Discover millions of ebooks, audiobooks, and so much more with a free trial

Only $11.99/month after trial. Cancel anytime.

Meesterproeve
Meesterproeve
Meesterproeve
Ebook525 pages8 hours

Meesterproeve

Rating: 0 out of 5 stars

()

Read preview

About this ebook

Meesterproeve brengt ons terug naar het einde van de tijd van Ware Magie. De aartsmagiër Terannalmana is gestorven na een verschrikkelijke oorlog met de rebellerende heksenmeesters. Zijn overgebleven bevelhebbers zagen zijn gouden gloed doven, en vluchtten. Maar hele landen waren inmiddels ontvolkt, continenten bleven doordrenkt van vervloekingen die als een duistere walm boven het land waarden.

Wat is het lugubere geheim van de heropstanding van de laatste aartsmagiër, de Vervloekte?

‘Even kleurrijk en breed opgezet als Jack Vance dat kan ... Jaap Boekestein slaagt er in elk bijfiguur inhoud en achtergrond te geven. Ik heb van dit verhaal genoten! Nederland is een imponerende fantasy-schrijver rijker.’
- Peter Schaap.

LanguageNederlands
Release dateFeb 1, 2012
ISBN9781465840073
Meesterproeve
Author

Jaap Boekestein

De Groothaagse auteur Jaap Boekestein (8 april 1968) groeide op in het tuinbouwgebied het Westland, een streek waar zijn familie al sinds de Middeleeuwen is gevestigd. In maart 1989 debuteerde hij met het verhaal ‘De eeuwige cirkel’ in Survival Magazine 40. In vele tijdschriften en bundels volgden nog zo’n tweehonderd sf-, fantasy- en horrorverhalen. In 2003 won hij de Paul Harland Prijs voor beste Nederlandse sf-verhaal met ‘Vrouwe van Excalibur’. Als invloeden noemt Jaap zelf uiteenlopende auteurs als Jack Vance, Fritz Leiber, Clark Ashton Smith, het vroege werk van Tanith Lee en de uitstekende rechter Tie-boeken van Robert van Gulik. Jaap is tevens een redacteur van het kritische tijdschrift Holland SF en het verhalentijdschrift Wonderwaan. Om zijn brood te verdienen heeft hij een gevarieerde loopbaan opgebouwd. Voor, tijdens en na zijn studies Bedrijfseconomie aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam en de Opleiding Boekhandel en Uitgeverij aan de Hogeschool van Amsterdam, werkte hij onder andere voor de Tweede Kamer, bij een detectivebureau, als uitsmijter, op de burelen van diverse uitgeverijen en in de ICT.

Read more from Jaap Boekestein

Related to Meesterproeve

Related ebooks

Reviews for Meesterproeve

Rating: 0 out of 5 stars
0 ratings

0 ratings0 reviews

What did you think?

Tap to rate

Review must be at least 10 words

    Book preview

    Meesterproeve - Jaap Boekestein

    Proloog

    De man die het grootste geheim van de wereld kende, leunde tegen zijn rugzak om op adem te komen. Zijn kledij was praktisch en degelijk, zoals die van de meeste bergbewoners, maar zijn trekken verraadden een herkomst die oostelijker lag. Het maakte niet uit. Er was in vele dagreizen in de omtrek niemand om zijn uiterlijk te beoordelen. Bovendien waren magiërs beruchte zwervers.

    In een vorig leven was hij de halve wereld doorgetrokken. Groe-ne heuvels, grootse steden, eilanden, woestijnen... Voor zijn dood had hij dat al gezien. Na zijn dood had hij slechts een doel gehad: westwaarts en zuidwaarts! Westwaarts en zuidwaarts tot hij de bergen bereikte op wiens toppen eeuwig sneeuw lag. Verder nog door dalen, over passen, langs handelsroutes en geitenpaden. Verder dan de laatste nederzettingen der mensen, tot hier.

    Hoewel de wei in volle bloei stond met bloemen die de korte tijd van warmte en licht optimaal benutten, was het dal waarin hij stond niet spectaculair. Het lag te hoog om bomen te hebben, maar laag genoeg om ’s zomers sneeuwvrij te zijn. Toch brandde een wild enthousiasme in zijn hart, want dit was het dal waarover hij had gelezen, een wereld en een leven ver weg.

    Eens was dit hele dal een lusthof geweest, de tuin van een grotburcht. Er moesten paden zijn geweest, standbeelden, de muziek van vogels en fonteinen. Dat was echter meer jaren geleden dan de man zich voor kon stellen, in een tijd dat elven en draken om de heerschappij streden en mensen slechts onbetekenende wezens waren. Zelfs in de tijd van de Grote Magiërs, millennia geleden, was het dal al een woestenij geweest.

    Wat echter gebleven was, was de grotburcht.

    Eerst zorgde de man voor zijn kampement. De bergen hadden hem geleerd niet onbesuisd te zijn. De bergen toonden geen genade voor dwazen en wildvang.

    Pas de volgende dag begon hij aan de taak waarvoor hij gekomen was. Het duurde twee dagen voordat hij de ingang vond, verborgen achter een door smeltwater of magie veroorzaakte steenverschuiving.

    De magiër haalde uit zijn bagage een boek. Het werk was klein, maar dik en in leer gebonden. Het boek had geen speciale naam, maar bevatte machtige spreuken die nog maar op één plaats ter wereld bekend waren. De man had ze zorgvuldig gekopieerd uit grote werken wiens namen legenden waren.

    Een van de spreuken was precies wat hij zocht. De voorbereidingen kostten de rest van de middag en toen de schaduwen begonnen te lengen - snel zoals het in de bergen gebeurde - wrochtte de magiër de betovering.

    De bergwand beefde en in de ruime omtrek schreeuwden halflingen hun pijn uit. De spreuk werkte echter: in de bergwand verscheen een opening, een toegang tot de grotburcht en een geheim dat eeuwen oud was.

    Uitbundig sprong de man op. Woest danste hij in het rond en schreeuwde zijn vreugde uit tegen de lege hemel. Uiteindelijk raakte hij buiten adem en liet zichzelf in het gras neervallen.

    Met wat gegrinnik stond hij op. Hij nam uit zijn ransel de fakkels die hij speciaal had meegenomen en begon de puinhelling naar de grotopening te beklimmen. Hier hadden zijn jaren van speuren toe geleid! Van vage aanwijzingen in bijna verbleekte geschriften naar de oostelijke woestijnen en dan hierheen. Een land bijna aan het eind van de wereld. Onbewust blikte hij over zijn schouder. Voor het collegium was hij dood, zijn beenderen begraven in een noordelijke woestijn. Maar de macht van het collegium reikte ver. Helemaal vanaf de heksenmeesters tot...

    Een kei rolde naar beneden en de man schrok. Maar het was slechts een laatste steen die verschoof. Er was geen levende ziel in de wijde omtrek te bekennen.

    Hij ontstak de fakkel en ging de grot binnen.

    Deel 4

    MASKERS IN CAPONIË

    Hoofdstuk 1

    1

    Als een grauw eiland stak de tempel uit boven de witte dakenzee. Ondanks de sneeuw die de ramen bepleisterde en de ijswind die hoog in het schip door allerlei kieren huilde, was het binnen warm. De dicht opeen gepakte menigte, de kolenkomforen en de wierookbranders droegen allemaal aan de warmte bij, maar er was meer. Dit was het midwinterfeest, het feest waarop de langste nacht teneinde zou komen. Het feest waarop het oude jaar stierf en het nieuwe geboren werd. Vanaf nu zouden de dagen weer lengen. Natuurlijk zou Koning Winter nog meermalen met zijn mantel wapperen, maar aan zijn opmars was een einde gekomen. Vrouwe Lente zou uiteindelijk komen, en daarna Heer Zomer.

    De hoofddienst was nog niet begonnen en allerlei mensen drentelden nog in het halfduister rond, op zoek naar de zijkapelletjes waar de beschermgoden hun huis hadden. Kaarsen en smeulende geurstaafjes wezen de weg voor de gelovigen.

    Een magere gestalte schuifelde in een zijgalerij voort. Zijn muts, sjaal en lange jas maakten de figuur in de schemer voor iedere toevallige passant vrijwel onherkenbaar. Er waren echter niet veel mensen die de kleine kapel in het koudste en donkerste deel van de tempel opzochten. Op het altaar van Shand-hell, Heer der plagen en magie, stonden slechts enkele stompjes kaars en uitgedoofde wierookstokjes.

    Een flauwe gloed verlichtte het gezicht van Margen de Magere toen hij een kooltje in de vuurpot nieuw leven inblies. Met koude vingers - de stenen in dit deel van de tempel leken de warmte op te zuigen - stak Margen drie kaarsjes aan en zette ze neer op het altaar. Daarna plaatste hij enkele wierookstokjes in de geurbeker.

    Woordeloos knielde Margen voor het kleine stenen altaar. Wat had hij te zeggen tegen de godheid? In feite niets, zoals al de keren dat hij hier de afgelopen maanwentelingen had geknield. Andere gelovigen baden, smeekten om gunsten of genade van hun beschermgoden. Margen had niets om te smeken.

    Er was niets dat de Heer der plagen en magie hem zou kunnen schenken. Een huivering trok langs Margens ruggengraat, en het was geen huivering van kou.

    Eenmaal had hij van Shand-hell een geschenk ontvangen. Margen sloot zijn ogen en vocht tegen de angst die hem plots als de klauw van een jachtvogel in zijn greep had. Toen was het moment voorbij, de herinneringen verdrongen.

    Margen stond op. De dienst zou weldra beginnen en dan diende hij in het zicht van sinjeur Mantigon te verkeren. De mijneigenaar was een devoot man die eiste dat alle leden van zijn huishouden de midwinterdienst bijwoonden. Als hij ooit zou ontdekken welke godheid Margen, de leermeester van vier van zijn kinderen aanbad, zou hij hem midden in de winter naar buiten jagen en waarschijnlijk nog laten vervolgen voor kwaadaardige tovenarij.

    2

    Koning Winter had zijn witte mantel vroeg uitgespreid over Zuid Shartran. Eerst was de sneeuw gevallen in dunne sluiers, later als een dik pak. Open water vroor dicht, wegen werden vrijwel onbegaanbaar, mens en dier zochten beschutting voor de elementen.

    Ook in Handracke was de winter gekomen. De nederzetting lag op de plaats waar de heirbaan tussen Zagrer en Dicortel de rivier de Han kruiste. Met zo’n tien maal duizend zielen, stevige stadsmuren en een garnizoen, was Handracke pleisterplaats en hoofdstad van het omliggende gebied. Het vormde de hoofdvesting in een reeks van forten en kastelen die de grens tussen Xanyua en Caponië beschermde.

    De altijd al goed onderhouden vestingwerken aan de roerige grens met Xanyua waren de laatste jaren extra versterkt. De heren van de bondsraad hadden de gebeurtenissen in het zuidelijke buurland scherp in de gaten gehouden. Tranbert van Lieborg had niet alleen een land van struikrovers en bandieten verenigd, maar ook een sterke legermacht georganiseerd en een Vigtlands expeditieleger verslagen. Het onneembaar geachte Leff was in handen gevallen van de Xanyuaanse vorst, en het was de vraag waar Tranbert van Lieborg nu zijn ambities op zou richten. Het was traditie dat elke sterke Xanyuaanse koning vroeg of laat zijn noorderbuur zou binnenvallen.

    Maar de winter was geen tijd voor oorlogsvoering. Legers konden niet van het land leven, wagens bleven steken in de modder en mannen vroren dood in het veld. Het oeroude ritme der tijden volgend, was het aan beide kanten van de grens rustig. Soldaten hurkten rond het vuur, vertelden elkaar uitgesponnen leugenverhalen en verdreven de verveling van de winter. Misschien verlangden ze in hun hart naar het voorjaar en de zomer, de tijd van actie en premie, maar de ouderen onder hen koesterden de maanden van rust. Ze wisten dat in de lange dagen van de zon ook de dood zijn tol zou eisen.

    Sendre dacht niet aan de winter, maar eerder aan het feest van die avond. Ze zat onderuitgezakt op een kruk, niet al te ver van een behaaglijk kolenkomfoor, en bekeek hoe de grote zaal zich begon te vullen met mensen en voedsel.

    De afgelopen dagen waren de vrouwen van het huishouden van sinjeur Mantigon voortdurend in de keuken bezig geweest, zelfs madame Wigge en haar dochters. Voor het midwinterfeest stond de vrouw van de grootste mijneigenaar van Handracke gewoon tussen de dienstmeiden en de keukenhulpen.

    Het water liep Sendre in haar mond als ze dacht aan wat er allemaal was gebakken en klaargemaakt: broden met noten en rozijnen, in wijn gedrenkte varkenslevers, gebak met honing en room, hammen die de hele winter al hadden gerookt, kleine zoete appeltjes met kaneel... Uit de verhalen die ze gehoord had over voorgaande midwinterfeesten, zou heel het huishouden aanzitten en zou er genoeg zijn voor iedereen.

    Sendre liet haar blik dwalen door de zaal. In het midden van de belangstelling stond natuurlijk sinjeur Mantigon. De forsgebouwde, niet al te grote man met zijn bulderende stem en zijn grote grijze snor was in ieder gezelschap het middelpunt van de aandacht. Om hem heen stonden zijn vier zonen en enkele mijnopzichters. In stilte grinnikte Sendre. Het was sinjeurs Mantigons bedoeling zijn zonen zo voordelig mogelijk uit te huwelijken, hij had er weinig trek in om viermaal een grote bruidsschat neer te tellen voor een echtgenote voor zijn zonen. Het gerucht ging echter dat Wendall, de tweede zoon, een oog had op de oudste dochter van Zwarte Farwin. Sinjeur Farwin was met zijn kolenbranderijen niet zo vermogend als sinjeur Mantigon, maar het scheelde niet veel. Hij zou een hoge prijs vragen voor zijn dochter.

    Sendres blik gleed verder. Kinderen speelden krijgertje onder de tafels. Hoog op de schouw lag een kat die het geheel met ogenschijnlijk slaperige onverschilligheid gade sloeg, maar zodra er ook maar iets eetbaars op de vloer zou vallen zou ze proberen het te pakken te krijgen voordat een van de honden er mee vandoor kon gaan. Rond een dampende ketel zat een aantal mannen hun warme bier te drinken. Hun rode neuzen en konen verraadden dat ze daar al enige tijd mee bezig waren. In een hoek speelden enkele muzikanten. Er was een viool, een klaaghoorn en een raspbord. Overal in de zaal liepen, zaten, spraken, lachten en dronken mensen.

    Tegen de muur, bij een groepje mannen, maar geen echt deel van de groep, zat een stille figuur. Sendre keek naar Margen en voelde een moment van zorgelijkheid. Nog steeds was hij niet helemaal genezen. Waar Margen vroeger vrolijk en breedsprakig was geweest, zat hij nu somber voor zich uit te staren. De mensen in het huishouden zagen de leermeester van koopman Mantigons kinderen als een stille, teruggetrokken man. Alleen Sendre wist dat Margen eens anders was geweest.

    Ook uiterlijk was hij veranderd. Margen was gehuld in een donker pak en hij had zijn baard laten staan. De bos blonde manhaarkrullen hadden hem meteen een stuk ouder gemaakt. Verdwenen was Margen de jongen die Sendre had leren kennen op de Vlakte. In plaats daarvan was een bedachtzame man gekomen die weinig zei. Maar ondanks de veranderingen zou ze hem niet meer verlaten. Hij had haar nodig. Vaak werd Margen ’s nachts badend in het zweet wakker en moest dan in slaap gewiegd worden. Maar het was meer dan alleen medelijden of dankbaarheid dat ze bij hem bleef. Als Margen zou verdwijnen, zou een stuk uit haar hart worden gerukt en zou ze niet meer kunnen leven.

    ‘Woef!’

    Sendre schrok op en keek in het grijnzende gezicht van Elja, de jongste van de twee dochters van sinjeur Mantigon. Ze was een vrolijk meisje met bruine krullen en een wipneus. Ze had een blik in haar ogen en een trek om haar mond die duidden op vastberadenheid, slimheid en een portie opstandigheid. Elja was zo’n vier jaar jonger dan Sendre en ze zocht vaak het gezelschap van de amazone om naar haar verhalen over haar reizen en belevenissen te luisteren. Sendre vond het grappig, het was net als een jonger zusje dat ze alles wijs kon maken. Maar wat Sendre soms vergat, was dat ook jongere zusjes hun streken hadden.

    Elja lachte om Sendres verstoorde blik.

    ‘Ha! De wolf had je te pakken, grote jager! Ik zag je schrikken!’

    ‘Wolven blaffen niet, ze huilen,’ verdedigde Sendre zich, ‘Je klonk meer als een van je vaders waakhonden, en daar hoef ik niets van te vrezen.’

    Elja zakte naast Sendre op een kruk neer. Sendre vroeg zich af hoe ze door al die stof van de driedubbelgelaagde japon nog het krukje kon vinden. Waarschijnlijk een kwestie van goed mikken en hopen dat je met je achterste landde waar je wilde landen...

    ‘Een mooie jurk, stof uit Masussië?’ vroeg Sendre en ze liet haar hand voorzichtig over Elja’s kapsel glijden, ‘En al die krullen... Vrouw Ainkel moet daar lang mee bezig zijn geweest.’

    Vrouw Ainkel was de kleedster van madame Wigge en haar dochters en verzorgde ook hun haar en hun opmaak.

    Het antwoord van Elja was een pruillipje. ‘Bijna een hele klokmaat! En deze jurk zit strak en ongemakkelijk. Maar moeder zegt dat wij er vanavond op ons best uit moeten zien. Er is een belangrijke gast, een erfzoon uit het gewest Weallis, ongetrouwd en rijk, en vader zou maar wat graag Babane aan die man willen koppelen.’

    Geïnteresseerd keek Sendre in het rond, maar ze zag nergens een vreemdeling die er belangrijk of rijk uitzag. Elja’s oudste zus stond trouwens bij haar moeder, haar japon nog kostbaarder en haar lange zwarte haar nog uitbundiger verzorgd, dan bij Elja het geval was.

    ‘De gast is er nog niet,’ verklaarde Elja. ‘En van mijn part komt hij ook niet. Vader zal hem meteen Babane opdringen, en zelfs al had hij oog voor mij, dan hoefde ik hem niet, dus ik snap niet waarom ik er zo ongemakkelijk bij moet lopen!’

    ‘Je tijd komt nog wel,’ troostte Sendre het meisje. ‘Volgend jaar is toch jouw ontvangstfeest in de tempel? Dan ben je een vrouw en kan je trouwen.’

    ‘Trouwen? Nooit! Ik wil niet gevangen zitten in een huwelijk. Ik wil de wereld zien. Wat heb je aan een huis en kinderen als er zoveel te doen en te zien is? Kom nou, vader reist het hele land door. Hij bezoekt de mijnen en onderhandelt met kooplieden en transporteurs. En moeder? Die zit de hele dag thuis en maakt zich zorgen of de voorraadkelders wel vol zijn en of de drankvaten zijn gevuld.’

    ‘Met een huwelijk krijg je ook een man, en dat heeft... bepaalde voordelen,’ merkte Sendre op en ze nam een slok uit de kroes die ze naast zich had staan. Als lid van het huishouden had ze de laatste maanden veel geleerd. Ze was de vrouw van sinjeur Margen en hoefde geen lichamelijk werk te verrichten. Dat betekende wel dat van haar verwacht werd dat ze meehielp het huishouden te bestieren. Door madame Wigge was Sendre na enige overweging de zorg voor de honden en de paarden toevertrouwd. In de praktijk kwam het er op neer dat Sendre alleen maar in de gaten moest houden of de oefenmeesters er niet de kantjes vanaf liepen. Sendre zat voornamelijk met de andere vrije vrouwen in de vrouwenkamer. In het begin had ze daar weinig zin in gehad en had ze naar buiten gewild. Maar het slechte weer had het verhinderd en na een paar dagen had Sendre moeten toegeven dat het meeviel. Het waren dan wel vreemden, maar uiteindelijk waren ze niet heel anders dan de vrouwen die Sendre haar hele leven had gekend. De gewichtige madame Wigge deed haar denken aan de moederlijke Mhug die zelf zeven dochters had en altijd een plaats bij het vuur had voor een extra mond. Haar ongetrouwde zuster, de zure juffer Xanthe, was net Lelijke Rel, waarvan gefluisterd werd dat ze haar mannen op de gadering dronken moest voeren om een bond te krijgen. In feite verschilden de vrouwen van het huishouden van sinjeur Mantigon innerlijk weinig van de vrouwen van de Vlakte.

    ‘Mannen,’ sprak Elja zelfverzekerd, ‘Daar heb je geen huwelijk voor nodig, hoor! Die willen zo ook wel. En een varkensblaas of wat honing en azijn zorgen dat er niks van komt.’

    Sendre grinnikte. ‘Woorden, woorden, meisje. Ik ken je moeder, die houdt je veel te goed in de gaten om iets uit te halen. Misschien heb je wel trek in honing en azijn, maar je hebt het zeker nog niet gesmeerd. Zelfs niet met een van je vaders stalknechten.’

    Elja’s hoofd werd rood. ‘Hoe weet... Je zegt toch niets tegen...’

    Sendre maakte een bezwerend gebaar. ‘Natuurlijk niet, maar ik heb je wel zien kijken. Het begint op te vallen als je elke dag zo langs de stallen drentelt.’

    ‘Oh,’ zei Elja beduusd. Ze dacht dat niemand het gemerkt had en nu bleek het geen geheim meer te zijn.

    ‘Maar ik zou je niet te druk maken om die staljongens,’ sprak Sendre plagerig, ‘Ze mogen er dan wel smakelijk uitzien, maar veel kunstjes kennen ze niet. Al hun praatjes zijn lucht. Als je goed wilt rijden, moet je een iets oudere hengst nemen, zei mijn moeder altijd, en ze had gelijk.’

    ‘Iemand ouder... Zoals sinjeur Margen bijvoorbeeld?’ stelde Elja onschuldig voor.

    Wederom grinnikte Sendre. ‘Als je dat maar uit je hoofd laat! Ik heb hem net zelf goed ingereden. Als ik merk dat je ook maar meer dan een vriendelijk woord tegen Margen zegt, leg ik je over de knie en geef ik je een pak slaag dat je lang, lang zal heugen. En daarna snijd ik je haar af.’

    Elja keek de vrouw naast haar aan en kwam tot de conclusie dat Sendre Scherpzicht achter het masker van scherts precies meende wat ze zei. Al was ze de dochter van madame Wigge, de bleekhuidige vrouw had met wolven gevochten, kon paardrijden als een man en trof met pijl en boog een doel op honderd arm afstand. Elja kon het tafereel al voor zich zien hoe ze over de knie werd gelegd en haar haar werd geschoren, onder de luide protesten van haar moeder en haar zusters. Zeer beslist schoof ze meester Margen uit haar gedachten. Niet dat die sombere kerel in de eerste plaats een kandidaat was geweest, maar nu zeker niet. Maar dat over die staljongens was goede raad...

    De aandacht van Sendre en Elja werd gevangen door de vreemdeling die de zaal binnenkwam. Er kwamen de hele avond al vreemdelingen binnen - Sendre kende lang niet iedereen in het huishouden, of hun verwanten - maar deze vreemdeling verschilde van alle anderen. In plaats van feestkledij droeg de slanke besnorde man reiskledij waarop nog modder en sneeuw koekte. Hij werd door de portier van het huis naar sinjeur Mantigon geleid.

    ‘Is dat de rijke erfzoon?’ vroeg Sendre aan Elja.

    ‘Hoe zou ik dat nou weten? Laten we een stuk kruidkoek gaan halen, dan kunnen we meteen horen wat er gezegd wordt.’

    Terwijl het meisje en de vrouw naar de voedseltafel liepen, konden ze de stem van sinjeur Mantigon duidelijk horen. Normaal sprak de heer van het huis al niet zachtjes, maar nu was hij duidelijk opgewonden.

    ‘...Wat bedoel je met Jonker Hellade van Hobbenburg is per koets onderweg van Drie Assen hier naar toe? Binnen de klokmaat is het donker en de wegen worden onveilig gemaakt door roversbenden!’

    ‘De herbergier in Drie Assen zei hetzelfde, maar mijn meester is een koppig man. Hij wilde de nacht niet in het dorp doorbrengen omdat hij dat beneden zijn stand vond. Terwijl hij het middagmaal gebruikte, heeft hij mij vooruit gestuurd om u zijn komst te melden,’ sprak de boodschapper. De besnorde man snoof, maar of dat was om de kou uit zijn neus te verdrijven of zijn mening weer te geven, was niet duidelijk.

    Geïnteresseerd luisterde Sendre toe. Die jonker Hellade was duidelijk een man met een eigen mening, maar ook roekeloos. De hele winter hadden in de stad verhalen de ronde gedaan van vermoorde reizigers, overvallen hoeven en verdwenen wagens met goederen en ijzererts. De wegen in deze streek waren onveilig, ondanks de intensieve patrouilles van soldaten.

    Het gezicht van sinjeur Mantigon stond op onweer. Het was duidelijk dat hem veel was gelegen aan het bezoek van de jonker, en nu liep die belangrijke gast wellicht gevaar. Binnen enkele tellen had de mijneigenaar een besluit genomen.

    ‘Stalmeester Randellec, waar ben je? Kom hier! Hoeveel paarden hebben we in de stal?’

    Een oudere gebogen man kwam naar voren. Aan zijn rode gezicht te zien had hij al behoorlijk veel warm bier op.

    ‘Acht rijpaarden, heer. Twaalf met het wagenspan erbij. Maar twee van de rijpaarden be...’

    Sinjeur Mantigon luisterde al niet meer naar de stalmeester. ‘Zadel ze allemaal, binnen een achtste klokmaat moeten ze klaar staan! Wapenmeester Margandast, verzamel tien man die een wapen kunnen hanteren en die kunnen paardrijden! Laat ze warm aankleden en bewapen ze! We rijden de koets van jonker Hellade tegemoet.’

    Hier en daar klonken gesmoorde kreten van protest, niemand had zin om de warmte van het feest te verruilen voor de winterkou, maar niemand verhief zijn stem om echt gehoord te worden. Sinjeur Mantigon was niet iemand die gemakkelijk kon worden tegengesproken. Mensen kwamen in beweging en de rijzige wapenmeester Margandast begon mannen aan te wijzen.

    ‘Laat iemand die bode iets warms geven, hij rijdt mee terug!’ brulde sinjeur Mantigon terwijl hij met grote passen uit de zaal verdween.

    De bediende van de jonker opende zijn mond om te protesteren, maar bedacht zich. Zijn gezicht betrok en hij aanvaardde somber een stuk brood en een kom wijn die hem werden aangeboden.

    In de drukte vatte Sendre stalmeester Randellec bij de arm. ‘Twee van die acht paarden behoren toe aan sinjeur Margen en mij. Ik wil niet dat er wat mee gebeurt.’

    De oude man keek nijdig op. ‘De sinjeur zei dat ik elk paard moet zadelen, dus doe ik dat! Als dat u niet bevalt madame, dan moet u dat met sinjeur Mantigon opnemen.’ Gehaast rukte de stalmeester zich los om de staljongens op te trommelen.

    Sendre tuitte haar lippen. Ze had weinig met sinjeur Mantigon van doen gehad, maar ze wist dat het een man was die geen tegenspraak duldde. Nu tegen de wil ingaan van sinjeur Mantigon zou er in kunnen resulteren dat ze op straat werden gezet. En het was een weinig aanlokkelijk vooruitzicht de winter in Handracke zonder inkomen of huishouden door te brengen. Ze behoorden nu tot het huishouden van Mantigon en hadden ook de lasten te dragen.

    Sendre ging op zoek naar Margen, er was maar één manier waarop ze hun paarden in de gaten konden houden.

    3

    Met veel lawaai reed de groep door de straten van de stad. Sinjeur Mantigon had de paarden willen aansporen tot een galop, maar wapenmeester Margandast had hem erop gewezen dat ze dat beter in het veld konden doen waar de sneeuw vers en diep lag. In de modderige ijsmassa van de straten van Handracke zouden de paarden alleen maar ten val komen.

    ‘Waarom rijden we hier?’ vroeg Margen op zachte toon aan Sendre. Zijn adem wolkte wit en het puntje van zijn neus was rood gekleurd. Hij droeg zijn wintermantel en aan zijn zij hing een zwaard uit de wapenkamer van sinjeur Mantigon. Ongemakkelijk dreef Margen zijn rijdier voort. Hij was nooit echt een goed ruiter geweest, en wapenmeester Margandast had hem waarschijnlijk alleen geaccepteerd omdat hij niet dronken was en zich als vrijwilliger aanbod. Waarom de wapenmeester Sendre op deze expeditie had geaccepteerd was onduidelijk, maar misschien had haar vaardigheid met de boog er iets mee te maken. Ze had de afgelopen maanden op de binnenplaats bewezen een betere schutter te zijn dan wie ook.

    ‘Dit zijn onze paarden. Wat als ze gewond of gedood worden? Zal sinjeur Mantigon ons dan nieuwe dieren bezorgen? Ik denk het niet! Ik rijd er liever zelf op dan ze over te leveren aan een half bezopen kerel.’

    Margen bromde alleen als antwoord.

    Toen de groep door de stadspoort reed, begon de eerste zweem van schemering over het veld te kruipen. De poortwachters keken nieuwsgierig vanuit hun verwarmde lokaal wie er zich zo laat op de dag nog naar buiten waagde, maar ze maakten geen bezwaren toen ze de omvang en de bewapening van de groep zagen.

    ‘De maan is net vol geweest,’ verklaarde wapenmeester Margandast, ‘We zullen dus genoeg licht hebben.’

    ‘Bid de goden dat we geen koets met lijken vinden,’ snauwde sinjeur Mantigon. ‘Goden vervloekt, waarom moest dat jong zo koppig zijn! Iedereen weet dat er rovers op pad zijn. Iedere koopman blijft binnen versterkte muren, maar dat jong moet zich zo nodig bewijzen!’

    ‘Misschien is er niets aan de hand. Het is niet gezegd dat de koets overvallen zal worden. Niemand weet of de rovers zelfs maar in de buurt zijn. Ze kunnen overal zijn,’ probeerde de wapenmeester Margandast zijn baas gerust te stellen.

    ‘Misschien, misschien! Met misschien delf ik geen pond ijzer meer en rijg ik geen koperstuk extra aan mijn snoer. Als een gang misschien niet goed gestut is, zal hij zeker instorten!’ grauwde sinjeur Mantigon. ‘Vort, in draf! Genoeg getreuzeld!’

    Het land buiten de stad bestond voornamelijk uit velden waarop ’s zomers graan en knollen werden verbouwd. Weldra maakte de open vlakte plaats voor bos met lage kromme bomen en dik struikgewas. Het was een bos met hele velden kaalslag. Al het timmerhout was al lang geleden gekapt voor de mijnbouw.

    Ondanks de sneeuw vorderden de ruiters vrij snel. Hier en daar werd gevloekt vanwege de kou en de mannen die op de grofgebouwde spanpaarden reden, werden danig door elkaar geschud. Sendre herinnerde zich van Xanyua dat zulke paarden door de krijgsheren alleen tijdens het gevecht zelf werden gebruikt. Er was weinig wat zo’n zwaar dravend paard met bepantserde berijder kon tegenhouden. Maar de zware gang deed ook je botten ratelen en je tanden klapperen. Voor onderweg maakten de krijgsheren gebruik van normale rijpaarden.

    Allengs werd het vloeken en mopperen minder en reden ze in stilte voort. De groep was een flink eind gevorderd toen Sendre boven het geroffel van de paardenhoeven, het gerinkel van de wapens en het gekraak van het tuig, een vaag geschreeuw meende te horen. Ze waarschuwde wapenmeester Margandast en deze liet de groep halt houden.

    In een plotselinge stilte klonk in het schemerige bos het geluid van ver geschreeuw en wapengekletter.

    Wapenmeester Margandast trok zijn zwaard. ‘Daar is iemand in nood. Pak je wapens en in galop. We moeten hulp bieden!’

    Links en rechts werden zwaarden getrokken en de voorste paarden zetten zich in beweging, direct gevolgd door de rest.

    Het was lang geleden dat Sendre deel had uitgemaakt van een groep galopperende ruiters en ze voelde iets van de opwinding van vroeger terugkomen. Op de Vlakte galoppeerde je met een hele groep in het geval van oorlog of spel. In haar paar jaar van vrouwzijn hadden de zusters van Ramer Hemeldrager geen oorlog gevoerd met andere stammen, maar Sendre had vaak meegedaan aan het ruiterspel waar twee groepen elkaars vaandel probeerden te veroveren. Sendre moest de neiging bedwingen een langgerekte kreet te slaken. In plaats daarvan plaatste ze een pijl op haar boog. Ze had haar paard de hele winter geoefend om het met haar knieën te kunnen sturen. Ze was er nog niet helemaal gerust op of het dier de lessen in de chaos van het gevecht zou herinneren, maar dat zou ze snel genoeg ontdekken.

    De groep denderde voort over de bevroren ondergrond. Ze rondden de laatste bocht en zagen de koets in de holle weg staan.

    Een van de vier spanpaarden voor de koets lag op de grond te trappelen, een spies stak uit zijn hals en uit zijn mond kwam een zwak gesnuif en gehinnik. De koetsier stond op de bok en probeerde met een verzwaarde staf drie man van zich af te houden. Naast de koetsier lag een ineengezakte man, zijn borst en buik één grote donkere vlek.

    Bewapende mannen, gekleed in een allegaartje van uitrustingsstukken, probeerden van twee kanten de koets binnen te dringen. Aan de ene kant werd de koets verdedigd door twee mannen, de een met een zwaard, de ander met een ponjaard. Aan de andere kant van de koets stond een jonge, bruingekrulde man in de deuropening. Met vlugge uithalen van een lang slank zwaard hield hij de aanvallers op afstand. Telkens wanneer een overvaller zich te dichtbij waagde, schoot het zwaard uit. De verscheidene wonden op de aanvallers toonden aan dat ze tot nu toe weinig succes hadden gehad de man te overmeesteren. Het zou echter een kwestie van tijd zijn voordat de man vermoeid raakte en hij niet snel genoeg meer kon reageren.

    De komst van de groep ruiters kwam voor de overvallers even onverwachts en met even fatale gevolgen als een plotse hagelbui op een stralende zomerdag.

    Sinjeur Mantigon slaakte een luide aanvalskreet en zwaaide met een enorm zwaard. Hij stoof voorwaarts, op de overvallers af.

    De bende bevroor een moment. De komst van een groep duivels uit de diepste hellen had hen waarschijnlijk niet meer angst aan kunnen jagen. Als genadeloze wraakgeesten denderden de ruiters voorwaarts.

    De overvallers aarzelden niet lang. Ze hadden geen probleem met een eenzame koets, een slecht bewaakt transport, of een kleine buitenpost, maar twaalf bewapende ruiters die snel als de wind kwamen aanstormen, was echter een heel andere zaak. Als één man zetten ze het op een lopen in de richting van het veilige, ondoordringbare bos.

    Sendre vloekte. Door al het geschreeuw waren ze het voordeel van de verrassing kwijt. Als ze stil waren geweest hadden ze op de rovers kunnen inrijden. Uit eigen ervaring wist ze dat in een gevecht alleen maar concentratie en verwarring heerste. Niemand zou hen hebben opgemerkt voordat het te laat was...

    In een soepele beweging ging Sendre in haar stijgbeugels staan en spande haar boog. De korte zwarte pijl vloog weg en begroef zich in de rug van een man die net een houtwal opklauterde. Er ging een schok door zijn lichaam en de man viel achterover.

    Toen waren de ruiters bij de koets. Ze zwermden er omheen, op zoek naar prooi maar de overvallers waren reeds verdwenen. Een paar overmoedige mannen probeerden hun paarden de houtwal op te sturen, maar gaven het na enkele pogingen op.

    Het duurde even voordat de verwarring enigszins was gezakt en mens en dier genoeg waren gekalmeerd.

    Sinjeur Mantigon klom van zijn paard en liep op de bruingekrulde jongeling toe. Ondertussen stak hij zijn zwaard weg.

    ‘Jonker Hellade van Hobbenburg?’ informeerde hij.

    De jongeling knikte. ‘Jazeker, en wie is de aanvoerder van deze groep moedige mannen?’

    ‘Sinjeur Mantigon van Handracke, jonker. Ik hoorde dat je onderweg was, en ik besloot je tegemoet te rijden. De wegen zijn niet veilig in dit seizoen.’

    ‘Dat heb ik gemerkt,’ antwoordde jonker Hellade droog, ‘Ik ben blij dat mijn secretaris Ledrop het gehaald heeft. Ik begon al te vrezen voor zijn leven. Ha! Daar is de beste kerel!’

    De besnorde secretaris kwam vanuit de achterste rijen naar voren. Zijn gezicht stond bleek en zijn handen trilden. ‘Heer... heer, om u te dienen.’

    ‘Laten wij op weg gaan,’ barstte sinjeur Mantigon los, ‘Het heeft geen zin om hier op deze weg onze ballen tot porseleinen knikkers te laten bevriezen! En bovendien kunnen die schurken altijd terugkomen met meer van hun maten.’

    ‘Een goed idee, sinjeur Mantigon,’ sprak jonker Hellade stampvoetend. De warmte van het gevecht was verdwenen en enkel de kou van de winter was overgebleven. ‘Ik nodig u uit in mijn koets. Ik heb nog ergens een kruik brandewijn die zelfs een ijstrol kan ontdooien.’

    De stoet maakte zich op om de reis voort te zetten. Het gewonde paard werd met een genadige zwaardslag afgemaakt en aan de kant gesleept. Er waren twee rovers dood, een door Sendres pijl, de ander door een zwaardslag van de jonker. Ook deze lijken werden aan de kant gesleept. De bijrijder was zwaargewond en het was duidelijk dat hij het niet lang meer zou maken. Zijn wonden bleven bloeden en hij rilde onophoudelijk. Hij werd onder de huif op het dak van de koets gelegd, maar het was zeker dat hij zou sterven voordat ze Handracke zouden bereiken. De andere reizigers in de koets hadden slechts de schrik in de benen en ook de koetsier was ongedeerd. Geen van de ruiters had verwondingen opgelopen. De rovers waren goed en wel verdwenen voordat ze een gevecht konden aangaan.

    Met een van de pakpaarden van sinjeur Mantigon om het span aan te vullen, ging de stoet op weg naar Handracke.

    4

    De ochtend na midwinteravond was het stil op straat. De werkplaatsen waren gesloten en de tempels deelden voedsel en brandstof uit, zodat niemand de midwinterdagen in gebreke hoefde door te komen. Er zouden nog twee dagen van festiviteiten volgen met in de laatste nacht het feest der maskers waar volgens oud gebruik verklede burgers in de stad feestvierden en zingend met lantaarns door de nacht trokken. Er werden dan buiten vreugdevuren ontstoken waarin geurbollen werden gesmolten. De verscheidene gilden in de stad schonken op straat wijn en bier, met brood in de vorm van kleine wielen van de zonnewagen.

    Een groep van zo’n twintig dik ingepakte vrouwen trotseerde de winterkou en marcheerde druk kwetterend van het huis van sinjeur Mantigon in de richting van de warmste plek in de stad.

    Eén keer per week bezocht madame Wigge met alle vrouwelijke leden van haar huishouden het badhuis in de bakkersstraat. Gewoonlijk was dat de dag voor de tempeldag zodat iedereen er op hun best uit zou zien, maar madame Wigge had besloten dit keer de dag na midwinteravond te gaan. Dit was de enige dag tijdens de feestdagen dat er tijd was voor een bad.

    Badhuisbezoek was niet iets wat madame Wigge lichtvaardig opvatte. Reeds vroeg in de ochtend begonnen de voorbereidingen. Alle benodigdheden voor het baden werden in de vrouwenkamer gesorteerd. Natuurlijk waren er de borstels, kammen, schrapers, sponsen, spiegels, raspen, kleine eeltmessen, holle haarstaven waarin gloeiende kooltjes konden, schuurdoeken, epileertangen, en andere instrumenten. Even onontbeerlijk waren echter de potten met ingrediënten: eieren, honing, melk, henna, klei, diverse oliën, reukwaters, bijenwas, zeep, shampoo, fruitschillen, boombast, bloemenblaadjes en kruidenmengsels. Een derde belangrijke groep bestond uit de dranken en de voedingswaren. Een badhuisbezoek duurde de hele middag en de oude regels van het baden schreven voldoende versterking van de inwendige mens voor tijdens het baden. Dus waren er flessen met siroop, stukken suikerwerk, gedroogd fruit en noten. Dit alles werd verdeeld over de wasemmers waarin elke vrouw ook nog haar persoonlijke spullen droeg.

    De voorbereidingen voor een bezoek begonnen al thuis. De meeste volwassen vrouwen droegen haar- en huidmaskers die sinds de vroege ochtend hadden ingetrokken. In het badhuis zouden ze de pasta’s van zich afspoelen om als herboren te verschijnen.

    Wanneer eindelijk alles was gepakt en iedereen aanwezig was, zette de stoet zich in beweging. Voorop liep madame Wigge zelf met haar dochters en hun persoonlijke bedienden en de andere vrouwelijke familieleden. Direct daarop volgden de vrouwen van de verscheidene beheerders in het huishouden van sinjeur Mantigon. Tenslotte kwam aan het eind het lagere personeel: de dienstmeiden, de wasvrouw en de keukenhulpen. Hun emmertjes waren van hout of leer en gevuld met eenvoudige verzorgingsspullen zonder kostbare opsmuk of fijnzinnige versiering.

    Sendre liep ergens aan het eind van de vrije vrouwen, maar voor de bedienden. Ze was de gade van Margen, maar door haar jeugd en haar buitenlandse afkomst had ze een plaatsje achteraan gekregen. Ergens vond ze de hele rangorde in de processie dwaas, maar ze kon het ook wel begrijpen. Op de Vlakte was het eigenlijk niet veel anders geweest. En Sendre had geen zin om te protesteren. Ze ging graag naar het badhuis en madame Wigge zag er op toe dat ze niet werd buitengesloten.

    Het badhuis zelf was een laag breed gebouw naast de grootste bakkerij van Handracke. Het vuur dat de bakkersovens verhitte, verwarmde ook de waterbuizen van het badhuis. De toegang bestond uit een brede deur die na aankloppen werd geopend door de portier. Op vrouwendagen bestond het personeel uit vrouwen, op mannendagen volledig uit mannen.

    Madame Wigge hoefde niet te wachten bij de toegangsbalie. Ze kwam wekelijks en was bovendien een van de belangrijkste vrouwen van de stad. De groep vrouwen ontdeed zich in de kleedkamer van hun verscheidene lagen kleren en met het geroezemoes dat altijd in grote groepen ontstaat, gingen ze in de richting van het lauwe bad.

    Sendre liet zich gedachteloos overweldigen door het verwarmde water. Van de vier verschillende baden van het badhuis was dit bad slechts licht verwarmd, maar in vergelijking met de winterkou buiten was het in de ruimte even behaaglijk als een zomerdag. De badzaal met het hete water en het stoombad lagen in het verlengde van de lauwe badzaal, en in die volgorde zouden de vrouwen in de loop van de middag die zalen bezoeken. Het koude bad lag aan de overkant van de gang die het badhuis in tweeën deelde, naast de massageruimte en de kleedkamer.

    ‘Sendre? Wil je mij helpen met mijn haar?’ klonk de stem van Elja. De jongste dochter van sinjeur Mantigon zat op de rand van het lauwe bad en droeg een hoed van een pasta die bestond uit klei en andere ingrediënten. Het thuis aangebrachte haarmasker was opgedroogd tot een harde korst met een netwerk van barstjes. Het moest zorgvuldig worden uitgespoeld en gewassen. Daarna moest het worden gekamd en gevlochten, maar dat was iets wat Vrouw Ainkel altijd deed voor madame Wigge en haar dochters.

    ‘Kom maar hier,’ sprak Sendre en ze wees op de bank in het water naast haar. ‘Maar dan moet jij straks mijn rug schrobben.’

    ‘Ja, ja!’ stemde Elja in en ze liet zich naast Sendre in het water zakken. De amazone nam het hoofd van het meisje en dompelde het een aantal malen onder in het water. De pasta was nu zacht en liep uit, maar het zou nog nodig zijn om het zorgvuldig te spoelen. Sendre begon Elja’s hoofdhuid te kneden terwijl het water bruin kleurde van de klei.

    ‘Vertel me nog een keer hoe jonker Hellade van Hobbenburg vocht met de rovers,’ smeekte Elja tussen het water door dat Sendre met Elja’s porseleinen waterbakje over het meisje uitstortte.

    ‘Nog steeds nieuwsgierig?’ plaagde Sendre haar. ‘Ik heb je het verhaal al zeker tweemaal eerder verteld. Ik dacht dat Babane voor hem was bestemd.’

    ‘Phoe! Babane heeft een oogje op Rhandell, de zoon van Zwarte Farwin. Ze hoopt dat Wendall trouwt met Gheda, sinjeur Farwins dochter, dan kan zij met Rhandell Farwinszoon trouwen. Een dubbele bruiloft zou betekenen dat er alleen bruidsschatten worden uitgewisseld.’

    ‘Ik denk dat je vader Babane liever ziet trouwen met jonker Hellade van Hobbenburg.’

    ‘Hij trouwt nooit met Babane,’ reageerde Elja beslist. ‘Ik heb gehoord dat hij iedere erfdochter kan krijgen in de Caponische Bondslanden, en daarbuiten. Nee, de jonker trouwt niet met Babane, toch?’

    Elja keek Sendre vragend aan en de amazone lachte. Ondanks al haar grote verhalen bleef het een meisje.

    ‘Hij vocht als een leeuw,’ antwoordde ze. ‘Hij stond daar bij de koets en zwaaide met zijn zwaard. En terwijl de rovers om hem heen vloekten en schreeuwden, bleef hij kalm. Een, twee, drie welgemikte slagen, en drie mannen lagen dood op de grond.’

    ‘Ze konden hem niet raken?’

    ‘Ze konden hem niet raken,’ bevestigde Sendre. ‘Elke man die te dichtbij kwam, verwondde hij, terwijl hij zelf geen schrammetje opliep.’

    ‘En toen?’

    Sendre stortte de laatste schep water over Elja’s hoofd uit. ‘En toen was het klaar, afgelopen. Je vader reed schreeuwend op de rovers af, en ze sloegen op de vlucht. En nou mag je mijn haar wassen.’

    ‘Maar ik zou alleen maar je rug schrobben!’ protesteerde Elja. Ze ging veel liever op de kant zitten met een stuk suikerwerk.

    Sendre grinnikte. ‘Terwijl je mijn haar wast, mag je mij meer vertellen over de staljongens. Of moet ik daarover meer aan je moeder vragen?’

    Verschrikt keek Elja rond of iemand Sendres woorden had gehoord, maar ze waren verloren gegaan in de drukte van het badhuis.

    ‘Goed, goed. Ik zal je haar wassen,’ gaf Elja toe.

    ‘En straks mijn rug,’ eiste Sendre.

    ‘Als jij de mijne boent. Of moet ik soms sinjeur Margen vragen het te doen?’

    Sendre lachte. ‘Daar zou hij geen bezwaar tegen hebben, dunkt me! Maar ik doe het liever zelf. Kom op, aan het werk!’

    5

    ‘Sinjeur Margen! Zo vroeg hier? Zijn uw leerlingen u voorbijgestreefd in schoonschrift en de klassieken?’

    Margen keek het drinkhuis rond totdat hij de eigenaar van de stem ontdekte. Advocaat Ferkel zat aan een tafel dicht bij het laaiende haardvuur. Hij was een man met een hoog voorhoofd, diepliggende ogen en lange donkere bakkebaarden. De verschijning was opvallend genoeg, maar Margen had hem

    Enjoying the preview?
    Page 1 of 1