Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Dieren in de wildernis
Dieren in de wildernis
Dieren in de wildernis
Ebook186 pages3 hours

Dieren in de wildernis

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Dieren in de wildernis, beter bekend als Het Jungleboek, is een verzameling verhalen over het jongetje Mowgli dat door dieren in het oerwoud wordt opgevoed. Hoewel het boek vooral door de Disneyfilm Jungle Book uit 1967 bekend is geworden, is het verhaal van Dieren in de wildernis op veel punten anders.In het eerste deel maken we kennis met Mowgli die wordt opgevoed door wolven, en in het oerwoud bevriend raakt met allerlei dieren voordat hij weer teruggaat naar de beschaving en door een familie wordt geadopteerd. In de andere verhalen in het boek spelen dieren de hoofdrol, zoals een witte zeehond en een mangoest.Behalve de Disneyfilm zijn er vele bewerkingen van deze verhalen gemaakt, waaronder meerdere films, een strip en een liederencyclus.-
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateDec 10, 2018
ISBN9788726116281
Dieren in de wildernis
Author

Rudyard Kipling

Rudyard Kipling was born in India in 1865. After intermittently moving between India and England during his early life, he settled in the latter in 1889, published his novel The Light That Failed in 1891 and married Caroline (Carrie) Balestier the following year. They returned to her home in Brattleboro, Vermont, where Kipling wrote both The Jungle Book and its sequel, as well as Captains Courageous. He continued to write prolifically and was the first Englishman to receive the Nobel Prize for Literature in 1907 but his later years were darkened by the death of his son John at the Battle of Loos in 1915. He died in 1936.

Related to Dieren in de wildernis

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Reviews for Dieren in de wildernis

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Dieren in de wildernis - Rudyard Kipling

    Mowgli’s Broertjes.

    Het was zeven uur en een zeer warme avond in het Seonee Gebergte, toen Vader Wolf ontwaakte uit zijnen dagslaap, zich krabde, geeuwde, en den eenen poot na den ander uitstrekte, om het slaperige gevoel in de teenen kwijt te raken.

    Moeder Wolf lag met den langen, grijzen snoet op vier krieuwende, jankende jongen, en de maan verlichtte door de opening het hol, dat zij met elkander bewoonden. „Augrh! zei Vader Wolf, „’t wordt tijd op de jacht te gaan, en hij was op het punt den heuvel af te springen, toen een klein zwart figuurtje, met een wuivenden staart, over den dorpel viel, en huilde: „Het ga u goed, o Opperhoofd der Wolven! Veel geluk, en sterke witte tanden mogen uwe mooie kindertjes geschonken worden, opdat zij de hongerigen in deze wereld niet mogen vergeten!"

    Het was de jakhals — Tabaqui, de Schotel-likker. De wolven van Indië hebben eenen hekel aan Tabaqui, omdat hij altijd kattekwaad uitvoert, en jokt, en lompen en vodden zoekt en opeet uit de mestvaalt van het dorp. Maar zij zijn ook bang voor hem, want Tabaqui heeft, meer dan iemand anders in de Jungle (het woud), aanleg om dol te worden; dan vergeet hij dat hij ooit voor iemand bang is geweest, en bijt alles wat hij op zijnen weg tegenkomt. Zelfs de tijger verstopt zich als de kleine Tabaqui woest wordt, want de dolheid is de grootste schande die een wild dier kan overkomen. Wij noemen het hydrophobia (hondsdolheid), maar zij zeggen dewanee — en maken zich uit de voeten.

    „Kom gerust binnen en kijk rond, zeide Vader Wolf, stijf; „maar er is niets te vinden!

    „Voor een wolf, neen," zeide Tabaqui, „maar voor iemand zoo bescheiden in zijn eischen als mijn persoon is een afgekloven been een lekker maal. Hoe zouden wij, de Gidurlog (het jakhalzen-volkje), kieskeurig zijn?" — Hij drong schuifelend verder, tot achter in het hol, waar hij eene hertenpoot vond, met nog eenig vleesch er aan, dien hij knagend en krakend oppeuzelde.

    „Hartelijk dank voor dit lekker maal, zei hij, zich de lippen likkend. „Wat zijn het mooie lieve kindertjes! Welke groote oogen! En nog zoo jong! Maar ik mag niet vergeten dat de kinderen van koningen van den beginne af groot zijn!

    Nu wist Tabaqui, zoo goed als ieder ander, dat niets zoo verkeerd is als kinderen complimentjes te maken in hun gezicht; en hij zag met plezier dat het Moeder en Vader Wolf ontstemde.

    Tabaqui verheugde zich in stilte over het kwaad dat hij gedaan had en vervolgde, spijtig:

    „Shere Khan, de Groote, heeft zijn jachtterrein verplaatst. Hij komt de volgende maan in dit gebergte jagen, heeft hij mij gezegd."

    Shere Khan was de tijger, die dichtbij de rivier, de Waingunga, woonde, twintig mijlen verder.

    „Daar heeft hij het recht niet toe!" riep Vader Wolf boos. „Volgens de Wet van de Jungle heeft hij het recht niet zich een ander terrein te kiezen zonder ons vooraf te waarschuwen! Hij zal ieder stuk wild op tien mijlen afstand verjagen, en ik — ik moet nu dooden voor twee!"

    „Zijn moeder heeft hem niet voor niets Lungri (de Kreupele) genoemd," sprak Moeder Wolf, bedaard. „Hij loopt van zijn geboorte af kreupel. Van daar dat hij enkel vee aandurft. Nu zijn de bewoners der dorpen aan de Wainguna (de rivier) boos op hem, en komt hij in onze dorpen de menschen verontrusten. Zij zullen het geheele bosch door jacht op hem maken als hij ver weg is, en wij en onze kinderen moeten vluchten wanneer het gras in brand wordt gestoken. Zeker, we zijn Shere Khan wel dankbaar!"

    „Zal ik het hem vertellen?" vroeg Tabaqui.

    „Maak dat je weg komt! beet Vader Wolf hem toe. „Ga heen en jaag met je meester! Je hebt kwaad genoeg gedaan voor één avond!

    „Goed, zeide Tabaqui bedaard, „ik ga. Je kunt Shere Khan beneden in het kreupelhout hooren. Ik had mij de moeite van de boodschap kunnen besparen.

    Vader Wolf luisterde, en beneden in het dal, waar een riviertje stroomde, hoorde hij het droge, knorrige, grommende, jankende gehuil van eenen tijger, die niets gevangen heeft en er niet om geeft dat heel het bosch het weet.

    „Die dwaas! pruttelde Vader Wolf. „Het werk van een ganschen nacht te beginnen met zooveel leven te maken! Denkt hij dat onze damherten zijn als zijn vette ossen bij de Waingunga?

    „H’sh! ’t Zijn geen ossen en geen herten waar hij van avond op jaagt, fluisterde Moeder Wolf. „’t Is de Mensch. — Het gehuil was overgegaan in een zacht gonzend spinnen, dat van alle kanten scheen te komen. Het was het geluid dat houthakkers en heidens, die in de open lucht den nacht doorbrengen, radeloos maakt van angst, en op de vlucht jaagt tot in den muil van den tijger.

    „De Mensch! zeide Vader Wolf, en liet de witte tanden zien. „Fau!! Zijn er niet insecten en kikvorschen genoeg in plassen en poelen, dat hij den mensch moet verslinden, en wel op ons terrein!

    De Wet van het Woud, welke nimmer iets vaststelt zonder reden, verbiedt elk beest den Mensch op te eten, behalve wanneer hij doodt om het zijn kinderen te leeren, en dan moet hij jagen buiten het jachtterrein van zijn Pak of zijn stam. De ware reden hiervan is: als er menschen gedood worden, komen er, vroeger of later, blanke mannen op olifanten, met geweren, en honderden zwartjes met gongs, vuurpijlen en fakkels. Dan hebben allen die in het bosch wonen verdriet. De reden welke de dieren onder elkander er van geven, is deze: de Mensch is het meest zwakke en weerlooze schepsel van al wat leeft, en het is niet mooi hem kwaad te doen. Ook zeggen zij — en dit is waar — dat menscheneters uitslag krijgen en de tanden verliezen.

    Het spinnende geluid werd steeds krachtiger, en eindigde in het luidkeelsche „Aaarh!" waarmede de tijger zijne prooi aanvalt.

    Daarop volgde een gehuil — een niet-tijgerachtig gehuil — van Shere Khan. „Hij heeft gemist, zeide Moeder Wolf. „Wat is het?

    Vader Wolf deed een paar stappen buiten het hol en hoorde Shere Khan nijdig brommen en grommen, terwijl hij in de struiken rondhinkte.

    „Die domoor is wezenlijk in het kampvuur van eenen houthakker gesprongen, en heeft zijne pooten gebrand, zeide Vader Wolf, met minachting. „Tabaqui is bij hem.

    „Er komt iets de hoogte op, zeide Moeder Wolf, het eene oor opstekend. „Houd je gereed.

    Men hoorde in de struiken het kraken van takken, en Vader Wolf liet zich op de achterpooten neer, gereed tot den sprong. Toen, als hij er naar gekeken hadt, zoudt gij het merkwaardigste gezien hebben wat er in de wereld gebeurt — de Wolf, die midden in zijn vaart gestuit wordt. Hij was reeds aan den gang, eer hij zag waarop hij sprong, en trachtte zich toen in te houden. Het gevolg was, dat hij, vier à vijf voet van den grond zijnde, bijna op dezelfde plaats weer terechtkwam.

    „De Mensch! riep hij. „Het jong van een mensch! Kijk!

    Vlak voor hem, zich vasthoudend aan een laag groeienden tak, stond een naakt, bruin kindje, dat nauwelijks loopen kon — een zoo zacht, mollig wezentje als ooit in den nacht naar het hol van eenen wolf gekomen was. Hij keek Vader Wolf aan en lachte.

    „Is dat het jong van een mensch? zeide Moeder Wolf. „Ik heb er nooit een gezien. Breng het hier.

    Een wolf, gewoon aan het verplaatsen van zijn jongen, kan, zoo noodig, een ei in zijn bek overbrengen zonder het te breken, en ofschoon Vader Wolf het kind tusschen de tanden droeg, was er niet het minste schrammetje op zijn vel te ontdekken, toen hij het bij zijne jongen nederlegde.

    „Hoe klein! Hoe naakt, en…. hij durft! zeide Moeder Wolf vriendelijk. Het kind maakte zich een plaatsje tusschen de jongen, zoo dicht mogelijk bij de warme huid. „Ahai! Hij zuigt mee met de anderen! Dus ziet zoo het jong van een mensch er uit? Nu — is er ooit een wolvin geweest, die zeggen kon. dat zij een menschenjong had bij haar eigen kinderen?

    „Ik heb er wel dikwijls van gehoord, zeide Vader Wolf, „maar nooit in ons Pak of in mijn tijd. Hij heeft nog in ’t geheel geen haren; ik zou hem dooden door hem even met mijn poot aan te raken. Maar zie, hij kijkt op, en is niet bang.

    Het maanlicht, dat door de opening van het hol naar binnen viel, werd onderschept, want Shere Khan’s ¹) groote, vierkante kop en schouders drongen door de opening. Tabaqui ²) stond achter hem te piepen:

    „Mijn heer…. mijn heer…. hier is het ingegaan!"

    „Shere Khan bewijst ons veel eer, zeide Vader Wolf, doch hij keek zeer boos. „Wat verlangt Shere Khan?

    „Mijne prooi. Het jong van een mensch is dezen kant uitgegaan, zeide Shere Khan. „Zijne ouders zijn weggeloopen. Geef het mij.

    Shere Khan — zooals Vader Wolf gezegd had, in een houthakkers kampvuur terecht gekomen — was woedend van pijn aan zijn gebrande pooten. Maar Vader Wolf wist dat de opening van het hol te nauw was om eenen tijger door te laten. Zelfs waar hij nu stond kreeg Shere Khan bijna kramp in de schouders en voorpooten, zoozeer was hij beklemd, — hetzelfde wat een mensch zou ondervinden als hij in een ton probeerde te vechten.

    „De Wolven zijn een vrij volk, sprak Vader Wolf. „Zij luisteren naar de bevelen van het Hoofd van het Pak. en niet van eenen gestreepten vee-dooder. Het menschenjong is van ons — om te dooden als wij willen.

    „Jij wilt en jij wilt niet.… Wat is dat voor praten van willen? Bij den stier, dien ik gedood heb — moet ik hier staan te neuzen in dit hondenhol om hetgeen mij eerlijk toekomt? Ik ben het, Shere Khan, die spreekt!"

    Het brullen van den tijger deed het hol dreunen als van den donder. Moeder Wolf schudde haar jongen van zich en sprong naar voren; hare oogen, als twee groene manen in de duisternis schitterend, blikten regelrecht in de vlammende kijkers van Shere Khan.

    „En ik, de wolvin, (bijgenaamd: de Demon) geef antwoord! Het menschenjong is van mij, — van mij! Hij zal niet gedood worden. Hij zal blijven leven om, met het Wolvenpak, rond te dolen en te jagen, en eenmaal, — let op, gij, die jacht maakt op kleine, naakte jongen! — kikvorschen-eter, visschen-dooder! — zal hij jacht maken op u! En nu ga heen, of, bij den Sambhur dien ik aangevallen heb, (ik eet geen dood vee) gij keert terug tot uwe moeder — verbrand beest van de Jungle! — meer kreupel dan gij in de wereld gekomen zijt! Weg!"

    Vader Wolf hoorde dit alles in verbazing aan. Hij had den tijd bijna vergeten toen hij Moeder Wolf won in een eerlijk gevecht met vijf andere wolven, toen zij in het Pak liep en niet voor niet „De Demon" genoemd werd. Shere Khan zou Vader Wolf misschien gestaan hebben, maar hij kon niet op tegen Moeder Wolf, want hij wist, dat zij al het voordeel had van het terrein en tot den dood toe zoude vechten. Hij trok zich dus grommend uit de opening van het hol terug en riep, toen hij vrij was:

    „Elke hond blijft in zijn eigen hok! Wij zullen eens zien wat het Pak zeggen zal van dit kweeken van menschenjongen! Het jong behoort mij, en eenmaal zullen mijne tanden hem fijn malen, o gepluimstaarte dieven!"

    Moeder Wolf wierp zich, buiten adem, tusschen hare jongen neer, en Vader Wolf sprak haar ernstig aldus aan:

    „Shere Khan heeft de waarheid gezegd. Het jong moet aan het Pak vertoond worden. Wil je hem toch behouden, Moeder?"

    „Hem behouden! bracht zij hijgend uit. „Hij is hier naakt gekomen, bij avond, alleen en uitgehongerd; toch was hij niet bevreesd! Kijk, hij heeft reeds een van mijne kleintjes op zijde geduwd. En die kreupele slachter zou hem gedood hebben en naar de Waingunga geloopen zijn, terwijl de dorpsbewoners hier onze holen zouden afjagen om wraak! Hem behouden? Zeer zeker wil ik hem behouden! Stil, stil, kleine kikkert. O, jij Mowgli — want Mowgli, de kikvorsch, zal ik je noemen — de tijd zal komen wanneer je op Shere Khan jacht maakt zooals hij het op jou gedaan heeft.

    „Maar wat zal ons Pak zeggen?" aldus Vader Wolf.

    In de Wet van de Jungle staat duidelijk, dat iedere wolf, als hij trouwt, mag heengaan uit het Pak waartoe hij behoort, maar, zoodra zijne jongen oud genoeg zijn om op hun pooten te staan, moet hij ze naar de Raadsvergadering van het Pak brengen, die gewoonlijk eenmaal ’s maands bij volle maan gehouden wordt, opdat de andere wolven hen zouden leeren kennen. Na deze inspectie mogen de jongen overal vrij rondloopen, en, tot zij hun eerste hert gedood hebben, mag een volwassen wolf van het Pak er geen dooden. De doodstraf staat er op, waar men den moordenaar ook vindt; men behoeft maar even na te denken om te erkennen dat dit zoo wezen moet.

    Vader Wolf wachtte tot zijne jongen konden loopen, en bracht hen toen op den avond van de Vergadering, met Mowgli en Moeder Wolf, naar de Vergaderplaats — eene rots, met veel losse steenen en keisteentjes, die wel honderd wolven zonder gevaar voor eenen overval konden herbergen. Akela, de groote grijze Lone Wolf, die door kracht en slimheid heel het Pak aan den leiband hield, lag in zijn volle lengte op een rotsblok; beneden hem zaten veertig of meer wolven van allerlei grootte en kleur, van koperkleurige veteranen, die een damhert alleen aan konden, tot jonge, zwarte, driejarige wolfjes, die zich verbeeldden dat zij het konden. De Lone Wolf had hen nu een jaar lang aangevoerd. Hij was in zijn jeugd tweemaal in eene wolfsklem geraakt; eenmaal zelfs was hij geslagen en voor dood blijven liggen; — hij kende dus de manieren en gewoonten der menschen. Er werd zeer weinig gesproken op de rots. De jongen buitelden over elkaar in het midden van den kring waar hun moeders en vaders zaten; telkens ging een oudere wolf bedaard naar een jong, bekeek hem goed en wandelde wederom geruischloos naar zijne plaats terug. Soms duwde eene moeder haar kind ver voor zich uit in het maanlicht, om zekerheid te hebben dat hij niet voorbijgezien werd. Dan riep Akela van zijn rotsblok: „Gij allen kent de Wet — gij kent de Wet! Ziet goed toe, o Wolven! en de bezorgde moeders namen die roepstem over, en herhaalden: „Ziet toe — ziet goed toe, o Wolven!

    Ten laatste — en de nekharen van onze Moeder Wolf stonden overeind toen het gewichtige oogenblik kwam — schoof Vader Wolf „Mowgli, de Kikvorsch," zooals zij hem noemden, in het centrum, waar hij lachende ging zitten spelen met de keisteentjes, die glinsterden in het maanlicht.

    Akela lichtte zelfs den kop niet op van de voorpooten, maar ging voort met zijn eentoonig geroep: „Kijk goed uit uwe oogen!"

    Op eens klonk een dof gebrul van achter de rotsen, en de stem van Shere Khan: (de tijger) „Het jong behoort mij! Geeft hem mij. Wat hebben Vrije Woudbewoners met een menschenjong van noode? — Akela spitste zelfs de ooren niet; het eenige wat hij zeide was: „Ziet toe, o Wolven! Wat storen zich de Vrije Woudbewoners aan iemands bevelen, behalve aan die van het Vrije Volk? Ziet toe!

    Er volgde een koor van dof gebrom,

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1