Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Uit hart en wereld 2
Uit hart en wereld 2
Uit hart en wereld 2
Ebook169 pages2 hours

Uit hart en wereld 2

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

In de bundel Uit hart en wereld is een diverse verzameling prozastukken van de Deense dichter, romanschrijver en sprookjesschrijver Hans Christiaan Andersen bijeengebracht. De verzameling verscheen aanvankelijk in het Duits, onder de titel Aus Herz und Welt. Opvallend is dat de verhalen uit deze verzameling pas daarna in het oorspronkelijke Deens gepubliceerd werden. -
LanguageNederlands
PublisherSAGA Egmont
Release dateAug 31, 2021
ISBN9788726119299
Uit hart en wereld 2

Related to Uit hart en wereld 2

Titles in the series (100)

View More

Related ebooks

Reviews for Uit hart en wereld 2

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Uit hart en wereld 2 - H.C. Andersen

    Uit hart en wereld 2

    Translated by W.J. Mensing

    Copyright © 1860, 2018 H.C. Andersen and SAGA Egmont

    All rights reserved

    ISBN: 9788726119299

    1. e-book edition, 2018

    Format: EPUB 2.0

    All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrievial system, or transmitted, in any form or by any means without the prior written permission of the publisher, nor, be otherwise circulated in any form of binding or cover other than in which it is published and without a similar condition being imposed on the subsequent purchaser.

    SAGA Egmont www.saga-books.com – a part of Egmont, www.egmont.com

    SILKEBORG.

    Door het bosch en over velden rijden wij eene boerenhofstede op en aan de andere zijde af, en dan zijn wij op het hoogste punt van Denemarken, op den Hemelberg. Zijne zachte, golvende zijde, overdekt met heide en brem, helt naar het groote binnenmeer, het Juylmeer af, welks stille water van de grootste rivier van Denemarken, de Gudenau, doorsneden wordt, die, van hier af mijlen ver tusschen bosschen en heiden voortstroomend, beneden bij Silkeborg het eene meer met het andere verbindt.

    Onder ons aan den tegenoverliggenden oever van het Juylmeer ligt Dünerwold, waar volgens de sage Laven's kasteel gelegen heeft.

    Het bijgeloof ziet nog goud en koperen ketels blinken, de schuitevoerder gelooft nog den klank van het metaal te hooren, als hij met zijnen boom op den grond stoot. Hier woonde, toen Jutland nog uit verscheidene kleine koningrijken bestond, een koning, wiens schoone dochter hem eenmaal des nachts door

    een anderen koning werd ontvoerd, met haar voor zich op het paard geworpen, joeg hij onder stormgeloei over de heide voort. Het kwam er op aan den grenseik te bereiken, daar, waar nu het huis van den boschwachter bij Silkeborg staat. De ondiepte in den stroom, waar hij, op de hielen vervolgd, met de maagd verzonk, heet nog in den mond des volks de Koningsdiepte. Wij volgen den rid, dien de sage hem laat volgen, als wij van den Hemelberg het oog naar het Noordwesten slaan en over muren en bosschen de roode daken van Silkeborg zien. Daarheen voert onze weg. Wij gaan over den Auring, gelijk de landman dezen berg noemt, dien wij reeds van den Hemelberg, met zijne met heide begroeide kruin, boven de bosschen zien uitsteken. Over eene aanzienlijke lengte verheft zich boven de hoogste boomen, als ware het een door de handen der Cyclopen gebouwde muur, het Jok, waarvan de bovenste kruin slechts de breedte van een wagenspoor heeft. Van hier tusschen de kruinen der boomen ziet men heide, moeras en een enkel stuk boekweit, die zijne witte en roodachtige bloemen over de heide uitbreidt. Hierboven staat eene bank van berkentakken, van welke wij een uitzigt genieten, als waren wij naar Schotland, naar den schilderachtigen omtrek van de meren Lomond en Kathrine verplaatst. Welk eene eenzaamheid – welk een ernst ! – het vrolijke zonlicht kan wel door zijne afwisseling het oord verlevendigen, doch gelijk het aangezigt van den treurende, als hij glimlacht, verliest het het ernstwekkende van zijnen aanblik niet. Welk eene stilte – geen geluid in de natuur! – Het is als had men het gehoor verloren, terwijl het toch zoo scherp is, dat men het gegons eener mug hooren kan. Hier is de nacht diep en geheimzinnig! - Hoog in het woud hoort men het gekras van den horenuil, daar beneden in het riet een gepiep, het geluid van den otter, den zoetwater-zeehond, die door eenige jagers gewond, nog naar den anderen oever kan zwemmen. - Daar hooren wij den doodskreet van den koningsarend, die in een ongelijken kamp bezwijkt. Voor weinige jaren dreef op den stroom een reusachtige snoek, in wiens rug een arend beide klaauwen had vastgeslagen, zonder kracht genoeg te bezitten, om den visch op te heffen; beiden dus aan elkander gekluisterd, dreven levenloos op den stroom voort. Van het Jok stijgen wij nu af, door het bosch en over zandgronden, waar het witte stuifzand het heidekruid overstelpt. Wij komen op woest moerasland, waar koolzwarte ooijevaars in de boomen hunne nesten bouwen, als een pariageslacht naar het moeras gebannen en door de witte ooijevaars ontweken. Verder leidt de weg door het bosch, waar zwarte heidekruidheuvels zich als eilanden in de golvende zee van geboomte verheffen. Wij vinden er plekken, alsof zij uit het Schwarzwald, zoo wereldberoemd door zijne Dorpsgeschiedenissen, geknipt zijn. Dorre afgevallen takken, met bladeren en heide vermengd, kraken onder onze wielen, die hier een nieuw spoor vormen. Wij stuiten op kuilen, oude valkuilen, uit den tijd toen wilde zwijnen hier nog tot de jagt noodigden, nog leven er oude lieden, die uit hunne kindschheid weten te vertellen van de wolven, die in de bosschen huisden. Ginds zien wij hunnebedden met slanke beuken bekransd; het zaad, door den wind daarheen gevoerd, woekerde op de onbekende graven van den voortijd. Streken boschland zonder weg of pad omringen diepe meren. In een van deze ziet men een klein eiland drijven, met een eenzamen, diep neêrgebogen boom. Het drijft met den wind rond. Men verhaalt dat eens een vreemdeling, die dit stille, donkere water bezocht had, door het sombere van deszelfs uitzigt getroffen, later terugkeerde, om den dood te zoeken in de peillooze diepte. Eenzaamheid! hier zijt gij te huis. Hier, waar de arend zijn nest bouwt, waar de boschduif kirt, waar de patrijs snorrend uit het heidekruid opvliegt! Men zegt wel, dat deze streek een schralen grond heeft – ja, schraal is die voor alles wat de mensch dwingen wil hier te groeijen, maar de hem eigene plantengroei, hoe rijk, welig, heerlijk is hij! Die oerplant des wouds, het varenkruid, schiet er met hare fijne, groene, vederachtige bladeren tot manshoogte op; boschbeziën en frambozen groeijen er in weelderigen overvloed; daar wast de jeneverstruik, die aan Italië's cypressen doet denken, en de hulst, zomer en winter met stekelige, glimmende, altijd groene bladeren bedekt. Aan de westzijde houdt het bosch op; daar mist het de beschutting voor den westewind. Alle stammen en takken buigen zich naar het Oosten; elke boom schijnt met de schaar gesnoeid; het bosch gaat over tot kreupelhout, dat eindelijk van den somberen bodem verdwijnt. Het is alsof de wind alles heeft verschrompeld, de takken verdraaid en in elkaår gewrongen en met een wit versteend mos bedekt. Wij zien af in een diep, lang heidedal. Daar ligt eene eenzame leemen hut met heide gedekt; de rook, die er van opstijgt, getuigt dat zij bewoond is. Het bijgeloof verhaalt, dat in dit dal een groote vierkante steen staat met een opschrift, dat niemand heeft ontcijferd, en onder dezen steen zou zooveel goud en zilver verborgen liggen, dat een volwassen man daarmede overdekt zou kunnen worden - schatten, om een gevan- . gen koning vrij te koopen. Twee vrouwen, die eens dit dal doorgingen, zagen den steen, maar konden het opschrift niet lezen, en toen zij met anderen wederkwamen, om het dezen aan te wijzen, was de steen niet meer te vinden. Later zocht een boer zijn verloren paard in dezen omtrek; hij vond den steen, legde den halster daarop, en zag den steen voor zijne oogen verzinken. Maar eenmaal, zoo gelooft het volk, als der Denen koning een gevangene zal zijn, zal de steen gevonden, het opschrift gelezen, de schat opgegraven en de koning vrijgekocht worden.

    Nu wenden wij ons naar Silkeborg, dat wij weldra zullen bereiken, doch laat ons eerst nog een oogenblik op deze plek vertoeven. Een smal voetpad brengt ons aan eene steile berghelling, aan welker voet een groot meer ons in den morgenzon blaauw en stil tegenlacht. Groote bosschen van loofboomen hangen als groene, zwellende wolken over de oevers, en in het heldere water ziet men scharen van visschen in den zonneschijn zwemmen. Als bloemrijke eilanden liggen groepen van witte waterleliën op de oppervlakte, en hoog boven het bosch, op de donkere heide, blinkt het dorpskerkje in de zon.

    Ten Noorden eindigt het bosch bij het Langemeer, waar de Gudenau doorstroomt, en hier ligt aan den oever eene oude pachthoeve, als ook een klein huisje, dat jaren geleden tot de palingvangst gebezigd werd, de pacht hiervan was bijna de eenige inkomst, die deze vischrijke stroom der regering opbragt. Die gebouwen, destijds de eenige, behoorden tot de zoogenaamde ruitergoederen. De grond lag toen woest en onbebouwd; een diepe zandweg, in den winter onberijdbaar, liep daarlangs naar het westelijke gedeelte des lands.

    Op eene landtong aan den mond der rivier ziet men nog de overblijfselen van roode muren, en voor eenige jaren vond men hier nog de graven en fondamenten van een oud gebouw. Hier stond de oude Silkeborg, die aan de stad en den omtrek hunnen naam gegeven heeft. De sage meldt, dat een zekere bisschop Peter, die besloten had een burg te bouwen,

    eens het Langemeer bevoer; de wind ontroofde hem zijne zijden muts, en waar deze aan land dreef, gaf hij bevel den Zijdenburg te bouwen. Silkeborg – Zijdenburg werd hier gesticht. Het kasteel zou tweemaal verwoest zijn, eens door den bliksem, en later door de Zweden, die geenen steen op den anderen lieten. In verloop van tijd kwamen hier weinige vreemden, behalve zij, die den langen weg regt door het midden des lands hadden af te leggen, of jagers, die hier een goede eenden- en ottervangst vonden. Omzwervende heidenen ontstaken hier hunne vuren onder de afhangende berken, of op de heide ginds tusschen de zandheuvels. Watte soms de heide of het kreupelhout vuur, dan kreeg de heidebrand vrij spel. De wind dreef wolken van rook en vlammen voor zich uit, het eenzaam staande kreupelbosch vatte mede vlam, en de brand ging verder en verder, tot het moeras of het kale zand er paal en perk aan stelde. Weinigen slechts van Denemarkens bewoners kenden die schoonste streek van hun land, en nog minderen in de groote, zoo verstandige, slechts op winst bedachte wereld vermoedden de krachten, die gedurende duizende jaren de Gudenau met hare wateren verkwistend wegspoelde. De aanwending en ontwikkeling der stoffelijke kracht zijn de aanbrengers der schatten van den geest; zij zijn als de takken voor de rijpende vruchten des geestes. Hier aan den oever van den diepen stroom heeft

    thans de kultuur hare voren geploegd en haar veelbelovend zaad gestrooid. Reeds in het jaar 1840 deed de toenmalige beheerder der domeinen, Bindesböll, aan de rentekamer uitvoerige voorstellen tot meer uitgebreide aanwending van Silkeborg tot het oprigten van fabrieken, tot het bevaarbaar maken van de Gudenau en het bouwen van eene nieuwe stad, doch het plan vond tegenstand. Vier jaren later kwam een zijner zonen, Denemarkens algemeen bekende landhuishoudkundige Drewsen, hierheen. Hij zag de belangrijkheid van deze landstreek in, werkte het gemaakte plan verder uit, en zijne twee zonen Christiaan en Michael waren het, die dit denkbeeld ten uitvoer bragten. De laatstgenoemde kwam weldra uit Seeland over, bestuurde de ontginningen, en eene papierfabriek werd opgerigt. De oever der rivier was destijds eene moerassige wildernis, de ossenwagens, die zware ladingen puin- en rolsteenen uit de steenbakkerijen moesten aanvoeren, verzonken in het diepe zand; bijna honderd arbeiders had men in deze woestijn, verwijderd van alle bewoonde plaatsen, in orde te houden en van al het noodige te voorzien. Met geestkracht en zaakkennis vervulde de jonge man zijne taak; zelfs koning Christiaan de Achtste stelde belang in het plan en toonde dit door zijne medewerking. Eene smids-werkplaats, eene broodbakkerij en eenige huizen voor de werklieden, dat alles was spoedig opgerigt. Deze, het palingvisschershuis en de oude pachthoeve, die den naam van het kasteel droeg, maar die, met uitzondering der schuren, in den allerslechtsten staat waren, vormden met elkander het geheele Silkeborg. Maar Gods zegen rustte op dat oord; weldra openbaarde zich eene algemeene neiging om hier, in het midden des lands, eene stapelplaats voor Jutland te stichten. Spoedig verrees eene stad, die van dag tot dag aanwies, met eene snelheid, die slechts in Amerika haars gelijke vond. Verscheidene straten van huizen met twee verdiepingen, brouwerijen, logementen, zijn reeds opgerigt, en zelfs ontbreekt het niet aan bijouterie- en modewinkels. Het plan en de grenzen voor toekomstige straten, voor kerk en raadhuis, zijn reeds afgeperkt en de pijpen voor de gazverlichting gelegd. Ter zijde der stad, waar het bosch van prachtige beuken staat, gelijk men niet schooner in Zweden, het vaderland der beuken, ziet, aan de helling naar de zijde van het meer, is de begraafplaats gelegen. De oude boomen buigen hunne fijne volle kruinen over de jonge graven. De man, die onder de eentoonige muziek van het fabrieksrad de jongste stad van Denemarken te voorschijn tooverde, Michael Drewsen, heeft hier zijn grafgewelf doen bouwen: een prachtige treurbeuk wijst de plek van deze, naar wij hopen, nog lang ledige rustplaats aan. Nacht en dag gonzen de raderen in de fabriek; driehonderd menschen verdienen er hun dagelijksch brood; er heerscht hier een bedrijvig leven. Het is een pleizier deze levendige broeikast binnen te treden en de voortgaande ontwikkeling gade te slaan, hoe de lompen worden gezuiverd, gewasschen, verscheurd, vervolgens als eene witte pap opwellen en allengs in ellenbreede bladen veranderen, die, afgekoeld en eindelijk tot rust gekomen, een fraai wit papier opleveren. Hoe veel schoons van dit artikel Engeland en Frankrijk op de wereldtentoonstelling ook hebben aangebragt, dit papier heeft daarmede gewedijverd en den eereprijs behaald. Zelfs uit de gele stroohalmen heeft de fabrikant papierstof getrokken, en wij hebben de gedaanteverwisseling bewonderd. Verlaten wij de fabriek en wenden wij ons naar het woonhuis van den eigenaar: eene fraaije, met Engelsche comfort ingerigte villa, wier tuin, frisch en bloeijend, zich over het terrein van den voormaligen burg naar de rivier en het meer uitstrekt. Een fraai grasperk overdekt den zandgrond, en in den rozentijd verrukt ons hier de menigte der schoonste soorten. Achter de vensters der broeikasten ziet men groote druiventrossen hangen, en over de broeikasten heen het meer met zijne van wit zand en heidekruid blinkende oevers en het eenzame huis van den veerman, wiens boot ons met weinige riemslagen eenen twee mijlen langen weg bespaart, dien wij anders zouden moeten afleggen om aan de overzijde van het smalle meer te komen. En daarheen moest men, om de hoogte van Hvingedal te bestijgen en als in een vogelperspectief met eenen blik het geheele hoogland, van den Hemelberg tot aan het Langemeer, waar de roode daken van Silkeborg tusschen de boomtoppen doorschemeren,

    te overzien. Midden in den tuin staat nog een lindeboom, die de poort van het oude kasteel Silkeborg zou hebben beschaduwd; oude elzen en wilgen verleenen beschutting tegen de noorde- en westewinden. Het meer bespoelt tot aan het riet, dat aan den anderen oever groeit, roode stukken muur, overblijfsels van den ouden burg; een groot brokstuk met ornamenten van gehouwen steen, waarschijnlijk eenmaal de torentrans, ligt op gindschen steenhoop, waarop de hier overgebragte alpenplanten heerlijk in bloei staan. Voorbij den tuin varen de geladene schuiten langs de lange

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1