Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

De inwijding
De inwijding
De inwijding
Ebook298 pages4 hours

De inwijding

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Advocate Femke Wolzak mag dan wel jong zijn, maar naïef is ze zeker niet. Professioneel en vastberaden werkt ze aan rechtszaken met zware criminelen. Maar wanneer de vrouw van een van haar cliënten haar vertelt dat ze wil scheiden, schuift ze alle professionele richtlijnen van haar beroep van tafel. Femke neemt haar onder haar hoede en werkt met volle overgave aan de echtscheidingszaak, totdat alles plots overhoop ligt wanneer ze een lijk aantreft voor haar huis. Hoe had Femke haar vakkundigheid zo kunnen laten varen? 'De inwijding' is het eerste deel van de innemende Femke Wolzak-reeks. -
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateMay 19, 2021
ISBN9788726921410

Related to De inwijding

Titles in the series (5)

View More

Related ebooks

Related articles

Reviews for De inwijding

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    De inwijding - Tess Franke

    De inwijding

    Copyright © 2006, 2021 Tess Franke and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726921410

    1st ebook edition

    Format: EPUB 3.0

    No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    www.sagaegmont.com

    Saga Egmont - a part of Egmont, www.egmont.com

    Nobody knows the dreams

    She dares to dream

    The plans she had made

    Or the times she has prayed inside

    Or what tears at her pride

    – Cher, Working Girl

    Voor B.A.

    Week 5

    Vrijdag 10 februari

    De dag glijdt van me af en het water loopt me in de mond. Aan de overkant van de gracht zie ik een gearmd stel over de beijzelde gladde klinkers naar restaurant de Belhamel glibberen. Ik snak niet alleen naar een mals stuk vlees van de ‘biefstukgod’, zoals Saskia de kale kok noemt, maar voor een lekker glas rode wijn in een café op de hoek met wat gezellige collega’s zou ik ook een moord doen. Bij wijze van spreken dan.

    Moord ligt nogal gevoelig, hier op kantoor bij Thans, Spreeuwenberg en Spreeuwenberg. We weten er in juridische zin alles van. Dat komt voornamelijk doordat onze ‘clientèle’, zoals we ze ook onderling gewoon blijven noemen, er met enige regelmaat mee te maken heeft. We zijn gespecialiseerd in moordzaken, al is een flink deel van onze ‘clientèle’ ook goed in valsheid in geschrifte, witwassen, drugshandel, afpersing en zelfs ontvoering.

    In het begin van mijn stagetijd, nu alweer ruim vijf jaar geleden, moest ik wel grinniken als er zo vormelijk over onze klanten werd gesproken. Mr. Spreeuwenberg senior keek me dan vernietigend aan. Na een paar keer heeft mijn patroon, mr. Thans, me apart genomen om uit te leggen dat ik me ‘misdroeg’. Ik begreep best dat je het met je collega’s niet uitgebreid over ‘dat stelletje tuig’ kon hebben zodra de laatste bodyguard de deur achter zijn brede rug en strakke kontje had dichtgetrokken, maar het kostte me domweg moeite om ze als bonafide zakenpartners te behandelen.

    Wilmeneer de Cocaïnesmokkelaar nog een tweede kopje koffie? Kan ik u anders nog ergens mee van dienst zijn, meneer de Seriemoordenaar?

    Thans toonde meer begrip voor me dan de beide heren Spreeuwenberg. Tegen hem kon ik rustig zeggen dat mensen met strafbladen zo lang als behangrollen op mijn zenuwen werkten. Hij vond het niet vreemd dat ik die bobbels onder hun colberts ‘nogal intimiderend’ vond. Ik zei niet eens ‘stiknerveus’ of ‘doodsbenauwd’; ik was al een heel eind gevorderd in het diplomatieke taalgebruik.

    Bij gebrek aan biefstuk zou een portie troostvoedsel trouwens ook welkom zijn na de bijeenkomst van daarnet. Tandplakkende brownies, bonbons van Australian, desnoods alledaagse boterkoek. Alles wat mijn zintuigen kan afleiden van mr. Thans is welkom. Ik sta nog te trillen op mijn benen en mijn ogen branden bijna uit hun kassen. Nieuwe tranen wellen op. Mijn blik vertroebelt verder en ik voel de eerste druppels over mijn wangen stromen.

    Zo bijna ziekelijk waardevrij als Thans zich kon uitdrukken, kan ik het nog steeds niet. Het was ‘per saldo simple comme bonjour’, zei hij. Want als iedereen voor de wet gelijk was – en daar was ik het toch hopelijk wel mee eens? – dan dienden wij als dienaren van de wet iedereen ook gelijk te behandelen. Of iemand nu ooit was veroordeeld voor een drievoudige bijlmoord of niet.

    ‘Veroordeeld’, zei hij, en niet ‘schuldig aan’.

    Ik had wel van alles willen tegenwerpen, maar ik kon nergens opkomen. Gelijke behandeling, dat was zo’n afschuwelijk overtuigend argument dat ik mijn mond hield en me schikte in wat hij ‘de mores van het kantoor’ noemde. Toen ik het hele gesprek een dag of wat later aan Saskia doorvertelde, zag ik al tijdens mijn uitleg dat ze het er niet mee eens was. ‘Dienaren van de wet?’ brieste ze. ‘Dienaren van de wet? Wat dacht je van mazenzoekers? Wat dacht je van wetsomzeilers?’

    Ze verwoordde precies de twijfels die ik al die dagen had gevoeld. Bij tss gebruikten we de wet en alle foefjes van de advocatuur om onze ‘clientèle’ tevreden te stemmen. Ook als ze daardoor hun straf grotendeels ontliepen. ‘Zie het als een spel’, zei ik nog tegen Saskia toen ik zo snel niet meer wist te bedenken hoe Thans me had overtuigd van de ethiek van het kantoor. Saskia zag het niet als een spel en ik trouwens ook niet. Het was mijn vak, mijn broodwinning.

    Toen Thans vorig jaar oktober ziek werd, wist ik inmiddels beter. Ik kon het Saskia ook uitleggen: ‘tss verkoopt een juridisch product, zoals de Belhamel gebakken rundvlees verkoopt. Wil de klant hem doorbakken, krijgt hij hem doorbakken. Wil de klant een deal, krijgt hij een deal. Maar alles binnen het redelijke. Die kale van de Belhamel kan van een biefstuk geen omelet maken en ik krijg voor een moordenaar geen vrijspraak.’

    En voor Thans evenmin. Thans, de leuke van het stel, van wie ik de voornaam niet eens ken hoewel hij anderhalf jaar lang acht tot twaalf uur per dag mijn patroon is geweest. Mr. Thans, zo kenden ze hem bij de rechtbank, zo kende de clientèle hem en zo kende ik hem. Niemand kon vrijspraak voor hem krijgen. Eerst vielen zijn wangen in, daarna zwol hij door de medicijnen op en tot slot werd hij door de bestraling kaal. Bij elke ontmoeting had hij een ander uiterlijk, alsof hij de special effects van Eddy Murphy uit The Nutty Professor gebruikte, alleen viel er niets te lachen.

    Bij onze laatste ontmoeting, toen een uit de kluiten gewassen verpleegster hem op een zachte dag in de herfst de taxi uit en de trap op had geholpen, zei Thans het nog beter: ‘Ook het meest verwerpelijke individu heeft recht op juridische bijstand. Beschaving moet ergens beginnen. Dus mij best als iedereen vindt dat ons kantoor opkomt voor de onderste maatschappelijke laag. Maar dan claim ik dat bij ons de beschaving begint.’

    Saskia, die ik dat in mijn eigen woorden doorgaf, was sceptisch gebleven. Ik niet. Tijdens mijn studie had ik me voortdurend afgevraagd wat dat stoffige gedoe en dat gehang in de studiezaal van doen had met die veel te mooie, wereldwijze advocates uit L.A. Law in die iets te kokette deux-pièces. Bij tss was koket camerabewust weliswaar ingeruild voor peperduur ingetogen, maar wereldwijs was het wel. Hier kwam de advocatuur tot leven. Nee, sterker nog, hier bruiste het recht!

    Het is alleen doodzonde dat die collega’s niet tot leven vielen te wekken. Hoe hectisch het er hier soms ook aan toegaat en hoe hoog de druk ook kan oplopen door rechtszaken, moeizame onderhandelingen met cliënten en voortdurende wellustige belangstelling van de media, mijn ‘confrères’ blijven afgepast, zakelijk, correct en doodsaai. Het is alsof ze al hun levenskracht en creativiteit in de behandeling van hun zaken steken. Met wie ik ook ooit in een café op de hoek wat zal gaan drinken, niet met een van deze dodo’s.

    Het kantoor bestaat verder uit mr. G.J.J. Spreeuwenberg, met wie Thans het in de jaren zeventig oprichtte, en zijn zoon mr. J.J.G. Spreeuwenberg, die zich twee jaar geleden als volwaardig partner heeft ingekocht.

    Spreeuwenberg senior riep Junior en mij een halfuur geleden in zijn ‘bureel’ voor een mededeling. ‘Meester Wolzak,’ zei hij, een blik over zijn gouden leesbril werpend, ‘meester Spreeuwenberg,’ – zo’n zelfde blik naar zijn zoon Johannes – ‘zojuist heeft ons het bericht bereikt dat onze confrère en patroon na een uitzichtloos en onomkeerbaar lijden van tien maanden voor de hoogste rechter is gaan pleiten.’

    Ik ben klaar met mijn eindedagsroutine: mijn haar uitborstelen. Ik leg de borstel terug in de la en sluit mijn bureau af. Mijn computer staat nog te zoemen en beneden hoor ik hoe een van beide Spreeuwenbergen de zware laden van een ouderwetse dossierkast dicht duwt. Die heeft dus aan een nog niet geautomatiseerde zaak zitten werken. Het weekend gaat beginnen, het kantoor gaat op de knip. Ik klik een voor een de schermen dicht die ik vandaag heb gebruikt, sluit de server af – als jongste bediende ben ik hier toch maar mooi de systeembeheerder – en schakel de computer uit.

    Op het moment dat ik mijn mobiel halverwege de trap naar de eerste verdieping aanzet, begint het ding te piepen. Ik neem op. Het is Roel. Ik hoor meteen aan zijn stem dat er iets aan de hand is. Iets ergs.

    ‘Er staat hier politie op de stoep. Je moet snel komen.’

    ‘Wat willen ze?’

    ‘Het is... d’r is...’

    Roel komt van pure opwinding niet uit zijn woorden. Hij is echt niet de meest stabiele persoon die ik ken, maar hij klinkt van streek en dat ben ik niet gewend. Terwijl hij op adem komt, loop ik zonder kloppen de kamer van Spreeuwenberg junior in en steek bij wijze van afscheid een hand op. Uit de gangkast pak ik mijn lange winterjas en als ik mijn ene arm erin heb, weet Roel eindelijk uit te brengen dat er een vrouw in het trapportaal ligt en dat hij denkt dat ze dood is.

    ‘Een lijk?’

    Hij mompelt een bevestiging.

    ‘Een bekende?’

    ‘Een vrouw,’ kermt hij, ‘met rood haar. In een witte bontjas.’

    Ik sta binnen tien tellen buiten en herinner me pas op het moment dat ik de grond onder me voel wegschieten dat het glad is. Domme doos! Ik heb nog geluk dat mijn werktas mijn val breekt.

    Een stuk voorzichtiger dan ik de deur uit kwam gestormd loop ik vervolgens naar mijn auto. Nu zal ik eerst moeten krabben voordat ik iets door mijn voorruit kan zien. Mijn heup doet zeer, mijn vingers worden steeds strammer, ik krijg ijstenen en mijn humeur daalt tot ver onder het vriespunt. Maar als ik na een kwartier de Brouwersgracht af rij, kom ik weer in mijn dagelijkse routine en eist Roels noodkreet opnieuw al mijn aandacht op.

    Een vrouw met rood haar in een witte bontjas. Niet bepaald een alledaagse combinatie, zeker niet in mijn wijk, die op kantoor afwisselend Klein-Anatolië en Marrakesj-West wordt genoemd. Mijn gedachten slaan op de vlucht terwijl mijn ogen vol tranen lopen. Wanhopig probeer ik een buurtgenote in een bontjas te verzinnen, maar dat lukt niet. De meest voor de hand liggende verklaring veegt alle smoezen uit mijn bewustzijn. Ik ken maar één vrouw met rood haar en een witte bontmantel en die had alle reden om voor haar leven te vrezen: Hermanna. Wat is er waarschijnlijker dan dat zij in mijn trapportaal ligt?

    Gedachteloos ben ik de Haarlemmer Houttuinen op gedraaid. Dat ik niemand heb geraakt, is een wonder, want ik heb ook niemand gezien. Het hele verkeer is me ontgaan. Wanneer dat tot me doordringt, begin ik zo te trillen dat ik het onverantwoord vind om verder te rijden. Bij de Haarlemmerpoort moet ik linksaf met de verkeersstroom mee, maar ik knal rechts de stoep op en zet de motor uit.

    Jezus, Hermanna! Dan heeft hij het dus toch gedurfd.

    Mijn handen leiden een eigen leven. Ze schieten alle kanten op, alsof ze door wild te bewegen iets kunnen goedmaken van wat ik heb verknoeid. Mijn vingers trekken aan mijn haar, mijn handen slaan op het stuur, mijn ellebogen beuken tegen het raampje en de passagiersstoel. Ook mijn stem is voor zichzelf begonnen. Ik merk dat ik zit te schreeuwen en hou zodra ik dat door heb acuut weer mijn mond. Mijn voorhoofd slaat tegen de bovenkant van het stuurwiel, mijn pumps schoppen tegen alles wat ze kunnen raken.

    Ik raas tientallen tellen lang als een dolle, tot ik me weer bewust word van mijn omgeving. De ramen zijn beslagen door alle stoom die ik heb afgeblazen. Als ik er met een hand een wak in wrijf, zie ik dat er een paar jongens met honkbalpetten mijn kant op staan te wijzen. Godverdomme!

    Het wanhopige gevoel dat ik het ontzettend heb verknoeid, verdringt mijn schaamte en verdriet. Ik heb steken laten vallen. Daar zal je straks die Spreeuwenbergen over tekeer horen gaan! Ik kan me er niets bij voorstellen, boze Spreeuwenbergen, maar dat is ook nergens voor nodig. Ik heb er helemaal niemand voor nodig om me schuldiger te voelen dan ik ooit voor mogelijk had gehouden. Wat heb ik een afschuwelijke inschattingsfout gemaakt.

    Na een poosje krijg ik mezelf weer onder controle. Omdat ik hier niet kan blijven staan, veeg ik het opnieuw beslagen zijraampje nogmaals schoon, haal mijn handen ook een paar keer langs de voorruit, start de motor en zet de airco op vol vermogen. Zodra ik genoeg zie, rij ik de stoep weer af, voeg verrassend koel in en bereik even later probleemloos de Haarlemmerweg.

    Minder paniekerig dan daarnet probeer ik mijn gedachten te ordenen. Hoe logisch is het dat het Hermanna is? Hermanna woont sinds een paar weken op een geheim adres in Diemen. En ik heb haar nooit mijn privé-adres gegeven noch mijn telefoonnummer. Alleen mijn 06, maar die kan als het goed is niemand natrekken. Ach nee, wat een onzinredenering. Zíj hoefde mijn adres toch zeker niet te weten om dood in mijn portiek terecht te komen?

    Het is veel waarschijnlijker dat iemand anders haar daar heeft gebracht. Iemand die mijn adres wel wist. Iemand die vlak bij mijn huis de ringweg af is gedraaid en een dode Hermanna in mijn portiek heeft gedumpt. Met opzet dus. Omdat ik daar woon. Het kan niet anders. Het is te logisch.

    Hermanna Thijssen, ik weet nog hoe ze met dat grote lijf en blauwachtig haar mijn kamer binnen kwam lopen. Een lieve meid van voor in de dertig, uit een hardwerkend middenstandsgezin. Natuurlijk hield ik professioneel afstand, maar die schichtige blik in haar IJsselmeerblauwe ogen deed me iets. Jij moet hier goed uitkomen, begreep ik en vanaf dat moment voelde ik me verantwoordelijk voor haar.

    Ze had na de middelbare school een paar jaar samen met haar broer een marktkraam gedreven. Ze verkochten kaas, net als hun ouders; kaas uit eigen pakhuis, die hun vader inkocht op de Alkmaarse kaasmarkt. Toen de kraam voldoende opleverde, ging ze op zichzelf wonen om haar ouders niet telkens verantwoording af te hoeven leggen als er een vriendje bleef slapen.

    Op haar vierentwintigste leerde ze op een feest iemand kennen met wie het al snel serieus werd. Het was een kalende kankeraar, twaalf jaar ouder dan zij, maar Hermanna viel als een blok voor hem. Was het omdat hij haar zorgen van alledag wegblies als een veertje? Was het omdat hij op één avond meer uitgaf dan zij in een maand verdiende? Toen ik het enkele weken geleden – ze had zich inmiddels dat vlammend rode haar aangemeten – aan haar vroeg, kon ze zich niet meer voorstellen wat ze ooit voor Alwin had gevoeld. Ze waren snel getrouwd, met alle pracht en praal die de onderwereld op hoogtijdagen eigen is. Zij kon het zich opeens permitteren haar aandeel in de marktkraam aan haar broer te schenken, trok bij Alwin in en begon aan een leven in weelde waarvan het witte bontjasje maar een van de vele uiterlijke kenmerken was. Wist ze dat Alwin P., zoals hij landelijk bekendstond, een hele reeks panden bezat op de Wallen? Natuurlijk wist ze dat.

    Wist ze dat die panden gekocht waren met drugsgeld en dat heel die prostitutie nauwelijks meer was dan een dekmantel voor een ‘goedlopende internationale handelsorganisatie in farmaceutische waren’, zoals dat bij ons op kantoor werd genoemd alsof het om een fabrikant van aspirientjes ging. Ja, dat wist ze ook, had ze me nog geen maand geleden toevertrouwd.

    Ze had ook heel veel niet geweten, heel veel niet willen weten en ze had al die wetenschap bovendien niet nodig gehad om er na een kleine tien jaar achter te komen dat ze zonder Alwin verder wilde. Ze had er genoeg van. Ze was uitgekeken op een man wiens boze en sombere buien zich aaneenregen tot een ondoordringbaar wolkendek. Ze was uitgekeken op de bodyguards die in haar zon stonden op de vele dagen dat hij haar in de steek liet voor ‘zaken’. En ze was uitgekeken op het steeds maar weer inrichten van veilige woningen die onveilig waren zodra zij er haar draai in begon te vinden.

    Ik sla linksaf de Admiraal de Ruyterweg in. Uit de saaie woonkazernes links en rechts straalt blauwig televisielicht en de straat staat aan weerskanten stampvol met geparkeerde auto’s, die voor het overgrote deel de uiterste consumptiedatum allang zijn gepasseerd. Wie hier woont, verkast niet zo snel. Geen geld, geen gelegenheid, geen keuze. Er is geen voetganger of fietser te bekennen. Te koud.

    In mijn luxe sedan is het inmiddels meer dan behaaglijk. Mijn veel te dure, veel te mooie, veel te ruime auto met zijn getinte glas en cd-wisselaar. Ik schaam er voor het eerst in lange tijd weer voor dat dit patserige vervoermiddel indirect betaald is door middel van drugshandel, prostitutie en allerlei andere activiteiten die het daglicht niet kunnen verdragen.

    Als ik voor het stoplicht sta, rammelt er een vrijwel lege tram voorbij met bestemming station Sloterdijk. Ik kijk hem in mijn buitenspiegel na en schrik dan op van het getoeter achter me. Het duurt even voor ik weer bij mijn positieven ben. Rechtsaf is groen en ik sta stil! Haastig trek ik op, waarna ik in de bocht word ingehaald door een luid claxonnerend model bmw dat al jaren niet meer leverbaar is.

    Een beetje wazig door mijn betraande ogen zie ik verderop een compleet lichtorgel schitteren in het donker. Voor de deur van mijn flat, besef ik. Terwijl ik dichterbij kom, worden de contouren van een vierkante koelkastachtige ambulance scherper en van twee, nee drie politiewagens. Het klopt dus. Ach, Hermanna...

    Een ambulance! Het dringt opeens tot me door. De wet op de lijkbezorging verbiedt dat lijken per ambulance worden vervoerd. Dan is ze dus niet dood!

    Ik rij mijn huis en de drukte op straat voorbij om vlak voor het Bos en Lommerplein met een grote zwaai de auto om te draaien en de ventweg voor mijn flat in te rijden. Een agent in uniform gebaart dat ik terug moet. Geen pottenkijkers! Ik zet twee wielen op de stoep en als het uniform dichterbij komt, stap ik uit, roep tegen hem dat ik erlangs moet en ren naar mijn portiek.

    Ik hoor de motor van de ambulance starten, maar wat dat betekent dringt niet tot me door. Hopend op de aanblik van een levende Hermanna wring ik me tussen de mensen door naar voren tot ik tegen een rood-wit plastic lint aanloop. Onwillekeurig duik ik eronderdoor. Een agent en een man in een regenjas versperren me de weg, maar kunnen niet voorkomen dat ik de portiek in kan kijken. Op de smalle houten trap die naar mijn voordeur voert, ligt een wit laken en twee treden lager staat, parmantig rechtop, een van de twee zwarte Gucci Minks die Hermanna me nog geen tien dagen geleden vol trots heeft geshowd. Met een klap dringt het alsnog tot me door. Roel had het goed gezien.

    ‘Wilt u achter het lint blijven, mevrouw. Wilt u achter het lint blijven.’

    Natuurlijk wil ik niet achter het lint blijven. Ik sta mijn tranen te verbijten. Van pure machteloosheid sta ik te trillen op mijn benen en opeens word ik volstrekt onredelijk. Ik wil naar huis en ik laat me niet door zo’n uniform tegenhouden! Ik doe een half stapje achteruit, duik onder de gespreide agentenarmen door en ben hem voorbij. De regenjas staat de verkeerde kant op te kijken en reageert pas op de kreet van het uniform als ik al in de portiek sta.

    Maar dan bots ik op een stellage, een enorm statief waar een bouwlamp op staat, die de portiek verandert in de etalage van een vreselijk moderne winkel waar ze alleen die ene Gucci-schoen verkopen. Twee gedaanten in een soort astronautenpakken zijn bezig de etalage in te richten. En tegen de muur staat nog een regenjas geleund, die me ook heel primitief de weg verspert.

    Hij grijnst en ik zeg dat ik hier woon.

    ‘Kunt u dat aantonen?’

    ‘Aantonen? Sinds wanneer moet je aantonen dat je ergens woont? Je moet tegenwoordig ook al altijd je paspoort bij je hebben.’

    ‘Mevrouw, we zijn hier bezig met een moordonderzoek. U kunt er niet langs.’

    Ik weet dat ik me er niet over moet opwinden. Sporenonderzoek is kwetsbaar werk en als het verstoord raakt, kun je er juridisch niks meer mee. Maar ik wil wel naar boven, dus haal ik mijn sleutelbos tevoorschijn en wijs op mijn voordeursleutel. De rechercheur blijft grijnzen. Not good enough.

    Dan maak ik een gebaar alsof ik de sleutel in het slot van de portiekdeur wil steken om te laten zien dat hij past, maar hij verhindert het met een handgebaar en zegt dat ik een legitimatie moet laten zien en een afgestempeld poststuk. Het eerste wat in me opkomt, is hem tegenspreken. Zo doen wij advocaten dat: afbluffen. Gelukkig bedenk ik bijtijds dat hier mijn cliënte ligt en dat ik geen enkele behoefte heb om dat nu te gaan uitleggen. Ik wil naar huis, ik wil me in de troostende armen van mijn vriend storten en dan in alle rust bedenken hoe ik hiermee moet omgaan.

    Op mijn rijbewijs staat mijn beroep niet, in mijn paspoort wel. Ik diep mijn rijbewijs uit mijn tasje op. Een afgestempeld poststuk. Ja, hoor ’s. Wie heeft zijn post nou bij zich? In mijn koffer zitten wel dossiers en in die dossiers zitten ook brieven, maar die wil ik al helemaal niet laten zien. Voor hetzelfde geld kent die rechercheur mijn gezicht trouwens toch, uit de krant of uit de rechtszaal.

    Ik vraag of ik even gebruik mag maken van al het licht in de hal. ‘Meestal is het hier niet zo licht’, weet ik glimlachend uit te brengen. Hij laat me natuurlijk geen stap verder lopen, maar als ik mijn tasje naar het licht draai, kan ik er toch beter in zoeken. Terwijl ik overweeg hoe het over zou komen als ik nu vraag wat er gebeurd is, valt mijn blik op het ideale poststuk: mijn nieuwe parkeervergunning, gewoon gericht aan een titelloze Femke Wolzak en bovendien voorzien van mijn adres.

    Als de rechercheur de envelop openmaakt, kan ik hem eindelijk wat beter bekijken. Donkere ogen kijken van ver achter zijn blauwe confectiebril van Hans Anders naar het briefje dat mij drie maanden lang verzekert tegen wegslepen. Voor dat bedrag zou het me eigenlijk ook moeten dekken tegen inbraak, vernieling en diefstal.

    ‘Femke?’ zegt hij als mijn naam leest.

    ‘Ja, Femke.’ Ik zal wel de eerste halfbloed in zijn leven zijn die Femke heet.

    Ik doop hem Hans. Hans heeft een kort grijs snorretje, dat evengoed afgebeten kan zijn als geknipt. Zijn gezicht is pafferig, zijn korte coupe bijna wit en zijn lippen vol, gevoelig. Ik schat hem achter in de veertig, vermoed dat hij een aardige vader is en besluit dat hij me maar gewoon zonder gedoe door moet laten.

    ‘Sorry, Femke Wolzak,’ zegt hij als hij klaar is met mijn papieren, ‘je begrijpt dat we voorzichtig moeten zijn.’

    Ik schrik als hij mijn naam zo voluit noemt, maar zet het onmiddellijk op een ijverig knikken. Hij is inderdaad aardig. Hij vraagt vervolgens hoe laat ik van huis ben gegaan, of me toen ook iets bijzonders is opgevallen, of ik overdag contact met iemand uit de portiek heb gehad enzovoorts. Ik speel het onschuldigste schaap dat hij ooit heeft gezien.

    ‘Jongens,’

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1