachte Peter ineens kort en kinderlijk. ‘Goed,’ zei hij. Wat een opmerkelijk vreemde man. Heel even was het weer als vanouds tussen Stern en zijn zoon, er waren talloze dingen die ze niet begrepen. Toen herinnerde Stern hem eraan dat ze zijn zusters moesten bellen.

    ‘Oké,’ zei Peter. Zijn ogen stonden nu wat rustiger. Wat zijn moeilijkheden ook waren met zijn vader, als oudste broer kende Peter zijn plicht.

    In de gang hoorde Stern iemand zeggen: ‘De inspecteur is er.’ Een lange man kwam gebukt de gang inlopen en tuurde in hun richting. Hij was ongeveer van Sterns leeftijd, maar de tijd leek op hem een andere invloed gehad te hebben. Hij was lang en breedgebouwd en zoals een boer of iemand die altijd buiten werkte, leek hij nog te beschikken over het grootste deel van de fysieke kracht uit zijn jeugd. Hij droeg een lichtbruin pak, een gekreukt, synthetisch kledingstuk, en een nylon hemd dat los om zijn lijf hing; toen hij zich even omdraaide kon Stern een slip van zijn hemd onder zijn colbertje zien uitkomen. Hij had een breed, blozend gezicht en heel weinig haar, een paar dikke grijze lokken die over zijn schedel waren gekamd. Hij knikte naar Stern met een blik van verstandhouding.

    ‘Sandy,’ zei hij.

    ‘Inspecteur,’ antwoordde Stern. Hij had die man eerder gezien, wist alleen niet waar of wanneer. Een of andere zaak, Ooit eens. Zijn hersenen werkten traag.

    ‘Zodra je een kansje ziet,’ zei de inspecteur.

    Even ontstond er wat verwarring tussen Stern en zijn zoon.

    ‘Praat jij maar met hem. Ik zal wel bellen,’ zei Peter. ‘Je weet hoe dat is met Marta en Kate. Ik kan het hun beter vertellen.’

    Ineens waren Sterns gedachten weer helemaal helder, zag hij de dingen in een flits als iemand die in levensgevaar verkeert. Hij zag het gebruikelijke toneelspel in zijn gezin weer vóór zich afspelen. Naarmate de kinderen ouder waren geworden, had Peter op een vreemde manier de leiding in het gezin overgenomen – hij was degene wiens hulp vaak werd ingeroepen door zijn zusters en zijn moeder. Hij had in het geheim heel hechte banden met hen gesmeed, met ieder van hen – hoe, wist Stern niet want hij had een dergelijke affiniteit nooit gekend. Stern besefte dat hij die afschuwelijke taak moest vervullen, maar hij had al te lang de weg van de minste weerstand bewandeld. ‘Zul je hun zeggen dat ik gauw met hen zal praten?’

    ‘Natuurlijk.’ Peter knikte. Er kwam een peinzende blik in de ogen van zijn zoon; Peter leunde heel even tegen de muur terwijl hij alles in zich opnam. ‘Het leven,’ merkte hij op met een afwezige blik, ‘zit vol verrassingen.’

    In Sterns werkkamer brachten de agenten rapport uit bij de inspecteur. Nogalski was komen aanlopen toen Stern de gang uitkwam. De inspecteur wilde weten wat de politemannen gedaan hadden. Nogalski voerde het woord. De anderen wisten dat zij hun mond moesten houden.

    ‘Ik heb een paar vragen gesteld, inspecteur.’

    ‘Denk je dat je nu genoeg weet?’ Nogalski zette zijn stekels op. Het was te zien dat ze niet met elkaar konden opschieten, de rechercheur en de inspecteur. ‘Misschien kun je buiten even helpen. Ze staan daar bij bosjes rond te gapen.’

    Toen de agenten verdwenen waren, gebaarde de inspecteur dat Stern kon komen. Hij duwde met de rug van zijn hand de deur half dicht. ‘Zo, ik geloof dat je mooi in de rotzooi zit, Sandy. Het spijt me dat ik je onder deze omstandigheden weer moet zien.’ De inspecteur heette Radczyk, wist Stern ineens weer. Ray, volgens hem. ‘Alles nog kits met je?’ vroeg hij.

    ‘Voorlopig wel. Mijn zoon heeft het wat moeilijker. Om de een of andere reden maakt het vooruitzicht van een sectie hem van streek.’ De politieman scharrelde wat rond in de kamer en haalde de schouders op.

    ‘Als we ergens een brief vinden, neem ik aan dat dat niet hoeft. Ik kan het waarschijnlijk wel regelen met het kantoor van Russell.’ Hij had het over de patholoog-anatoom. ‘Ze kunnen altijd nog de koolmonoxyde in haar bloed opmeten.’ De oudere politieman keek Stern recht in de ogen, zich waarschijnlijk ervan bewust dat hij iets te direct had gesproken. ‘Ik sta bij jou in het krijt, weet je wel,’ zei hij. Stern knikte. Hij had geen idee waarover Radczyk het had. De politieman ging zitten.

    ‘Die jongens hebben zeker zo hun normale vragen gesteld?’

    Hij knikte opnieuw. Wat dat dan ook betekende. ‘Ze zijn er behoorlijk diep op ingegaan,’ zei Stern. De inspecteur begreep het meteen. ‘Nogalski is geen slechte vent. Beetje drammerig, maar geen kwaaie vent. Beetje ruwe kantjes.’ De inspecteur keek door de deur naar buiten. Hij was zo’n type dat je, als hij jonger was geweest, een boerenpummel genoemd zou hebben. Voordat hij zijn politiepenning en zijn wapen kreeg. ‘Rottige zaak is ’t. Ik voel helemaal met je mee. Je kwam gewoon thuis en vond haar zo, nietwaar?’

    De inspecteur deed het nog eens dunnetjes over. Hij was alleen veel beter dan Nogalski.

    ‘Was ze ziek of zo?’ vroeg de inspecteur.

    ‘Zo gezond als een vis. De gewone klachten voor haar leeftijd. Ze had wat jicht in een van haar knieën. Ze kon niet zoveel meer in de tuin werken als ze wel wilde. Verder niks.’ Vanuit het raam kon Stern de buren opzij zien gaan om de ambulance door te laten. Hij reed langzaam door de groep mensen heen. Het zwaailicht was niet in werking, merkte Stern. Had geen zin. Hij keek het voertuig dat Clara wegbracht na tot het uit het zicht was verdwenen achter het gebladerte van de appelboom die net was uitgelopen, achter in de hoek van de tuin. Toen hervatte hij het gesprek weer. De linkerknie, dacht Stern ineens. ‘Je hebt geen idee waarom?’

    ‘Inspecteur, het ligt er dik bovenop dat me iets is ontgaan wat ik had moeten zien.’ Stern dacht dat hij dat wel kon uitbrengen, maar het lukte hem niet. Zijn stem brak en hij sloot zijn ogen. De gedachte dat hij in huilen zou uitbarsten waar de politieman bij was stond hem tegen, maar hij voelde de diepe wond in zijn binnenste. Hij stond op het punt te zeggen dat hij nu over een heleboel spijt had. Maar hij wist zeker dat hij dat niet op een waardige manier kon klaarspelen. Hij zei: ‘Het spijt me, ik kan u niet helpen.’

    Radczyk stond hem aan te kijken, hoogstwaarschijnlijk in een poging vast te stellen of Stern de waarheid sprak.

    Een agent boog zich door de halfopen deur de kamer in.

    ‘Inspecteur, Nogalski vroeg me u te zeggen dat ze iets hebben gevonden. Boven in de slaapkamer. Hij wilde het niet aanraken totdat u het had gezien.’

    ‘Wat is het?’ vroeg Stern.

    De agent keek Stern aan, onzeker of hij hem mocht antwoorden. ‘De brief,’ zei de hij ten slotte.

    Hij lag op Sterns ladenkastje, gekrabbeld op een enkel vel van haar briefpapier, naast een stapel zakdoeken die de huishoudster had gestreken. Net als een boodschappenlijstje of een geheugensteuntje om naar de stomerij te gaan. Bescheiden. Ongevaarlijk. Stern pakte het velletje op, overweldigd door dit teken van leven. De inspecteur stond naast hem. Maar er was heel weinig te zien. Maar één regel. Geen datum. Geen groet. Slechts vier woorden.

    ‘Kun je me vergeven?’

    2

    In het donker van de vroege ochtend, op de dag van de begrafenis, werd Stern door een droom uit zijn slaap gerukt. Hij zwierf door een groot huis. Clara was er ook, maar ze zat in een kast en wilde er niet uitkomen. Ze greep zich verlegen vast aan een van de kledingstukken aan hangertjes, een vrouw van in de vijftig, met de houding van een bedeesd kind met x-benen. Zijn moeder riep hem en zijn oudere broer, Jacobo, stemmen uit andere kamers. Net toen hij wilde antwoorden zei Clara tegen hem dat ze dood waren, en een golf van paniek welde in hem op.

    Vanuit het bed keek hij naar de verlichte cijfers op de klokradio. 4:58. Hij zou beslist niet meer kunnen slapen; de beelden uit de droom hadden zich als bloedzuigers in hem vastgebeten. Clara had zo vreemd gekeken toen ze hem zei dat Jacobo dood was, met zo’n sluwe, berekenende glans in haar ogen.

    Om hem heen leek het huis, waar alle bedden bezet waren, te sluimeren als een logge massa. Zijn oudste dochter Marta – achtentwintig, advocaat bij de Rechtshulp in New York – was de eerste avond komen overvliegen en sliep nu verderop in de gang, in de kamer die ze als kind had gehad. Zijn jongste dochter Kate en haar man John, die in een buitenwijk van de stad woonden, Waren ook blijven slapen in plaats van zich door het onvoorspelbare ochtendverkeer over de bruggen te worstelen. Sterns zuster Silvia sliep op de logeerkamer. Ze was uit haar landhuis overgekomen om voor haar broer te zorgen en de teugels van het rouwende huishouden in handen te nemen. Alleen de twee mannen, Peter en natuurlijk Dixon, de man die altijd zijn eigen weg ging, ontbraken.

    Gisteravond was het rouwvertoon met al zijn sombere plichtplegingen begonnen. De officiële receptie zou na de begrafenis plaatsvinden, maar Stern, die nooit precies wist wat hij aan moest met religieuze formaliteiten, had zijn huis opengezet voor verschillende diepbedroefde vrienden die er behoefte aan leken te hebben hem te troosten – buren, twee jonge juristen van Sterns kantoor, zijn kennissenkring van de rechtbank en de synagoge. Clara was een enig kind, maar uit Cleveland waren twee aparte paren neven en nichten van Clara gekomen. Stern had al die mensen zo vriendelijk mogelijk ontvangen. In tijden als deze reageerde je op impulsen die er van jongs af waren ingeheid; voor Sterns moeder, die al tientallen jaren dood was maar over wie hij nog steeds droomde, waren goede manieren heilig.

    Maar nadat het huis was leeggelopen en zijn gezinsleden naar bed waren gegaan, had Stern zich opgesloten in de badkamer naast de slaapkamer van hem en Clara. Voor de tweede keer die avond werd hij verscheurd door een benauwende, hijgende huilbui. Hij had op de wc-klep gezeten, waaromheen nog steeds de geplooide hoes zat die Clara er heel lang geleden voor had gemaakt. Hij had een handdoek in zijn mond gepropt, had echt met gierende uithalen onbeheerst gehuild, hopend dat niemand hem kon horen. ‘Wat heb ik gedaan?’ fluisterde hij telkens weer, nauwelijks hoorbaar, terwijl het verdriet als een storm door hem heen raasde, O Clara, Clara, wat heb ik gedaan?

    Nu hij zichzelf bekeek in de badkamerspiegel zag hij dat zijn gezicht was opgezwollen. Zijn ogen waren bloeddoorlopen en roodgerand. Heel even had hij als verdoofd afstand genomen, maar hij kende de grenzen van zijn vermogen. Dit zou een afschuwelijke dag worden. Afgrijselijk. Hij kleedde zich helemaal aan, op zijn jasje na, en kookte een ei; vervolgens bleef hij in zijn eentje zitten kijken hoe de weerspiegeling van de opkomende zon groter werd in het glimmende oppervlak van de mahoniehouten eettafel. Geleidelijk voelde hij opnieuw de steken van zijn verdriet opkomen, en hij probeerde vertwijfeld – vergeefs – zich in bedwang te houden.

    Hoe, bedacht hij opnieuw, hoe kon hij er in hémelsnaam volledig blind en doof voor zijn geweest dat er naast hem in bed een vrouw lag die het, in elke figuurlijke zin, uitgilde van de pijn? Hoe had hij zo stompzinnig kunnen zijn, zo’n plank voor zijn kop kunnen hebben? Er waren aanwijzingen geweest, wist Stern, die hij had moeten opmerken, zelfs bij zijn koortsachtige bezigheden. Clara was altijd heel erg op zichzelf geweest. Jarenlang had ze helemaal alleen een studie gemaakt van Japan; hij wist niets over die zaken, op de titels van de boeken na die zo nu en dan op haar bureau lagen. Dan weer zat ze notenschrift te lezen; in haar binnenste hoorde ze de complete symfonie. Nauwelijks zichtbaar kon haar hoofd even zakken; maar niet één maat, niet één noot werd ook maar hardop gefluisterd.

    Dit was echter iets meer geweest. De laatste tijd was hij twee of drie keer ’s avonds laat thuis gekomen, verdiept in de zaak waarmee hij bezig was – een smerig chantagekomplot – en had hij Clara in het donker aangetroffen; er was geen boek en geen tijdschrift, zelfs niet het flauwe flakkeren van de tv. Het meest was hij geschrokken van de uitdrukking op haar gezicht. Niet leeg. Afwezig. Afstandelijk. Haar mond stond in een strakke lijn, haar ogen waren hard als knikkers. Het leek een bespiegeling die niet onder woorden was te brengen. Ze had meer van die buien gehad. Ze spraken er wel eens over als ‘stemmingen’ en gingen er stilzwijgend aan voorbij. Jarenlang was hij trots geweest op zijn discretie.

    Ineens werd hij rusteloos en ging hij doelloos door het huis lopen. Hij pakte dingen op die zij had vastgehad, bekeek ze alsof hij zo een aanwijzing zou vinden. In het toilet raakte hij een schildpadkam aan, een glazen schaaltje van Lalique, de vele lipstickhouders die als patroonhulzen naast de wasbak stonden. Mijn god! Hij sloot zijn hand om een van die vergulde cilinders, alsof het een amulet was. Op een smal consoletafeltje in de hal lag wat post van drie dagen. Stern bladerde de enveloppen door, keurig op een stapeltje. Rekeningen, rekeningen – het deed pijn ze te bekijken. Die prozaïsche activiteiten, een bezoek aan de stomerij of het warenhuis, getuigden van haar bescheiden verwachtingen. Op de zesde maart had Clara nog verwacht dat het leven verder zou gaan. Wat was er tussen gekomen?

    ‘Westlab Medisch Centrum’. Stern bekeek de envelop. Ze was gericht aan Clara Stern, op hun adres. Hij vond er een rekening in. De behandelingen, in computercode, hadden zes weken geleden plaatsgevonden en werden eenvoudig beschreven als ‘Onderzoeken’. Stern bleef doodstil staan. Toen liep hij naar de keuken, zichzelf al manend redelijk te blijven, zich met een uiterste wilsinspanning dwingend de beschamende opwelling van dankbaarheid te onderdrukken. Maar hij was er zeker van, absoluut zeker dat ze nooit had gesproken over artsen of onderzoeken. Clara hield haar afspraken bij in een in leer gebonden agenda naast de telefoon. Lunches. De onafscheidelijke concerten. De eetafspraken en de sociale activiteiten van synagoge en advocatuur. Hij had de rekening meegenomen en zocht de bijbehorende datum op in de agenda. ‘9.45: Onderzoek’. Hij bladerde vooruit en terug. Op de dertiende stond er weer een korte aantekening. ‘15.30 dr.’. Hij zocht verder. Op de zevenentwintigste hetzelfde. ‘Dr.’. ‘Onderzoek’. ‘Dr.’.

    Kanker. Was het dat? Iets in vergevorderde staat. Had ze besloten afscheid te nemen en niet toe te laten dat haar gezin haar zou smeken, in hun belang zowel als in het hare, zich te onderwerpen aan de kwellingen van de oncologen die haar leven moesten verlengen? Dat was echt iets voor Clara. Die grens van uiterste soevereiniteit scherp te trekken. Dit leek op haar karakteristieke waardigheid, decorum, intense overtuiging.

    Hij was, al ijsberend, weer in de eetkamer beland en hoorde iets bewegen op de eerste verdieping, boven hem. Ook al werd hij heel even afgeleid, hij voelde ineens dat hij aan het fantaseren was, al zocht zijn hart blindelings naar die oplossing. Er moest een meer alledaagse uitleg zijn voor die medische zaken, een minder heroïeke. Op een of andere manier vond hij het vermoeden huiveringwekkend. Gisteravond, toen hij met betraande ogen in de badkamer naar een papieren zakdoekje zocht, had hij een flesje haarverf gevonden, weggestopt in een donkere hoek van een la. Hij had geen idee hoe lang ze die onschuldige ijdelheid verborgen had gehouden. Maanden. Een jaar? Het maakte geen verschil. Maar hij huiverde van schaamte. Nu kwam dezelfde gedachte in hem op: er was zoveel wat hij niet had opgemerkt, niet wist over deze mens, deze vrouw, zijn vrouw.

    ‘Paps?’ Sterns jongste dochter Kate stond onder aan de trap. Ze was in haar nachtpon, een ranke, lange jonge vrouw, slank en betoverend knap.

    ‘Cara,’ antwoordde hij. Dat koosnaampje gebruikte hij soms bij de meisjes. Stern had de rekening van het lab nog in de hand en hij stak de envelop terug in de achterzak van zijn broek. Dit was niet iets om met de kinderen te bespreken, in elk geval niet vandaag, nu het idee het verdriet alleen maar groter zou maken, en helemaal niet met Kate. Stern vermoedde dat Kates schoonheid de wereld te simpel had gemaakt voor haar. Ze leek erdoorheen te zweven, aan alle kanten beschermd door haar ongewone knapheid en haar vriendelijke humeur. Misschien was die beschuldiging niet helemaal fair. Er moest hier in huis veel zijn gebeurd. Clara had zich zo op Peter geconcentreerd; Stern op zijn beurt had een natuurlijke sterke band gehad met zijn oudste dochter, Marta. Kate had nooit geleefd onder de intense straling van die mysterieuze familiedynamiek.

    Als jong meisje had ze dezelfde intellectuele talenten laten zien als haar broer en zus; en ze had de muzikale gave van Clara. Maar niets van dat alles was tot bloei gekomen. Op de middelbare school had ze John ontmoet, een aardige, Vriendelijke domkop, een bijna lachwekkend prototype, een rugbyspeler, een toonbeeld van blonde, mannelijke knapheid met zijn oer-Amerikaanse gezicht en zijn onbeholpen manier van optreden. Een jaar na de universiteit was ze met hem getrouwd, ondanks de voorzichtige pogingen van haar ouders haar daarvan te weerhouden. John was begonnen in de drukkerij van zijn vader, maar het werd al spoedig duidelijk dat de zaak geen twee gezinnen kon onderhouden en daarom had Dixon hem bij md aan het werk gezet. Na een paar valse starts leek John het daar wel te rooien, de zoveelste ex-rugbyspeler die over het speelveld van de markten dartelde. Kate zelf was onderwijzeres. Ze hield van haar man met een aangrijpende, tedere onschuld, maar Stern voelde nu en dan een steek van bezorgdheid in zijn hart bij het vooruitzicht van het moment waarop Kate eindelijk erachter kwam wat voor klappen de wereld kon uitdelen. Nu raakte ze zijn hand aan.

    ‘Paps, ik moet je iets vertellen. We zouden het nog een maand vóór ons houden, maar iedereen is zo bedroefd...’ Er trok een lichte trilling over Kates gezicht en ze wendde haar ogen af.

    Goeie god, dacht Stern, ze is in verwachting.

    Kate knikte trots. Ze zei: ‘We krijgen een baby.’

    ‘O jee,’ zei Stern. Hij pakte haar hand vast. ‘Jee,’ zei hij opnieuw, dapper glimlachend, in een poging te ontdekken hoe men verwachtte dat je bij zoiets Je vreugde moest tonen. Hij kuste haar eerst op haar slaap, nam haar toen in zijn armen. Hij deed zoiets maar zelden en nu ze die dunne nachtpon aan had was hij verbaasd te voelen hoe mager zijn dochter was en hoe haar borsten tegen zijn lijf bewogen. Kate barstte ineens in tranen uit en maakte zich toen los.

    ‘We konden er niets van zeggen,’ legde ze haar vader uit. ‘Het was nog niet zeker. We hebben wat problemen gehad. En nu moet ik steeds maar denken, als mams het eens had geweten?’ Opnieuw werd ze overmand door haar tranen. Opnieuw nam Stern zijn donkere, knappe dochter in zijn armen. Maar zelfs terwijl hij Kate vasthield kreeg hij zelf een heel andere kijk op de dingen. Clara had de kinderen ook in de steek gelaten. Die laatste daad van haar had hij uitgelegd als iets wat alleen tegen hem was gericht. De kinderen waren volwassen maar niet zonder zorgen, en nog niet voorbij het punt waarop ze nu en dan hulp nodig hadden. Zou het iets hebben uitgemaakt als Clara op de hoogte was geweest van Kates geheimpje? Of was Clara tot de conclusie gekomen dat ze ook hun niets meer had te geven?

    Boven hen klonk wat gerommel. Marta stond op de trap, een kleinere vrouw, ook donker, met een stalen brilletje en een dichte bos donker haar dat niet in bedwang was te houden. Ze bekeek het tafereel onder haar met een onzekere blik.

    ‘Groepsgeschrei?’ vroeg ze.

    Stern wachtte af wat Kate zou doen. Ze rechtte haar schouders en veegde haar ogen af. Het hele gezin moest het weten. Terwijl hij zich voorbereidde op haar verklaring, voelde hij uit de loodzware klomp in zijn binnenste, volkomen onverwacht een steek van vreugde opschieten, en hij werd overweldigd door een verrassend duidelijke herinnering aan de abrupte manier waarop de handen en benen van een baby zich bewogen, onvoorspelbaar en onverwacht als het leven zelf.

    ‘Ik heb het net tegen paps gezegd. Ik krijg een baby.’

    Marta’s schelle kreet klonk door het hele huis. Ze was erg serieus, maar kon zich heel dwaas aanstellen. Ze omhelsde haar zuster, sloeg haar armen om haar vader heen. De twee jonge vrouwen gingen zitten en hielden elkaars hand vast. Op dat moment arriveerde Peter, vroeg van huis vertrokken om het spitsuur vóór te zijn, en hij werd ook op de hoogte gebracht. Door al het lawaai kwam John aanlopen en iedereen stond op om hem te omhelzen. Zijn terughoudendheid deed hen allen overdreven lijken. Jarenlang hadden ze moeite gedaan John de indruk te geven dat hij geaccepteerd werd in een omgeving waarvan hij wist dat hij er om allerlei redenen nooit zou thuishoren. Tegen die tijd was de groep naar de woonkamer verhuisd. Silvia kwam erbij in haar kamerjas, met een ongeruste blik; ze had kennelijk door hun overdreven lawaai de indruk gekregen dat er een nieuwe ramp was gebeurd. Silvia en Dixon hadden zelf nooit kinderen gehad, tot wanhoop van Silvia, en het zo totaal onverwachte nieuws roerde ook haar tot tranen. Het was nog maar net zeven uur geweest en het gezin klampte zich, overweldigd door dit alles, aan elkaar vast. En daar in de woonkamer voelde Stern eindelijk een diep verlangen naar Clara. Hij had hierop gewacht. Meer dan de wanorde en het verlies was nu haar afwezigheid voelbaar.

    Toen hij opkeek zag hij Marta naar hem kijken. Stern had zich intens verdrietig gevoeld toen hij haar ’s avonds zag aankomen. Marta, die dappere Marta, zijn flinkste kind, liep met een soldatenpas de oprit op met een zeildoeken tas over haar schouder, de tranen biggelend over haar wangen vanaf het moment dat ze uit de taxi was gestapt. Stern omhelsde haar bij de deur. ‘Paps, ik heb nooit gedacht dat ze erg gelukkig was, maar...’ Emotie kneep haar keel dicht. Stern hield haar in zijn armen en voelde diep in zijn hart heel duidelijk hoe zijn dochter oordeelde over haar moeder. Ze had Clara altijd op grotere afstand gehouden dan de andere twee; misschien had ze daarom ook meer te betreuren.

    Aan de andere kant van de kamer keek zijn dochter, met de kleine, dicht opeen staande ogen van haar vader, hem bedroefd aan.

    Ik mis haar ook, las hij van haar lippen.

    Stern, die ’s morgens vaak het ontbijt verzorgde, deed dat nu voor de hele groep. Hij bakte eieren en flensjes en Marta perste grapefruitsap, een traditie in het gezin. Tegen negenen, een uur voordat de limousine van de begrafenisondernemer zou arriveren, hadden ze allemaal gegeten en zaten ze weer zwijgend in de woonkamer.

    ‘Wie voelt er iets voor bridgen?’ vroeg Marta. Ze was er trots op dat ze zich niets aantrok van conventies. Marta deed de meeste dingen in de stijl van eind jaren zestig. Ze was toen heel jong en beschouwde het als een heel romantische tijd; ze liep rond in ruime, golvende jurken en hoge rijglaarzen, met haar haren wapperend in de wind. ‘Mams vond het prettig als we het speelden.’

    ‘O, zeker,’ zei Peter. ‘Ze vond het ook prettig als we volksdansten toen we klein waren. We kunnen een drikusman doen naar de kapel.’

    Marta fluisterde tegen haar broer, ‘Ach, sodemieter op’, maar ze glimlachte. Marta had zich altijd ingehouden in haar wedijver met Peter en hij kon nu een potje bij haar breken. Kate liet haar tranen de vrije loop, maar Peter leek van de drie het meest aangedaan, somber, in gedachten verzonken en voortdurend uit balans. Vaak ging hij er alleen vandoor maar hij zocht onvermijdelijk weer troost bij zijn zusters. Sterns kinderen vormden een hechte groep en leken kracht te putten uit elkaar.

    Marta had het weer over bridgen. ‘Paps, je vindt het niet erg?’ Stern stak zijn handpalmen op, niet echt een antwoord.

    ‘Speel je mee?’ vroeg Kate aan haar vader.

    Silvia duwde Stern bemoedigend naar voren.

    ‘Ik moet een paar dingen doen voor straks.’ Ze trof voorbereidingen in het huishouden voor de massa bezoekers die na de begrafenis zou komen.

    ‘Ik ga tante Silvia helpen. Spelen jullie vieren maar.’

    ‘Ik help tante Silvia wel,’ zei John. Hij stond al, in zijn volle lengte, een boom van een blonde kerel met een stierenek. Hij had het spel nooit echt goed geleerd, zoals zovele dingen die met zijn schoonfamilie te maken hadden. De Sterns, met hun rustige, intense manier van leven, waren voor John nu al bijna tien jaar lang een mysterie. ‘Schiet op,’ riep Marta. Ze zocht in de serre al naar kaarten. Stern begreep de opwinding van zijn dochter. Heel even zou het zijn alsof ze zeventien was en alle kinderen nog niets te duchten hadden van de moeilijke wereld van de volwassenen. Als steeds voelde Stern weer een pijnlijke ontroering bij het zien van zijn Marta en haar impulsen.

    ‘Ik ga met jou spelen, Katy,’ zei Stern. Hij speelde altijd met een van de meisjes, meestal met Kate. Hij en Peter kibbelden wanneer ze samen speelden. De weinige keren dat Stern thuis was had hij vaak een of ander spelletje gedaan met zijn kinderen. Ganzenbord. Monopoly. Woordspelletjes toen ze in de eerste klas zaten. Ze hadden uren met z’n vieren doorgebracht rond een speeltafel in de serre. Clara deed maar zelden mee. Vaak zat ze op een vijfde stoel, met zedig gekruiste handen en enkels toe te kijken of, als dat nodig was, Kate te helpen. Maar ze hield zich op de achtergrond. Dit was Alejandro’s tijd, in voor- en tegenspoed: regels, acties, strategieën.

    Peter schudde de kaarten en gaf ze aan Stern om te delen. De serre – die in de oude tekeningen van de architect in de jaren twintig was ontworpen als een solarium – was een smal vertrek met rondom ramen en een leistenen vloer. Van hieruit keken ze recht in Clara’s tuin. Het was de tijd van het jaar dat ze er anders weer in zou gaan werken. De stelen van de gladiolen van verleden jaar, keurig afgesneden tot vlak boven de grond, stonden in rijen en hadden de zachte winter overleefd.

    Stern bood een kleintje klaveren. Hij speelde alle conventies. Alles, op handsignalen na, zei Clara altijd.

    ‘Ga je weer werken na de bevalling?’ vroeg Marta haar zuster.

    Kate leek een beetje in de war. Wat haar toekomst ook zou zijn, ze had er nu weinig kijk op. Stern voelde zich inwendig terugdeinzen. Dat kind met een kind! En dan nog wel met John. Kate zei tegen Marta dat ze nog niet wisten hoe het zou lopen met het geld of hoe ze zich zou voelen als ze de baby alleen liet.

    ‘Och, het wordt je eerste,’ zei Peter. ‘Je wilt het vast alle aandacht geven. Het zal altijd iets bijzonders zijn.’

    Er werd gebeld. Door de ramen aan de voorkant zag Stern zijn zwager en hij stond op om hem te begroeten. Dixon was gisteravond in de stad teruggekeerd. Hij was voor dringende zaken in New York geweest en hij had zijn retourvlucht uitgesteld. Stern had zich te kort gedaan gevoeld – zoals meestal met Dixon – en hij was daarom verrast geweest toen hij Dixon de avond tevoren met zijn bagage aan de deur zag staan. Zijn zwager, een grote, gezette man, had zijn armen om Stern heengeslagen en had veel vertoon gemaakt van zijn grote verdriet. Je kon er zelden helemaal zeker van zijn hoe Dixon zich echt voelde. Dat vormde een deel van zijn overweldigende persoonlijkheid – hij was als een woud, vol bonte kleuren. Hij kon je elk moment begroeten met het gewauwel van een verkoper of met de grofste waarheden.

    Maar vanmorgen was Dixons aandacht meer typisch op zichzelf gericht. Terwijl Stern zijn jas aannam ging Dixon discreet wat zachter praten.

    ‘Wanneer je weer aan het werk gaat, Stern, zou ik je graag een paar vragen stellen.’ Dixon sprak hem altijd op die soldateske manier aan, alleen met zijn achternaam. Ze hadden elkaar vroeger in dienst leren kennen, en dat had op zijn beurt weer geleid tot Dixons kennismaking met Silvia en uiteindelijk tot hun verloving, een ontwikkeling waaraan Stern nog steeds niet helemaal was gewend, dertig jaar na dato.

    ‘Zakelijke vragen?’ vroeg hij Dixon.

    ‘Zoiets, ja. Ik hoef je nu niet lastig te vallen. Ik wil horen hoe je reis naar Chicago is geweest.’

    Aha, dacht Stern, het ego trok diepe sporen en het leven moest verdergaan.

    ‘Ik begrijp je ongerustheid, Dixon. Maar de situatie is misschien nogal ingewikkeld. We kunnen er beter een andere keer over praten.’

    Zoals te verwachten was betrok Dixons gezicht even. Hij was vijfenvijftig, gebruind, goed verzorgd, en zelfs nu hij somber keek een toonbeeld van vitaliteit. Hij was sterk; hij oefende elke dag met halters. Dixon aanbad dezelfde god als zovele Amerikanen: het lichaam en wat je ermee kon doen. Met de jaren was zijn koperkleurig haar wat lichter geworden en wat stugger, maar hij had een goede kapper zodat hij eruitzag als een keurige zakenman.

    ‘Het beviel je niet erg wat je hoorde?’ vroeg hij Stern.

    Stern was in feite weinig belangrijks te weten gekomen. Uit de papieren die hij in Chicago had doorgekeken, verkoopfacturen en handelsbalansen van de cliënten over een periode van acht of negen maanden, had hij weinig kunnen opmaken. Het viel niet te zeggen wat voor vergrijp de regering aan het onderzoeken was, of wie hen zelfs maar op het spoor had gezet van een misdrijf.

    ‘Misschien hebben we een probleem, Dixon. Het is nog te vroeg om je echt zorgen te maken.’

    ‘Natuurlijk.’ Dixon knikte en haalde een sigaret uit een binnenzak. Hij rookte weer veel, een oude gewoonte die de laatste tijd erger was geworden en Stern zag dat als bewijs dat hij zich zorgen maakte. Drie jaar geleden hadden mensen van de belastingcontrole zich breeduit geïnstalleerd in zijn vergaderzaal en Dixons joviale stijl was er geen spat door veranderd. Maar dit keer maakte hij zich zenuwachtig. Zodra hij lucht had gekregen van het eerste dwangbevel had hij bij Stern aan de telefoon gehangen, met de eis dat Stern de autoriteiten zou tegenhouden. Voorlopig voelde Stern er echter nog niets voor contact op te nemen met mevrouw Klonsky, de substituut-officier. Op het kantoor van de aanklager vertelden ze je zelden meer dan ze kwijt wilden. Stern was bovendien bang dat een telefoontje van hem op een of andere manier de aandacht van de autoriteiten op Dixon zou vestigen, wiens naam voorlopig nog niet was genoemd. Misschien werd er een officieel onderzoek ingesteld naar een aantal makelaarskantoren. Misschien bestond er een ander verband tussen de klanten dan md . Voorlopig was het maar beter voorzichtig te lopen en de autoriteiten gedekt in de gaten te houden. ‘Ze zijn altijd naar iets op zoek,’ zei Dixon nu dapper en hij ging Silvia zoeken.

    In de serre hadden de kinderen van Stern het nog steeds over de baby.

    ‘Gaat John je helpen?’ vroeg Marta. ’Luiers verschonen en zo?’ Kate leunde stomverbaasd achterover.

    ‘Natuurlijk. Hij is zo blij als een kind. Waarom zou hij dat niet doen?’

    Marta haalde de schouders op. Op zulke ogenblikken maakte Stern er zich zorgen over dat ze zo volledig met haar mond vol tanden stond waar het mannen betrof. Marta was, jammer genoeg, de dochter van haar vader en dus geen knappe vrouw. Ze had de brede neus van Stern en kleine, donkere ogen. Wat nog erger was, ze had ook zijn figuur. Stern en zijn dochter waren klein en neigden naar dik worden rond hun middel. Marta onderwierp zich bijna masochistisch aan de kwellingen van dieet en lichaamsbeweging, maar je kon nooit ontsnappen aan wat de natuur je had gegeven. Zoals ze zelf altijd zei was het nou niet precies een figuur waar de modetijdschriften de voorkeur aan gaven. Toch had Marta altijd wel bewonderaars aangetrokken – maar haar relaties leken onvermijdelijk ten dode opgeschreven. In haar gesprekken had ze het altijd terloops over hele ritsen mannen die kwamen en weer verdwenen. Oudere mannen, jongere mannen. De zaken liepen altijd mis. Maar Marta begon nu zichzelf te verdedigen.

    ‘Paps heeft nooit luiers verschoond,’ zei ze.

    ‘Nee?’ vroeg Stern. Tot zijn verbazing kon hij zich dat niet precies meer

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1